Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Overneming verboden. | |
Romantisch vrouwenleven
| |
[pagina 322]
| |
dagen aan Auguste, die te Dessau bij vrienden vertoefde dat Friedrich niets anders deed dan ‘die Veit’ (zoo bleven zij haar steeds noemen) verwachten en een week later: ‘Diesen Mittag kam die Veit an, nachdem Friedrich's Ungeduld auf 's Höchste gestiegen war. Also ist sie nun da-da ist sie-merke Dir's wohl. Sie hat nazionales, c'est à dire jüdisches Aussehen, Haltung u.s.w. Hübsch kam sie mir nicht vor, die Augen sind grosz und brennend, der Untertheil des Gesichtes aber zu angespannt, zu stark. Groszer ist sie nicht wie ich, ein wenig breiter. Die Stimme ist das sanfteste und weiblichste an ihr. Dasz ich sie lieb gewinnen werde, daran zweifle ich keineswegs. Vor den Jungen (Philip Veit) fürchte Dich nicht länger. C' est un joli petit espiegle, er wird Dir tausend Spasz machen, ich bin schon sehr gut Freund mit ihm. Er ist ganz klein und geschmeidig wie ein Page, wir wollen ihm Deine Livree anziehen.’ Caroline schijnt haar dus in het begin heel goed gezind te zijn geweest. Er ontstond voor deze ook geen aanleiding om op Dorothea neer te zien. Zelve had zij het leven van een getrouwde vrouw een ‘onbevredigd verlangen’ genoemd en deze vrije verhouding kwam te zeer overeen met de opvattingen van haar en haar geestverwanten om haar ergernis te geven. Dorothea gevoelde zich onbeschrijfelijk gelukkig in deze woning, tusschen haren Friedrich en haar kind, omgeven door een kring van dichtende, redeneerende, filosofeerende, dweepende en kritiseerende jonge menschen, wier hemelbestormende idealen nog in hun bloeitijd verkeerden. Zij schrijft aan Schleiermacher dat hij toch ook moet komen als het zoo ‘recht kunterbunt’ toegaat met geest en wijsbegeerte en gesprekken over kunst en kritiek. Zij geniet er van niet langer onder menschen te verkeeren, voor wie traditie het hoogste is en heeft het geluk met de fijnste en dichterlijkste vertegenwoordigers der nieuwe richting vertrouwelijk om te gaan. In haar brieven uit die dagen beschrijft zij op humoristische wijze menschen en voorvallen uit haar kring, want haar verstand blijft nuchter genoeg om dwaasheid en aanstellerij te ont- | |
[pagina 323]
| |
dekken waar die zich in het eigenaardige aesthetische kringetje voordoen. Zij wordt dikwijls uitgelachen omdat zij niet verkiest de woorden, die in dat kringetje mode zijn, als modern, antik, gothisch, himmlisch, wunderbar en zoo meer te gebruiken. Maar dat deerde haar niet bij al het opwekkende en heerlijke dat het nieuwe leven haar bood. Zij hield o.a. ook dol van familiefeesten, die volgens haar tot de beste dingen behooren, die God gemaakt heeft, maar de familie moest er naar zijn, anders werd een familiefeest een ‘fourmillennest’, - aan het maken van woordspelingen, die in den Schlegelschen kring aan de orde waren, deed zij druk mee -. Maar eigenlijk kon zij alle genoegens wel ontberen, verklaarde zij, want haar lot, haar geluk en haar bestemming vond zij in Friedrich. En dit was geen ijdele, opgeschroefde verklaring en evenmin een voorbijgaande liefderoes. Van het oogenblik af dat zij zich aan Friedrich gegeven had, tot haar dood toe, is zij voor hem dezelfde gebleven, de innig liefhebbende vrouw, met een deel moederlijkheid in haar liefde, voor wie niets meer waarde had dan in werkelijkheid zijn ‘Geselle’ te worden en hij maakte haar dit niet al te gemakkelijk. Zij moest altijd dadelijk alles hooren wat hij gedicht of geschreven had, soms was hij zoo boos als zij hem niet dadelijk begreep dat zij half dood was van schrik. Maar zij leerde hem steeds beter begrijpen en werd spoedig zijn beste hulp, die altijd gereed stond tot in het oneindige voor hem over te schrijven of te vertalen. Voor vertalen schijnt zij veel aanleg te hebben gehad en niet minder tot het schrijven van kritiek. Frans Deibel roemt o.a. een opstel, dat zij in later jaren schreef voor de ‘Europa’, het tijdschrift dat het Athenäum opvolgde, als werk dat een groot kritisch gevoel en een zeer verzorgden stijl verraadt. Het was geschreven in den vorm van een gesprek, over de nieuwste romans der fransche vrouwen. Dorothea moest niet veel van moraliseerende romans, zooals die van mevrouw de Genlis en Delphine van mevrouw de Staël hebben, en eindigt karakteristiek aldus: | |
[pagina 324]
| |
‘Lasst uns Romeo und Julia zusammen lesen, oder ein Stück des Don Quixote, lasst uns in den heitren Himmel, den frischen Grün der tausendfarbigen Blumen und hellglänzeuden Sternen dieser Dichtungen unser Gemüth erheitern und Leben und Tot in ihnen erkennen, und wer dann noch sein Herz nicht rein fühlt, und wer dann noch zu seiner Ausbildung bedarf was jene Moral nennen, der kann uns nicht verstehn und wir ihn nicht.’ Keeren wij na deze uitweiding tot het gezin te Jena terug. Friedrich en zijn Dorothea doorleefden in die dagen waarschijnlijk den heerlijksten tijd uit hun leven. Het was alles opwekkend en alles groeien en worden. Aan hun liefde stond geen enkele hinderpaal in den weg en geestelijk leven, geestverwantschap, een bloei van nieuwe idealen was de sfeer waarin zij ademden. De avonden waren geheel aan de letterkunde gewijd. Friedrich schreef in een briefje aan Auguste dat Wilhelm verzen maakte, hij verzen las, Dorothea verzen aanhoorde en Caroline verzen dacht, terwijl Tieck dat alles tegelijk deed. De Schlegels smeedden soms samen spotdichten op hen, die daarvoor naar zij meenden, aanleiding hadden gegeven waarbij Caroline en Dorothea onder de tafel rolden van het lachen. ‘Zij kan zoo hartelijk lachen’ verklaarde Caroline. Volgens Dorothea's beschrijving kon zij in die dagen nergens komen zonder over Wilhelm Meister, over prosodie of filosofie te hooren spreken. Tooneelstukken werden gelezen en beoordeeld, het was litteratuur voor en na; een scherpe terechtwijzing van Goethe aan het adres van een jongen dichter, die de maan bij een hostie had vergeleken, was het onderwerp van alle gesprekken en scheen meer indruk op de leden van het kringetje te maken dan de wereldgebeurtenissen, die zich in die dagen o.a. in Frankrijk afspeelden. Huiselijke tooneelvoorstellingen en improvisaties waren aan de orde. In zulke improvisaties werd vooral door Tieck een verbazingwekkende hoogte bereikt. Steffens geeft hier van een merkwaardig staaltje in zijn ‘Lebenserinnerungen’. Bij gelegenheid van den verjaardag zijner vrouw, vertelt hij, wilde Tieck een voorstelling geven en daarin alle rollen | |
[pagina 325]
| |
zelf vervullen. Hij vroeg Steffens hem een onderwerp op te geven en deze stelde voor een stuk te bedenken, waarin de minnaar en een orang-outang een en dezelfde persoon zouden zijn. Tot zijn verbazing ging Tieck hier werkelijk op in, hij verwijderde zich gedurende een half uur en voerde toen het volgende op: een scheepskapitein hoort dat een zekere jonge man hopeloos verliefed is op de dochter van een oud vriend van den kapitein, iemand die een verzameling zeldzaamheden op natuurhistorisch gebied bezit en als hartstochtelijk verzamelaar eigenlijk alleen voor dieren hartstocht leeft. Deze vader nu wil niets van dien jongen man als schoonzoon weten. De kapitein stelt nu voor dat de jonge minnaar zich door hem aan den vader van zijn aangebedene zal laten voorstellen als een buitengewoon ontwikkeld, en vermenschelijkt exemplaar van een orangoutang dat de kapitein voor den natuurliefhebber zou hebben meegebracht. De kapitein houdt nu een geleerde verhandeling, waarin hij aan den ouden vriend wonderen vertelt van een instituut te Sierra Leona, waar een bijzonder soort orang-outangs tot menschen worden opgevoed en zelfs examens leeren afleggen. En een buitengewoon geslaagd exemplaar van deze opvoedingsmethode komt hij nu aan zijn vriend brengen. Van hem verwacht hij een omwenteling in de wereldgeschiedenis. Iemand als deze jongeling zal een school kunnen stichten en daarin andere jongelingen, zuiver menschen ditmaal, opleiden in alle instinktieve kennis die door de kultuur is verloren gegaan. De minnaar orang-outang verschijnt nu ten tooneele, zijn spraak klinkt wat vreemd maar hij praat heel wijs en heel sentimenteel. Daarop stelt de kapitein voor: ‘geef hem je dochter tot vrouw. Hij heeft haar op de trap ontmoet, en zij heeft een diepen indruk op hem gemaakt. Toen hij haar zag werden dadelijk zijn blikken levendiger, zijn stem helderder, van zijn pels liet een aantal haren los, zonder twijfel is je dochter er toe bestemd het groote beschavingswerk te voltooien. Er zal uit dat huwelijk een generatie geboren worden, die alle voorrechten der onbedorven dierenwereld met de kultuur der menschenwereld in de schoon- | |
[pagina 326]
| |
ste harmonie vereenigt.’ En het pleit was gewonnen. Het geheele stuk was doortrokken van geest en vernuft en werd zoo gespeeld dat de toeschouwers meenden beurtelings de verschillende sprekende personen voor zich te hebben.
Maar niet alleen op letterkundig, ook op godsdienstig gebied gistte het en was er nieuw leven. Van het begin af aan, openbaarde zich in de romantiek een godsdienstig element. Een bespiegelend godsdienstige zin was in alles voelbaar, in deze naturen leefde zeer sterk een drang tot overgave aan een ideaal en tevens een neiging, die velen later tot het katholicisme zou voeren. Veler sympathie ging uit naar de studie der Middeleeuwen en alles wat daartoe behoorde, niet het minste de Madonnavereering, die met een ideale vrouwenvereering samen ging. Clemens Brentano, een der dichterlijksten onder de jongere romantici, vierde Maria in zijn gedieht ‘Der Rosenkranz’, hostie en avondmaal waren zeer geliefde onderwerpen en beelden voor de poëzie (tot ergernis van Goethe zooals wij weten) vooral bij Zacharias Werner, maar ook bij Novalis en anderen. In dit verband moet op nog een verschijnsel in de romantische ziel de aandacht gevestigd worden. Bij de eeuwige onvoldaanheid, geboren uit het gevoel van disharmonie tusschen willen en kunnen, die als een doodend, splijtend element in die ziel was, voegde zich de alle levensvreugde doodende neiging tot zelfbespiegeling en een eigenaardig algemeen schuldbesef. Hiervan vinden wij sporen in verschillende kunstwerkenGa naar voetnoot1). Zoo roept Emil in Tieck's Liebeszauber, als hij op zijn trouwdag toevallig een blik op vreeselijke ellende heeft geslagen, snikkend dat hij nu de vrome Heiligen begrijpt, die alles weggeven en de grootste armoede verkiezen om niet mede schuld te hebben aan den overvloed der enkelen tegenover de ontberingen van anderen. Novalis noemt dit gevoel van | |
[pagina 327]
| |
schuldbesef een wellust; hiermede is in verband te brengen dat hij iedere smart beschouwt als een bewijs voor onzen hoogeren rang in de schepping en onze krankheden als verschijnselen van een verhoogd gemoedsleven (sensation), dat in hoogere kracht wil overgaan. Een sterk bewijs voor de aanwezigheid van dit schuldgevoel levert ons ook de reeds genoemde Wackenroder. Als deze 's avonds eens de geschiedenis hoort vertellen van een zeekapitein, die door zijn oproerig scheepsvolk op een boot wordt gezet om op den wijden oceaan den hongerdood te sterven, voelt hij zich zoo ontroerd dat hij naar bed moet gaan. Hij schaamt zich zoo rustig en vredig aan tafel te hebben gezeten, hij zou zich wel willen geeselen. Maar even later komt hij op het denkbeeld deze gevoelens om te zetten in een reeks oden, waarin individueele menschelijke hartstochten in hun diepste oorzaken zullen worden geschetst. Hij stelt zich voor hoe kluizenaars de woestijn in en tot allerlei zelfkwellingen worden gedreven door de gedachte aan de algemeene schuld en ellende. Hier spreekt dus duidelijk het gevoel van schuld en boete, dat vooral in de vroegromantiek meer dan één uiting vindt. De pantheïstische wereldbeschouwing van Schelling had wel is waar haar aanhangers onder de romantici gevonden, maar de aspiraties van sommige der diepste denkers onder hen waren daarmede niet bevredigd en gingen uit naar een nieuwen godsdienst, waartoe men komt door de liefde en de kunst heen. Friedrich Schlegel beschouwt hem als godsdienstig, die goddelijk denkt, dicht en leeft, die vol is van God, over wiens geheele leven een adem van vroomheid en geestdrift is gegaan, die niets meer doet uit plicht maar uit liefde en alleen wil wat de Godheid in hem wil. Degene, die het meeste over dien nieuwen godsdienst heeft geschreven, is Novalis geweest. ‘Man kann sagen dass die Vertiefung des Gemüts in die christliche Epoche mit ihm und seinem Freund Schlegel begann’ verklaart | |
[pagina 328]
| |
W. DiltheyGa naar voetnoot1). Volgens Novalis was er nog geen godsdienst, er moesten nieuwe Evangeliën en een nieuwe bijbel geschreven worden, maar er kon geen godsdienst komen, die niet op de christelijke gegrondvest was. Dit klinkt niet heel logisch, maar in de romantisch-godsdienstige aspiraties was nu eenmaal veel vaags en weifelends, wat misschien wel mede aanleiding kon zijn dat zoovelen om een vasten grond voor hun gevoelens te vinden, dien in de katholieke kerk zochten. De geschiedenis van Jezus komt Novalis voor als een gedicht en de bijbel als een sprookje, maar het heimwee van hem en zijn geestverwanten gaat uit naar het doorleven der godsdienstige stemmingen van het Christendom. Korten tijd na haar komst te Jena overkwam Dorothea, het vroegere lid der Berlijnsche Goethe-gemeente, het groote geluk, dat zij als een gebeurtenis in haar leven beschouwde, den vereerden dichter persoonlijk te leeren kennen. Het was op een wandeling met Caroline en de beide Schlegels, dat zij hem ontmoetten en zij aan hem werd voorgesteld. Goethe vertoefde dikwijls te Jena terwille van Schiller. Hij bleef een poosje naast haar wandelen. Het hart klopte haar in de keel, verklaarde zij later, eerst was zij stil en verlegen maar langzamerhand ontspon zich een gesprek tusschen haar en den grooten meester, waarbij zij aan zijn lippen hing. Het geheele romantische kringetje vereerde Goethe, zijn Wilhelm Meister was voor deze jongeren ‘de’ roman; wie dien behoorlijk kon karakteriseeren, had daarmede verklaard hoe het thans met de poëzie geschapen staat, had Schlegel gezegd en bijna alle romantische romans gebruiken motieven aan het groote voorbeeld ontleend. Geheimenissen, die een geboorte omzweven, vreemde voorspellingen, schoone zielen, spookachtige verschijningen, geïmproviseerde liederen, door den roman verstrooid, reizende tooneelgezelschappen, zwervende kunstenaars, enz. enz. Maar dit zijn uiterlijkheden en per slot van rekening is er toch een diepgaand verschil tusschen | |
[pagina 329]
| |
Goethe en de romantici, dat Novalis, Tieck en ook Dorothea heel goed gevoeld hebben. Het zwerven en zoeken, het onbevredigd tasten, de leerschool der liefde en het kunstgedoe zijn bij Goethe's held een levensperiode, ten slotte een overwonnen standpunt, en vormen niet den inhoud van een geheel leven, dat een zoeken en smachten is naar de blauwe bloem van het heimwee. Maar Goethe, stond hoog genoeg om ook in het streven der romantici te waardeeren wat er de onvergankelijke schoonheid van uitmaakte. En zij vergolden hem die waardeering door hun aanhankelijkheid, eerst later hebben sommigen hunner zich in fanatieken godsdienstijver en bekrompen piëtisterij van hem afgewend. De verhouding van het romantische kringetje tot Schiller, die als hoogleeraar te Jena leefde, was een geheel andere. De samenwerking aan de Horen heeft niet lang geduurd en na eenigen tijd moest hij niets meer van het Schlegelkringetje hebben. Vooral gold zijn antipathie Caroline, die hij ‘Dame Lucifer’ noemde. Oorspronkelijk waren de romantici evenwel geneigd geweest hem te waardeeren, vooral in ‘Die Raüber’ voelden zij iets revolutionairs, dat aan hun geest verwant was maar later werd dit anders en dreven zij vaak meedogenloos den spot met hem. Bij het lezen van het ‘Lied von der Glocke’ waarin het tamme idyllische hen wrevelig maakte, vielen zij op een avond in Schlegel's woning bijna van hun stoelen van het lachen. Schleiermacher had Schiller's ‘Würde der Frauen’ scherp gekritiseerd maar Wilhelm Schlegel schreef er de volgende parodie op: ‘Ehret die Frauen, sie stricken die Strümpfe,
Wollig und warm zu durchwaten die Sümpfe,
Flicken zerrissene Pantalons aus;
Kochen dem Manne die kräftigen Suppe,
Putzen den Kindern die niedlichen Puppen,
Halten mit mäszigem Wochengeld Haus.
Doch der Mann, der Tolpelhafte,
Findt am Zarten nicht Geschmack,
| |
[pagina 330]
| |
Zum gegornen Gerstensafte,
Raucht er immerfort Taback, enz.
En Friedrich oordeelde dat de mannen, die Schiller in zijn gedicht teekende, verdienden aan handen en voeten te worden gebonden en dat de vrouwen een valhoed en loopband noodig hadden. Toch was Schiller, die zich op een afstand hield van de Schlegels en hun aanhang, hun veel nader verwant dan hij misschien zelf vermoedde. Was het schrijven van ‘Die Räuber’ een revolutionaire daad, de gedichten, die hij voor Frau von Kalb vervaardigde, doen hem het recht verliezen op hun onmaatschappelijkheid neer te zien. In latere uitgaven van zijn werken werden die gedichten onherkenbaar veranderd maar Georg Brandes haalt er in ‘Hauptströmungen’ enkele aan in de oude lezing, waaruit duidelijk blijkt hoe onconventioneel de dichter in die levensperiode voelde en hoe zijn denkbeelden over liefde en huwelijk zelfs nog verder gingen dan die der romantici. Ten bewijze volge hier het gedicht, dat eerst ‘Freigeisterei der Leidenschaft’ later ‘Der Kampf’ heette. ‘Woher dies Zittern, dies unnennbare Entsetzen
Wenn mich Dein liebevoller Arm umschlang,
Weil Dich ein Eid den auch schon Wallungen verletzen
In fremde Fesseln zwang?
Weil ein Gebrauch, den die Gesetze heilig prägen,
Des Zufalls schwere Missethat entweiht?
Nein, unerschrocken trotz ich einem Bund entgegen,
Den die erröthende Natur bereut.
O zittre nicht, Du hast als Sünderin geschworen,
Ein Meineid ist der Reue fromme Pflicht,
Das Herz war mein, dasz Du vor dem Altar verloren,
Mit Menschenfreuden spielt der Himmel nicht.
En dan, hoe verwant toonde hij zich tijdens zijn verloving met Lotte Lengefeld niet aan de gevoelssfeer der romantiek, waar zij de begrippen van liefde en die van vriendschap en zielsverwantschap ineen laat vloeien of | |
[pagina 331]
| |
wel met elkander verwart. Zijn verhouding tot Lotte en haar zuster Caroline, nog na zijn huwelijk, had veel overeenkomst met Jacobi's ‘mariage à trois’. Zijn briefwisseling met de beide zusters geeft daar typische bewijzen voor. Die brieven aan beiden gericht, vloeien over van betuigingen van vereering voor beiden gelijkelijk. Meestal is die vereering zuiver geestelijk en de atmosfeer zoo rein dat men er niet aan denkt er iets belachelijks in te vinden. Maar in andere brieven doet het wel heel wonderlijk aan te lezen dat een jonge man aan zijn verloofde en aan haar zuster schrijft een vluchtig wederzien te willen vieren in een kus, een omarming en een blik op haar lieve gestalten. Zijn gloeiende ziel omvat haar beiden, schrijft hijGa naar voetnoot1), van beiden is hij onafscheidelijk, zij zijn de engelen, die zijn hart lief heeft, en dat terwijl Caroline in die dagen haar scheiding van haar eersten man, von Beulwitz, voorbereidde. Lotte heeft er dan ook werkelijk een oogenblik over gedacht haar verloving af te breken en Schiller aan haar zuster af te staan. Maar na korten tijd was haar gemoed weder gerustgesteld. Het huwelijk ging dus door en reeds zes maanden later schrijft hij aan zijn schoonzuster: ‘Du bist mein, wo Du auch mein bist’ en verzekert tegelijkertijd dat Lolo allerliefst is en het hem verheugt haar om zich heen te hebben. Zij is vroolijk en heel wel en hij eindigt met den wensch dat ook Caroline steeds om hem heen mocht ‘leben und weben.’ Over deze eigenaardige verhouding wordt eenig licht geworpen in de reeds vroeger genoemde correspondentie van Wilhelm von Humboldt met zijn Caroline Dacheröder, die met de Lengefelds zeer bevriend was. In 1790 schrijft Caroline ‘Schiller wurde in den ersten Stunden vertraut, das heiszt er genirte sich nicht. Aber die Art wie sie unter einander sind, genirte mich oft. Wenn ich Caroline ansah, über ihn hingelehnt, das Auge schwimmend in Thränen, den Ausdruck der Höchsten Liebe in jedem Zuge... ach, ich kann's Dir nicht schildern wie mir dann | |
[pagina 332]
| |
ward.’ Beiden hebben innig met Caroline te doen, wier man zij den ‘ursus’ noemen, en wier geheele hart aan Schiller schijnt te hangen, terwijl zij gelooven dat Schiller Lotte heeft gehuwd om met Caroline in nauwer aanraking te kunnen zijn. Eigenaardig genoeg hebben zij geen woord van medelijden voor Lotte, die in dit geval toch eigenlijk misbruikt en bedrogen wordt. Wel zijn zij eerst geneigd Schillers handeling een onkieschheid te vinden ‘maar’, schrijft de berichtgeefster ‘dit valt weg als men met Schiller openlijk over de zaak spreekt en ervaart hoezeer het hem ernst is Lotte toch zoo gelukkig te maken als hij maar kan.’ Zij was toch ook eigenlijk maar de wettige vrouw en niet de verheerlijkte geliefde, en daarbij geestelijk verre de mindere van haar zuster, reden genoeg om een dergelijke verhouding volgens de heerschende begrippen niet zoo heel erg te tellen. Caroline Dacheröder, die de handeling van Schiller, zooals zij haar beschouwt, verdedigt, was toch een teergevoelig jong meisje. Wel een bewijs, hoe bij het geëxalteerd zweren bij hooge edele gevoelens bij die jonge menschen, de eenvoudigste begrippen van eerlijkheid en goede trouw soms in het gedrang raakten. Na eenigen tijd veranderden de omstandigheden. Schiller schijnt toen verklaard te hebben dat hij met Caroline toch nooit geheel gelukkig zou zijn geweest. Hij en zij zouden aan elkander te hooge eischen hebben gesteld. Zijn leven met Lotte is veel rustiger; von Humboldt en zijn bruid beschouwen deze uitlating als een bewijs dat Schiller tot een lager zedelijk peil is gedaald en dat Lotte hem wat heeft neergehaald, een beschouwing die zeker niet bezijden de waarheid is. Maar intusschen heeft Caroline Lengefeld haar liefde voor Schiller ook overwonnen, en haar dweepende vereering op graaf Dalberg overgebracht. Deze Caroline schijnt een min of meer overspannen maar zeer idealistische natuur te zijn geweest. Zij behoorde tot de soort vrouwen, die men in de romans dier dagen als ‘schöne Seelen’ vond geschilderd. Zij zelve schreef een trilogie ‘Agnes von Liliën’ ‘Cordelia’ en ‘Alma’ die | |
[pagina 333]
| |
het vrouwenleven moest illustreeren en vooral op de te vroege huwelijken van meisjes, die daartoe door hun ouders werden gedwongen, en de slechte gevolgen daarvan, wijzen. Daar zij evenwel verklaarde zich nooit met de leelijke zijde van het menschelijk leven te willen bezighouden, kon haar levensinzicht onmogelijk volledig zijn. Wie voor zich het recht opeischt in een onwerkelijke, rozeroode sfeer te leven, moet er van afzien het volle leven in een kunstschepping weer te geven. Hoe men een produkt als haar Agnes von Liliën ooit voor werk van Goethe heeft kunnen houden, zooals toch gebeurd is, is mij onverklaarbaar. Toch was de schrijfster een hoogstaande vrouw van groote ontwikkeling en belezenheid. Zij verloor haar echtgenoot, - von Wolzogen - en haar eenig kind maar bleef zich tot op hoogen leeftijd zeer energiek bezighouden met alles wat haar belangstelling opwekte en schreef een veel geroemd ‘Leven van Schiller’. Op haar tachtigste jaar teekende zij in haar dagboek op ‘De laatste hartstocht, die mij nog is overgebleven, is het vooruitbrengen van edele en talentvolle menschen, het strijden tegen gemeenheid en grofheid.’
Het zou wel een wonder zijn geweest als Dorothea in een omgeving waar iedereen zijn roman had doorleefd en onder den invloed van Friedrich, die oordeelde dat ieder ontwikkeld mensch een roman in zijn hart draagt, zich ook niet eens aan dat kunstgenre had gewaagd. Wilhelm had in het Athenäum reeds gevraagd waarom de Duitsche vrouwen niet veelvuldiger romans schreven. Wat moest men uit het feit dat zij dit zoo weinig deden voor gevolgen trekken omtrent haar geschiktheid zelve romans te spelen? Romans werden door de romantiek als de meest zuivere kunstuiting beschouwd. Dorothea heeft dan ook haar roman geschreven, haar Florentin, waarover wij het later uitvoerig zullen hebben, maar dit bleef haar eenige. Aan vertalingen had zij haar krachten reeds beproefd. Er werd in die dagen ontzettend veel vertaald. De romantici gevoelden zich de ontdekkers van een schat, n.l. de poëzie | |
[pagina 334]
| |
der Middeleeuwen, waarvan zij aan hun tijdgenooteu wilden mededeelen, maar ook Shakespeare, Calderon, Cervantes werden door hen bewerkt. Vooral onder de vrouwen waren ijverige vertaalsters, die haar mannen bij hun arbeid hielpen, volgens het echtromantische beginsel dat het huwelijk ook een geestelijk samenleven en werken moest zijn. Daarom streden zijn aanhangers ook in tegenstelling met sommige voormannen der Aufklärung voor het recht der vrouw op geestelijken arbeid. Dit deed vooral Friedrich Schlegel, die de onderdrukking van het vrouwelijk geslacht een kanker der maatschappij noemde en het een der keerzijden van het huwelijk vond dat de vrouw daarbij gevaar liep naar omlaag te worden getrokken. Maar bij Dorothea was het niet zoo zeer de drang naar geestelijken arbeid, die haar drong de pen op te vatten en nog veel minder de zucht naar roem. Haar roman schreef zij omdat Friedrich er bij haar op aandrong en omdat zij iets wilde verdienen om hem een weinig van de drukkendste geldzorgen te bevrijden. Haar ideaal was, zooals zij het uitdrukte ‘in Demuth als Handwerkerin’ hem brood te verschaffen. Wat zij schreef deed zij ook meestal onder zijn naam verschijnen, iets wat meer schrijvende vrouwen in die dagen deden. En als de kritiek gunstig was stemde het haar dubbel tot vreugde dat hij daarvan de eer inoogstte. Toch had zij beslist letterkundigen aanleg. Haar vertalingen en kritieken waren uitstekend, haar roman beter dan die van velen harer tijdgenooten en haar brieven leggen het duidelijkste bewijs af voor haar geest en opmerkingsgave. Maar zij heeft met haar gaven vooral gewoekerd om ze in dienst te stellen van haar liefde. Toch, al erkende zij zelve te schrijven omdat zij wilde verdienen daar Friedrich te hoog stond om broodschrijver te zijn, geheel broodschrijfster is zij nooit willen worden, ten minste niet in den ongunstigen zin van het woord. Zij wil alles vertalen, verklaart zij, behalve wat over wis- en natuurkunde handelt, maar de hoedanigheid van het te vertalen boek moet goed zijn, zij rilt van het denkbeeld een slecht boek te moeten ver- | |
[pagina 335]
| |
talen. Ook enkele lyrische gedichten van Dorothea's hand zijn tot ons gekomen, die, al hebben zij niet veel eigens, vloeiend en aangenaam van vorm zijn. Zooals b.v. het volgende dat in Florentin voorkomt: Der Jüngling tritt von Ahndung fortgezogen,
Zur Schwelle hin, die in das Leben führt,
An seiner Schulter tönt der goldne Bogen,
Der Göttin so die Welt ihm hold verziert,
Der Phantasie, die ihn auf kühnen Wogen,
Sanft fortreiszt, ihn mit bunten Bildern rührt,
Wenn er dann so nach schönen Träumen hascht,
Wird unbewuszt vom Glück er überrascht.
Gebt acht, gebt acht, Gelegenheit ist flüchtig,
Nicht leicht ihr Stirnenhaar im Flucht zu fassen,
Obgleich zu nützen sie ein jeder tüchtig,
Dem's klug gelang sie nicht entfliehn zu lassen,
Doch was hilft Muth, was mächtiges Bestreben
Dem Schiff das tollen Stürmen preisgegeben?
So mancher hat gefunden was zu suchen
Er gleichwohl nicht verstand, was zu gewinnen
Vergebens er und mühvoll wird versuchen
Miszlingen droht dem treulichsten Beginnen,
Wir wiele hört man dann ihr Loos verfluchen,
Und klagen ‘Glück, o müsztest Du zerrinnen’?
Was traut Ihr müszig ob des Glückes Gunst?
Natur sey Vorbild, Leben eine Kunst.
Wer hebt des Künstlers Muth in Kampf und Leiden
Als ferne Ahndung hoher heilger Liebe?
Was lehrt ihm schellenlaute Thorheit meiden,
Als eigenes Glück der süszen zarten Liebe?
Wo ist ein Port für Hohn und böses Neiden,
Als in den Armen frommer treuer Liebe?
Und wird des Helden Stirn in Myrthenkränzen
Der Nachwelt schöner nicht als Lorbeer glänzen?
Beter evenwel vinden wij Dorothea's persoonlijkheid gekenschetst in haar brieven, waaruit tevens haar talent blijkt kleine tooneeltjes uit haar omgeving te beschrijven, | |
[pagina 336]
| |
maar die voorloopig nog meest over Friedrich en over letterkundige onderwerpen handelen. De tijd van geweldige beroering en spanning, waarin geheel Europa verkeerde, schijnt op Dorothea en haar kring in de eerste jaren der romantische droomen en strevingen weinig indruk te hebben gemaakt, kleine letterkundige feiten en twisten van den dag, een nieuw gedicht, roman of tooneelstuk waren in die omgeving gewichtiger dan de Napoleontische oorlogen. Als een triomf meldt Dorothea aan Schleiermacher dat Goethe haar gelijk heeft gegeven in een twist over het al of niet in het Athenäum opnemen, van twee artikelen van Novalis en Schelling. Zij had de opneming afgeraden en de redactie was het niet met haar eens, Goethe's oordeel werd ingeroepen en de hoogste autoriteit stond aan haar zijde. Hiervan genoot zij toch wel, al was het haar waarlijk niet om het vieren van triomfen te doen. Men moet weten hoe Goethe en zijn uitspraken vergood werden om haar voldoening te begrijpen, toch voelt ook zij, evenals Caroline, soms een twijfel in zich opkomen of het goed is zich zoo uitsluitend met letteren en kunst bezig te houden als de mannelijke elementen in haar omgeving doen. ‘Gij revolutionaire menschen moet eerst met goed en bloed vechten en dan schrijven om uit te rusten’ verklaart zij in een brief aan Schleiermacher. Zij vindt dat hun wezensaard en streven tot al het letterkundig kritisch gedoe past als een reus in een kinderbedje. Maar zij deed daar zelve dapper aan mee en bracht zelfs door haar voorbeeld een stanzenwoede over het geheele huis, waar allen plotseling in het vervaardigen van gedichten in dien vorm gingen zwelgen, tot de jonge Auguste toe en, volgens haar verzekering, Friedrich daarin allen de baas was. Behalve haar brieven is haar dagboek een waardevolle bron om haar persoonlijkheid en geest te leeren kennen. Enkele, haar typeerende, aanhalingen daaruit mogen hier dan ook volgen: ‘Das was man nicht nennen kann ist ja doch immer | |
[pagina 337]
| |
das Liebste und Beste und eigentlich das was man dabei meint. Warum spricht man denn so viel?’ | |
V.
| |
[pagina 338]
| |
veel sentimenteele produkten der school onderscheidt, staat natuurlijk onder den invloed van den Wilhelm Meister. Toch zou men moeielijk van een navolging kunnen spreken. De groote lijnen van het verhaal, het optreden van sommige figuren, het inlasschen van verhalen en gedichten wijzen naar het voorbeeld terug, maar er bestond nu eenmaal een soort voorgeschreven recept voor de romanlitteratuur, die daardoor was geïnspireerd. Verder waren er nog de romantische voorschriften, die o.a. psychologie in een kunstwerk uit den booze achtten. Dit doet wat vreemd aan bij menschen, voor wie juist het zieleleven alles was. Misschien mag men aannemen dat juist het onderbewuste, het onberedeneerde en impulsieve, het onbewuste, in hun opvattingen een groote rol speelde en dit te teer en te subtiel was om het aan wetenschappelijk onderzoek of vaste wetten te onderwerpen. Ook te wild en te grillig. Psychologie was niet te gebruiken bij die verwarde vage fantasterijen, waarin de helden dikwijls in een soort droomtoestand verkeerden en de schrijvers van het romantisch verlof tot willekeur een druk gebruik maakten en aanhoudend van hun onderwerp afdwaalden, zooals in den Sternbald van Tieck en Heinrich von Ofterdingen van Novalis, o.a. Wat nu helderheid van voorstellingen en gedachten, doorzichtigheid en zuiverheid van compositie aangaat, staat de roman van Dorothea dichter bij dien van den grooten meester dan de meeste zijner soortgenooten. Daarom is hij nog geen navolging. Bij al haar vereering voor den Wilhelm Meister moest Dorothea zelve erkennen dat dit boek in den grond ver van haar af stond, wij wezen reeds op de tegenstelling tusschen de sfeer van Goethe en die der romantici. Dat zij evenwel in haar onderwerpen den smaak van den dag huldigt is niet meer dan begrijpelijk. Altijd zijn er in een bepaalde periode bepaalde onderwerpen geweest, die in het teeken van den smaak dier periode stonden. Wij hebben b.v. nog niet zoo heel lang geleden de periode gekend van de onbegrepen vrouw en den bruut van een man, ook die van het onbegrepen kind. Er was een tijd waarin het idyllisch | |
[pagina 339]
| |
beschreven landvolk, ook een tijd, waarin het schuim der maatschappij in de mode was. De Florentin, een boek, waarvan nog maar enkele exemplaren bekend zijnGa naar voetnoot1), werd meest als een pendant van de Lucinde beschouwd en hoewel Dorothea zich door het onbescheiden boek van haar vriend hopeloos gecompromitteerd voelde, had zij er toch als werk van Friedrich een groote vereering voor en zijn diens gedachtengang en opvattingen omtrent de liefde bij haar terug te vinden. De zinnelijke liefde speelt ook hier een groote rol, waardoor soms vrij gewaagde tooneeltjes worden geschetst maar ook de verheerlijking der liefde als opvoedster voor het leven en de Schleiermachersche theorie der voorloopige proefnemingen. Geen wonder dat zij, wier eigen bestaan gebroken had met alle conventioneele moraal, met geestdrift de denkbeelden van Schleiermacher aanvaardde, die op een hoog plan brachten, wat zij uit innerlijken drang had gedaan. Voor ethisch aangelegde naturen en misschien in de eerste plaats voor fijnvoelende vrouwen, is het een behoefte den drang, die haar deed handelen in een hooger gevoelssfeer te verplaatsen, die haar daad rechtvaardigt, een behoefte, die soms aanleiding is tot gevaarlijke zelfmisleiding. In hoe sterke mate ook in andere opzichten de geest der schrijfster bevrucht werd door denkbeelden en idealen, ook door manieën en hebbelijkheden van haar tijd, zal een vluchtig overzicht van haar boek ons leeren. Al dadelijk bij den aanvang leeren wij den held kennen, terwijl hij als ruiter door een heerlijk landschap reist, en, verdiept in fantasieën, verdwaald is geraakt. Dit feit is hem aanleiding tot de bespiegeling dat hij ook in zijn leven waarschijnlijk den rechten weg heeft gemist. Als hij, om zijn vermoeiden schimmel wat te sparen, afstijgt, houdt hij tot het dier een rede, waarin de echtromantische zelfbespotting (waarin o.a. Tieck uitmuntte) | |
[pagina 340]
| |
aan het woord is. Die rede gaat over in melancolieke overpeinzingen over wereld, dood en eenzaamheid en over de nog nevelachtige geliefde naar wie hij heimwee heeft, zonder haar te kennen en naar wie hij overal tevergeefs zoektGa naar voetnoot1). Natuurlijk zal hij, als hij haar gevonden heeft, haar tranen moeten drogen, want harde slagen zal zij van het lot te verduren gehad hebben. Uit knellende ketenen en enge kluisters zal hij haar moeten bevrijden. Ook hier weer een zinspeling op het gevoel van engheid en bekrompenheid, dat het verlangen naar een ruimer bestaan, het heimwee naar het oneindige, voedt. Juist als Florentin zich in zijn droomerijen eindelijk voorstelt de geliefde in de armen te sluiten, valt ergens een schot en hoort hij om hulp roepen. Dadelijk springt hij weer op zijn paard en is in de gelegenheid het leven te redden van een ouden heer, die door een wild zwijn werd aangevallen. Deze redding brengt hem in aanraking met graaf Schwartzenberg, die hem uitnoodigt als gast op zijn slot te vertoeven. Een roman ‘qui se respectait’ kon het niet zonder grafelijke familie of slot stellen. Florentin, wiens afkomst in het duister ligt daar hij, evenmin als Mignon in Wilhelm Meister, iets van zijn ouders of verwanten weet, neemt de uitnoodiging aan, evenwel niet zonder inwendig protest. Hij vindt de dankbaarheid van zijn gastheer belachelijk en nog belachelijker zichzelven dat hij zich zoo laat meeslepen en ‘in Prozession aufführen.’ Hij wil zoo spoedig mogelijk naar Amerika om daar aan de Engelsche koloniën zijn diensten aan te bieden. ‘Verlaat gij dus uw vaderland?’ vraagt de graaf ontsteld. ‘Mijn vaderland zal daar zijn waar ik voor het eerst vader word genoemd’ antwoordt de zwerver. In het grafelijk slot worden de reizigers hartelijk ontvangen door de schoone gravin en haar beeldschoone dochter Juliane, de zestienjarige verloofde van Eduard von Usingen. Een jonger meisje is bezig een langen keten van veldbloemen te | |
[pagina 341]
| |
vlechten, waarmede zij haar vader aan zich wil ketenen. Zien wij bij deze bijzonderheid, geen eindeachttiende- en begin negentiende-eeuwsch plaatje in gedachten voor ons met kransenvlechtende meisjes en witgewolde lammetjes? Wij zijn plotseling midden in de idylle. Een idylle is trouwens geheel het verblijf op het landgoed. Hier wordt als het ware een ideaal bestaan geleid. Het huwelijk van den graaf en de gravin is het ware huwelijk in romantischen zin, een huwelijk tusschen twee vrije, gelijkgestemde wezens, die elkander vereeren en wier zielen met elkander in harmonie zijn. Voor hun onderhoorigen zorgen de landheer en zijn gemalin als verstandige welwillende beschermers, de landlieden op hun goederen leiden een werkzaam en genotvol leven en 's avonds dansen hun kinderen bij de ondergaande zon op de weide. De invloed van Rousseau is hier niet vreemd aan. Nooit ook zag Florentin ergens een zoo hartelijke liefde tusschen ouders en nergens de rechten der kinderen meer geëerbiedigd. Schleiermacher wilde dat de willekeur der kinderen zou worden ontzien en Dorothea ijvert op meer dan een plaats in haar boek tegen het volslagen eigendomsrecht, dat ouders op de zielen hunner kinderen meenen te hebben. Kinderen mogen door hen niet worden beschouwd als voorwerpen, waarvan zij nut of genoegen kunnen hebben. Florentin voelt zich in dezen kring weldra zoo gelukkig dat hij het aanbod tot na de bruiloft van Eduard en Juliane op het slot te blijven vertoeven, dankbaar aanvaardt. Alles boeit hem hier, ook wat hij ziet van de oeconomische inrichtingen (een zeldzaam onderwerp in een romantischen roman) die geheel het werk der gravin zijn. ‘Haar gebied’ noemt de graaf die, waarbij hij haar echter zoo veel mogelijk behulpzaam is. En 's avonds wordt muziek gemaakt en neemt Florentin zijn guitaar en improviseert daarbij gedichten. Maar eigenlijk is hij een schilder, natuurlijk niet iemand die met zijn schilderen geld verdient maar een kunstenaar die van zijn geheele leven een kunstwerk maakt en zijn talenten als hulpmiddelen daartoe gebruikt. | |
[pagina 342]
| |
‘Natur sey Vorhild, Lehen eine Kunst’
heeft hij dan ook gezongen in het reeds aangehaalde lied. Den eersten avond mijmert Florentin als hij in zijn kamer is, over het zonderlinge feit dat Eduard hem dadelijk wel veel genegenheid heeft moeten inboezemen daar hij niet aan Juliane kan denken met de ‘schoone lichtzinnigheid’ die hem anders eigen is in zijn verhouding tot vrouwen, als er geen vriend in het spel is, wiens rechten hij wenscht te eerbiedigen. Wel een kras staaltje dit van de heerschende gevoelsverwildering. Genoegelijk rollen voor Florentin de dagen voorbij, Juliane krijgt steeds meer macht over hem en niet zonder koketterie laat zij hem dit voelen maar als de bruid van zijn vriend is zij hem heilig. Op een goeden dag komt het drietal, Juliane, Eduard en Florentin op den inval zich te verkleeden en zoo een uitstapje te maken. Eerst zijn er allerlei bezwaren, het wordt niet gepast gevonden dat Juliane mee gaat, maar zij zetten door en krijgen zooveel vermaningen en waarschuwingen mede en moeten zoo stellig beloven geen nacht uit te zullen blijven dat Juliane per slot van rekening met een bezwaard hart afscheid van haar ouders neemt. Alle drie gestoken in een groen jagerspakje, trekken zij er met hun guitaar en geweren op uit.Ga naar voetnoot1) In het bosch gekomen, spreken zij eerst over den dood, een zeer geliefd onderwerp in die dagen en een dat Dorothea altijd is blijven boeien. In alles wat het sterven betrof, heeft zij haar leven lang een eigenaardig belang gesteld. Zij verklaarde dat het sterven van bijzondere personen haar meer interesseerde dan hun leven en na den dood van mevrouw de Staël verzoekt zij Wilhelm Schlegel haar alle bijzonderheden daaromtrent en vooral de laatste woorden der stervende te schrijven. Zij was met deze belangstelling geheel kind van haar tijd, waarin nacht- | |
[pagina 343]
| |
gedachten en doodgedachten zeer gewilde onderwerpen voor overpeinzingen waren, men denke aan Young's Night-thoughts, aan de gedichten van Rijnvis Feith o.a. en aan de bijzonderheid dat b.v. in ons land in poppekamers zilveren doodkistjes werden gevonden. Kinderen werden dan ook zeer vroeg met de gedachte aan den dood vertrouwd gemaakt. Alles wat met den dood in verband stond werd tevens gebruikt om een zekere stemming te verwekken. Zoo beschrijft Caroline von Wolzogen een lijkdienst voor een prinses, waarbij de kerk met zwart floers was behangen, dat met doodskoppen aan den wand was bevestigd. Elk doodshoofd had bovendien een beentje tusschen de tanden, waarmede het zich scheen te vermaken. Maar na dit lugubere gesprek gaat Florentin de guitaar tokkelen en Eduard met Juliane dansen, wat in het bijzijn van Florentin met een hartstochtelijke omhelzing eindigt, waarover het meisje den te onstuimigen minnaar berispt. Om afleiding te geven zingt Florentin nu een paar minneliederen, waarna Juliane hem naar zijn eigen liefdesondervindingen vraagt en nu volgt iets dat ons ongeloofelijk moet voorkomen. Florentin doet namelijk aan het jonge meisje een uitvoerig verslag van zijn ‘bonnes fortunes’ en van zijn opvoeding tot de liefde door verschillende vrouwen. Van zijn 16de jaar af was deze opvoeding in handen der schoonste vrouwen van Venetië, vertelt hij. Maar door al zijn liefdesavonturen heen is zijn onbevredigde ziel blijven smachten naar haar, die voor hem de eenige en eeuwige geliefde, de ware geliefde zal zijn. Hier varen wij met volle zeilen op den stroom der Schlegelsche, Schleiermachersche denkbeelden. Ondertusschen wordt een koude maaltijd in het bosch gebruikt en wijn gedronken, waarbij de jongelieden er op aandringen dat Juliane tegen haar gewoonte den wijn onvermengd zal gebruiken. Zij wil niet, zij is angstig geworden, Eduard en Florentin, door den wijn verhit, zijn zoo vreemd, zoo opgewonden. Het kind vreest en weet niet waarvoor. Florentin zingt nu een lied, waarvan de laatste regels luiden: | |
[pagina 344]
| |
‘Wenn es dann längst vorüber ist,
Wonach Du trugst Verlangen,
Dann gönnt man Dir zu spät die Frist,
Wenn Klang und Schein vergangen.
Was Du gewähnt,
Wonach Dich gesehnt,
Das findest Du nicht,
Doch bleibt bethränt,
Noch lang Dein Gesicht.’
En nu vertelt Florentin zijn geheele levensgeschiedenis, allerlei geheimzinnige raadselachtige dingen, die met zijn afkomst in verband staan, ook zeer intieme bijzonderheden van een soort vrij huwelijk dat hij eens met een Romeinsche heeft aangegaan en die waarlijk niet geschikt zijn voor de ooren van Juliane. Als hij heeft uitgesproken en gewag maakt van een verloren vriend, die hem eenzaam in de koude wereld heeft achtergelaten, maakt de aandoening zich van zijn toehoorders meester en sluit het drietal een verbond van eeuwige vriendschap. In dezen Florentin met zijn wild losbandig zwerversleven, met zijn zin voor avonturen en zijn kunstzin meenden de tijdgenooten der schrijfster Eduard d'Alton te herkennen, die vroeger tot haar in de eene of andere liefdesverhouding zou hebben gestaan, waarschijnlijk een dier zielebonden, waarmede zooveel vrouwen zich troostten voor wat het leven haar onthield. Hij zou dan ‘der Wilde’ zijn over wien Schlegel in het dichterlijke tweegesprek in de Lucinde Julius laat spreken. Vooral Caroline schijnt deze ontdekking te hebben rondverteld. Schlegel schreef haar eens over d'Alton, dien Dorothea liefhad en dien hij reeds uit zijn brieven interessant vond. In diens levensloop en karakter was ook werkelijk veel overeenkomst met die van Florentin. Hij bleef na haar huwelijk met Dorothea correspondeeren en heeft haar en Schlegel ook wel bezocht. Nadat het verhaal geëindigd is, blijven zij nog eenigen tijd napraten. Juliane vraagt naar namen en omstandigheden der daarin betrokken personen, maar Florentin ant- | |
[pagina 345]
| |
woordt dat namen en omstandigheden toevalligheden zijn, die niet tot het wezen der zaak en niet tot zijn leven behooren. Onder het verder wandelen raakt het drietal verdwaald, daarbij wordt het door een hevig onweder overvallen, dat hen noodzaakt in een molen te vluchten, waar zij den nacht zullen moeten doorbrengen. Als de uitgeputte Juliane daar te bed is gebracht voeren de twee vrienden buiten in den nacht een gesprek, dat door zijn eigenaardigen inhoud misschien het zwaartepunt van het boek uitmaakt, in ieder geval zeer typeerend is voor de gevoelssfeer waarin de schrijfster verkeerde. Eduard dan verklaart aan zijn vriend dat hij diens gezelschap niet meer kan ontberen en bereid is met hem naar Amerika te gaan. Florentin, ten hoogste verbaasd, wijst hem op Juliane en verklaart tevens dat hij zich door niets kan laten weerhouden zijn avontuurlijk, zwervend leven weder op te nemen. Hierop antwoordt Eduard wel te hebben begrepen dat hartstocht voor Juliane den vriend op de vlucht drijft, als deze evenwel kan besluiten bij hen te blijven zal die hartstocht wel spoedig in een innige vriendschap, ook voor Juliane, veranderen. Dan kunnen zij met hun drieën een heerlijk leven van vriendschap en liefde leiden en Juliane, door beide vrienden geleid, het schoonste bestaan leeren kennen. Zijn eigen hart heeft steeds gehaakt naar een vriend als Florentin is en in de vriendschap is hij onverzadelijk. (Ditzelfde verklaarde Friedrich Schlegel van zich.) Maar Florentin wil van deze schikking, waarbij zijn aandeel vriendschap en een zuiver geestelijke liefde van de beminde vrouw zal zijn, niets weten en heeft juist tegen Eduard beweerd dat hij Juliane niet voor zich begeert en dat andere beweegredenen hem heendrijven als de molenaarster komt zeggen dat het meisje niet kan slapen en hen verzoekt haar gezelschap te komen houden. Zij gaan nu allen naar binnen en rond het vuur zitten maar eerst hebben wij nog een klein ondeugend tafereeltje gehad. Als de molenaar zijn vrouw er mee plaagt dat de mouw van Florentin's jasje wit ziet en zij antwoordt ‘in | |
[pagina 346]
| |
den molen is men gauw wit’ lacht hij ‘ja, vooral als de molenaarster gauw rood wordt.’ ‘Nu’ zegt zij ‘als je alles gezien hebt, weet je ook hoe ik mij geweerd heb, toen de jonge man mij wilde kussen.’ ‘Juist kind, zie je, daardoor is zijn mouw zoo wit,’ stemt de molenaar toe. Als zij nu bij elkander zitten, ook de molenaar en zijn vrouw hebben zich bij hen gevoegd, stelt Juliane voor zich den nacht te korten met het vertellen van spookverhalen, maar daar de spookverhalen, die de molenaar kent te griezelig zijn voor haar geschokte zenuwen, besluit zij zelve iets te vertellen dat niet angstwekkend maar toch merkwaardig is. En nu komt een verhaal, dat Juliane van haar zeer geliefde tante Clementine gehoord heeft, en waarin de hoofdrol door een vriendin van die tante wordt vervuld. Die dame, waarvan zij den naam niet kent maar die een markiezin moet zijn geweest, leed ontzettend onder het feit dat zij geen kinderen kreeg. Bedevaartgangen, noch het bezoek van beroemde badplaatsen hielpen. Eindelijk legde zij de gelofte af zich na een jaar van haar geliefden echtgenoot te zullen laten scheiden, als dan nog geen vooruitzicht op moederschap bestaat. Plotseling verscheen haar een beeldschoon kind, dat van dit oogenblik af, voor haar alleen zichtbaar, steeds in haar nabijheid was, maar dat zij nooit kon aanraken. 's Nachts droeg het een kaars in de hand, overdag bloemen. De overeenkomst van deze kinderverschijning met die in Wilhelm Meister is onmiskenbaar. Ook hier heeft zij een bijzondere beteekenis want negen maanden na de eerste verschijning van het kind, werd der markiezin een dochtertje geboren, waarna het spookachtige kind zich niet meer liet zien. Men voelt dadelijk dat er tusschen dit verhaal en de wonderlijke gebeurtenissen uit Florentin's jeugd eenig verband bestaat en is niet verwonderd te lezen dat Florentin er zonderling door beroerd wordt. Maar de nacht gaat voorbij en den volgenden dag gaat het troepje weer naar huis. De bruiloft nadert nu met rassche schreden. Drie dagen vóór den huwelijksdag | |
[pagina 347]
| |
wordt de geliefde tante Clementine verwacht, helaas, zij schrijft niet te kunnen komen, Juliane beklaagt zich daarover in een brief, die werkelijk treffend is van echt vrouwelijke teederheid en meisjesachtigen schroom. De ontstemming van Eduard, die maar niet in de scheiding van zijn vriend kan berusten doet haar pijn, zij gevoelt neiging jaloersch op die vriendschap te worden maar Florentin heeft haar tegen die neiging gewaarschuwd en zij zal haar best doen haar te overwinnen. Onder idyllische landelijke feestelijkheden gaan de bruidsdagen voorbij en nadert de huwelijksdag, waarna, volgens den wensch van Juliane het jonge paar nog eenige jaren bij de ouders zal blijven inwonen. Maar op den bruiloftsdag ontvlucht Florentin heimelijk het huis. Hij voelt zich de oorzaak van Eduards ontstemming en verdenkt dien van heimelijken ongemotiveerden ijverzucht. En dan komt daar nog bij dat hij ontgoocheld is door het bruiloftsfeest, waarbij aan onnatuur en conventie wordt geofferd, waarbij al het idyllische is verdwenen. Die prachtig gekleede bruid, met juweelen getooid, de stijve, deftige, rijk uitgedoste gasten, de lakeien.... dat alles wordt hem te machtig. De gravin, die hij in zijn vertrouwen neemt, raadt hem aan stil naar tante Clementine te gaan, daar zullen zij zich na eenige dagen allen bij hem voegen. Hij vlucht dus en.... een echt trekje voor Dorothea.... in zijn ziel is hij zich bewust dat het gemis van een galakleed de diepste oorzaak voor die vlucht is geweest. Hij begeeft zich naar tante Clementine, wier woning als een sprookje van schoonheid wordt beschreven. Hier houdt deze vrouw, die als een echte ‘schöne Seele’ wordt geschilderd zich bezig met de opvoeding van vreemde kinderen, die haar steeds omgeven, en met muziek. Zij heeft een requiem gecomponeerd, dat dagelijks op een bepaalden dag wordt gezongen door een door haar zelve gevormd koor en nu treft het juist zoo dat Florentin deze uitvoering zal bijwonen. In een zaal, die eigenlijk een soort tempel, of het inwendige van een dom is, heeft de plechtigheid plaats. In het midden van die zaal staat een | |
[pagina 348]
| |
grafmonument of sarcophaag, waarop een slapende genius in kindergestalte rust. Clementine zelve, een edele slanke gestalte geheel in het zwart en gesluierd, met als eenig sieraad een diamanten kruis, gaat naast het monument zitten. Als zij haar sluier opslaat om een notenrol te bestudeeren, dien zij in de hand houdt, ziet Florentin dat haar gelaat marmerwit is. Terwijl hij haar geboeid staat aan te staren, worden allerlei kindsheidherinneringen in hem wakker. De muziek valt in en haar hemelsche schoonheid komt hem vreemd bekend voor. Plotseling wordt Clementine, die tot nu toe geen acht op hem heeft geslagen, opmerkzaam op hem en valt in zwijm. De oplossing van het geheim krijgen wij niet. Het boek, dat veel meer bevat dan dit vluchtig overzicht kan aanroeren, breekt spoedig na deze episode af en het tweede deel is nooit verschenen, hoewel Dorothea er wel mede bezig is geweest. Het oordeel der tijdgenooten over den Florentin was over het algemeen gunstig. Deibel vermeldt o.a. dat Schiller en Goethe hem prezen. Novalis nam hem koeler op maar was verrukt over de sonnetten van Friedrich in tegenstelling van Schleiermacher, die van Dorothea een standje kreeg omdat hij, het boek prijzend, niets over de sonnetten van Friedrich gezegd had. Het werk onderscheidde zich ook werkelijk in verscheiden opzichten van dat der tijdgenooten, vooral door twee eigenaardigheden, die er een bepaald karakter aan geven, ten eerste den humoristischen kijk op sommige personen en toestanden, ten tweede door min of meer wijsgeerige gedachten over leven en maatschappij, die de schrijfster haar personen laat uitspreken. Daarbij krijgen wij soms van die typische kijkjes op gangbare opvattingen, gewoonten en liefhebberijen uit Dorothea's tijd. Zoo hebben wij in de eerste plaats die karikatuur van den landoeconoom, produkt der Aufklärungstheorieën, die zijn boeren wilde aufklären en tot dat doel alles las wat over landbouw was geschreven en daarbij beproefde alle theorieën omtrent menschenmin in praktijk te brengen. Maar hij vatte alles verkeerd aan en niemand werd door | |
[pagina 349]
| |
zijn proefnemingen wijzer en rijker dan alleen hijzelf. En - nu komt de aap uit den mouw kijken - bij al zijn schijnbaar mooie humanitaire pogingen, is het hem hier eigenlijk alleen maar om te doen. Als de gravin hem vertelt dat zij en haar gemaal op hun bezittingen de z.g. heerendiensten hebben afgeschaft springt de would-be volksman uit zijn vel. Door zulke dwaasheden benadeelt men zijn eigen klasse, de boeren worden veel te veel op hun eigen voordeel bedacht, en zij mogen toch geen wereldsch voordeel voor oogen hebben, alleen hoogere zedelijkheid en ontwikkeling van het verstand. Zoo treft de schrijfster ook met haar spot de heerschende mode van tuinaanleg, als zij den zelfden landedelman laat vertellen over zijn chineesche bruggen en paviljoen uit Otaheite en vol verrukking laat mededeelen dat hij van een neef, die in Egypte gereisd heeft, een nauwkeurige teekening van de pyramiden heeft ontvangen, die zal hij nu ook in zijn tuin laten namaken. Deze zullen tevens een monument voor zijn gestorven vrouw zijn. Daarom heeft hij de plek al met treurwilgen en wilde rozen laten beplanten. Maar eerst moet de nagemaakte Vesuvius klaar zijn. Tot dien spot bestond wel aanleiding. Men kon zich immers op de landgoederen verkwikken aan den aanblik van nagemaakte kluizenaars en boerenwoningen, die alleen uit een voorgevel bestonden, evenals tempels en rotspartijen. Zelfs in kleine tuinen werd alles nagebootst. In de bijlagen achter zijn studie over Dorothea citeert Deibel het volgende gedichtje, dat hij als mondelinge overlevering kent door den kleinzoon van Schelling en waarin A.W. Schlegel met dat fraais op de volgende wijze den draak steekt: ‘Lasst nur die Hunde ja nicht laufen,
Damit sie nicht die Seeën aussaufen!
So frech wird doch wohl niemand sein,
Zu stecken gar die Felsen ein.’
Invloeden van Rousseau zijn dikwijls in den Florentin optemerken, o.a. in den dokter, die het woord ‘natuur’ altijd met een soort eerbied uitspreekt, als boog hij zich | |
[pagina 350]
| |
in een tempel voor den naam des Allerhoogsten. Ook, zooals Deibel opmerkt, wijst de verhouding der grafelijke familie tot haar onderhoorigen op de ‘Nouvelle Heloise’. In den Florentin wordt druk aan philanthropie gedaan. In Dorothea's kring uitten zich bijna alle sociale gevoelens uitsluitend op deze wijze. Het weldoen was een soort lievelingsbezigheid voor velen en de kinderen werden er in opgevoed, hun zakgeld en hun tijd aan arme natuurgenooten te offeren, waarbij een zekere sentimenteele verheerlijking van den arme, vooral van den braven landman niet uitbleef! Dat die arme er evenwel recht op had iets anders te zijn dan een beweldadigde werd minder goed begrepen en erkend. Vond men in vrome kringen een bevredigende oplossing voor de schreeuwende onrechtvaardigheid in het menschelijk leven in een vergelding in het hiernamaals, bij de romantici was wellicht nog een andere factor in het spel. In hun geluksdroomen speelden welvaart en materieele genietingen en voorspoed in den gewonen zin van het woord, geen noemenswaardige rol. Hun heimwee ging uit naar andere dingen, naar omgang met verwante zielen, naar kunst als levensschoonheid, naar liefde als een geheel met ziel en zinnen in elkander opgaan. Voor hen waren dit de voorwaarden voor levensgeluk en de edelste geesten onder hen gevoelden, evenals Dorothea, dat het hoogste geluk niet afhankelijk was van uiterlijke omstandigheden. Dit is de beschouwing, die juist in haar leven steeds dieper wortels heeft geschoten, die haar heeft doen worstelen en steeds weer boven komen. De tijd van Dorothea was er een, waarin een onstuimig verlangen naar geluk door vele harten schreide, maar, wanneer heeft ooit de mensch er zich gewillig bij neergelegd zonder geluk te leven? Zijn wij niet allen als het kind, die niet wil gaan slapen zonder zijn vroolijk spelletje, als Jacob, die worstelde en niet afliet eer hij gezegend werd? De hoofdzaak in een menschenleven en dat wat den eenen mensch van den anderen onderscheidt, is de soort gelukzaligheid, die hij zoekt te veroveren. Caroline troostte zich bij iedere smart door het zoeken naar nieuwe levensvreugde. Aan de ont- | |
[pagina 351]
| |
bladerde takken van den boom harer levensvreugde zocht zij steeds weer naar een spoor van nieuwe knoppen. Dorothea zou leeren den ontbladerden tak zelf van den boom af te snijden en zich daarvan een staf te maken, die haar tot steun moest strekken. En voor wie dit doet gaat langzamerhand onverwacht die dorre staf eenmaal weer bloeien. De banale troost dat na regen zonneschijn komt is niet de beste, veeleer die: dat de regen zelf bloei en vruchtbaarheid moet geven. Maar nog is Dorothea halverwege op den weg, waarop zij voor zich een onvergankelijk geluk zal vinden. ‘Er leeft iets in onze ziel dat ons boven alle lotswisselingen verheft’ verklaart zij in Florentin maar dit iets is nog voor haar, wat zij ‘Bildung’ noemt. In voortgaande loutering zal zij leeren de bron van dat geluk dieper te zoeken. | |
VI.
| |
[pagina 352]
| |
tevens met Wilhelm op den ouden voet wenschte te blijven, terwijl Wilhelm de inmenging van zijn broeder in deze zaak niet kon verdragen, werd de breuk volkomen. Van dien tijd af is er tusschen de beide vrouwen niet meer dan felle haat geweest, de broeders hebben zich wel verzoend maar het werd de oude innigheid niet meer. Vooral Friedrich schijnt hieronder zeer te hebben geleden, zijn toon over de Schellings, na hun huwelijk, is buitengewoon bitter. Geen wonder na alles wat zijn broeder en Caroline voor hem geweest waren, en wat hij nooit heeft vergeten. Hij heeft gedaan wat hij kon en zijn trots overwonnen om de breuk nog zoo lang mogelijk tegen te houden. Haast aandoenlijk is het te lezen hoe hij zijn broeder herinnert aan diens belofte dat de kunsten van Caroline hen nooit van elkander zouden vervreemden. Die belofte werd tot op zekere hoogte ook gehouden; wat hen veel later voor goed zou scheiden, was iets anders. Het verblijf te Jena had nu weinig bekorends meer, het Athenäum hield op te bestaan, waardoor de geldnood nog meer ging nijpen. Schlegel liep rond met plannen voor een drama en Dorothea werkte harder dan ooit. De vertaling van de geschiedenis der maagd van Orleans naar oud-fransche bronnen bewerkt, en onder Friedrich's naam verschenen, was hoofdzakelijk haar werk. Daarna begon zij aan de geschiedenis van Margaretha van Valois, mede naar oud-fransche bronnen. Het was haar vaste wil zooveel te verdienen dat Friedrich niet om den broode zou behoeven te werken maar vrij kon blijven om zich geheel aan zijn studie te wijden. Zij erkent openlijk dat zij geen letterkundigen roem zoekt, maar schrijft om te verdienen opdat Friedrich de plaats zal kunnen innemen, die hem wegens zijn kennis en gaven toekomt. Helaas, hij heeft zich die plaats nooit kunnen veroveren. In veel opzichten was Friedrich Schlegel werkelijk wat men wel eens een ‘ongeluksvogel’ noemt, maar dat de middaghoogte van zijn leven niet beantwoordde aan de verwachtingen, die zijn jeugd het recht gaf omtrent hem te koesteren, ligt voor een deel ook aan zijn tragen, zinnelijk gemakzuchtigen | |
[pagina 353]
| |
aard, die zich met de jaren steeds meer openbaarde. ‘Schwerfällig’ noemden hem zijn tijdgenooten, nog voordat zijn latere corpulentie zijn bewegingen belemmerde en ook geestelijk was hij dit. Zich in iets verdiepen, nadenken, droomen, dit deed hij van nature, maar om de vruchten van zijn onderzoek in iets blijvends om te zetten, daartoe ontbraken hem vaak ijver en volharding. Hij kon zich zijn stof veroveren maar het viel hem moeielijk haar te rangschikken, mede door een uitgesproken gebrek aan orde in zijn geest. Te München is een portret van hem, door zijn nicht Auguste Buttlar geschilderd, dat den zwaargebouwden man weergeeft met zijn denkersoogen en tevens met de haast kinderlijke zwakheid, die over zijn geheele wezen verspreid ligt en Caroline heeft hem met woorden geschilderd op de volgende wijze - en Caroline was een scherpe opmerkster - ‘Hij is niet geaffecteerd, hij denkt werkelijk dat iedereen zoo wonderlijk is als hij den menschen voorkomt. Hij verbaast zich kinderlijk over onze aanmerkingen. In werkelijkheid is hij een tobberig, maar diepzinnig, edel voelend mensch. In alles oprecht. Die hem niet kennen, vinden hem dwaas.’ Wat hem ontbrak is hij in het laatste gedeelte van den Jenaërtijd zelf gaan voelen, wat zijn stemming niet blijmoediger maakte. Van dien tijd af heeft hij steeds gezocht naar een vasten werkkring, een professoraat of wat dan ook, dat hem zou dwingen tot geregelde praestaties, waar zijn eigen geestkracht faalde. En hierin leed hij onophoudelijk schipbreuk. Hij ondervond tegenwerking bij iedere sollicitatie naar iets, waarvan hij dacht dat het voor hem geschikt zou zijn, zoodat Dorothea wel eens wanhopig gezucht heeft dat zijn verhouding tot haar voor hem misschien een struikelblok was om vooruit te komen. Natuurlijk stond die onregelmatige verbindtenis hem, die door zijn Lucinde al zooveel verontwaardiging had verwekt, ook werkelijk wel in den weg. Zijn grootste vijand was hij evenwel zelf door zijn gemis aan veerkracht, door zijn zinnelijkheid, die hem op later leeftijd zijn heil deed zoeken in tafelgenot en een gemakkelijk leventje. Hij ging eeuwig | |
[pagina 354]
| |
om met plannen voor arbeid, die nooit volvoerd werden, zijn geest was steeds vol van gedachten, waarmede hij niet wist te werken. Daarbij de altijd dreigende en kwellende geldzorgen, de druk van schulden in de jeugd aangegaan, die hij niet kon afdoen, en iets in zijn gemoed, een wonde plek, uit die wilde jeugd meegedragen, een bitterheid en ontgoocheling, die hem beletten zich ooit volkomen gelukkig en tevreden te gevoelen, gepaard met het romantische heimwee naar eeuwige schoonheid en harmonie. Deze zielstoestand van den geliefde zal wel de grootste smart in Dorothea's leven zijn geweest. Zoolang men nog onder de begoocheling leeft een geliefd wezen gelukkig te kunnen maken, is er geen grooter tragiek denkbaar dan deze pogingen daartoe te zien schipbreuk lijden op het innerlijk leven van het geliefde voorwerp zelf, als men zooals Eloa in het gedicht van de Vigny op de bange vraag ‘voelt gij u nu gelukkig nu ik u alles heb geofferd?’ ten antwoord krijgt ‘droever dan ooit.’ Nog voordat ‘Margaretha van Valois’ verscheen hadden Friedrich en Dorothea Jena, waar niets hen meer bond, reeds verlaten om na een kort verblijf te Dresden naar Parijs te trekken. Met hun vertrek en den dood van Novalis, die in Friedrich's armen was gestorven en in wien deze niet alleen een vriend maar tevens een zedelijken steun verloor, viel, nu ook het Athenäum niet meer verscheen, in 1802 de romantische school als zoodanig uit elkaar. Maar eerst had Friedrich nog mogen beleven dat zijn treurspel Alarkos werd opgevoerd. Naar Parijs werd Schlegel vooral getrokken door de overweging dat de rijke schat aan oude handschriften, die de Bibliotheek aldaar bezat, hem van nut zou kunnen zijn en tevens wijl de fransche hoofdstad hem goede gelegenheid bood voor zijn studie der oostersche talen. Daar werkte o.a. de geleerde Chézy. Friedrich was en bleef de man van studie en wetenschap, de denker en vorscher, en de oudheid en de oostersche talen vormden de sfeer, waarin zijn geest het liefst verwijlde. Maar ook te Parijs schijnt het met den arbeid niet naar wensch te hebben | |
[pagina 355]
| |
willen vlotten. ‘Himmelschreiend’ schrijft Dorothea uit Parijs aan Schleiermacher ‘ist es dass Friedrich hier nicht wenigstens ein Jahr lang ungehindert und ungestört studiren kann, welche Schätze wären sein und der ganzen Welt. Aber es will nichts, nichts gelingen! Sie würden jammern wenn Sie sehen könnten wie der Arme sich früchtlos, nützlos bemüht, und abarbeitelt. Es hat sich in mir die Uberzeugung festgesetzt dasz ich ihn am Fortkommen hindre, nämlich mein Schicksal war es von jeher mich quälen zu müssen unter der Disharmonie, die mit mir geboren ward und mich nie verlassen wird. Nun muss er auch darunter leiden. Ich glaube gewiss es wird Friedrich nach meinem Tode recht gut gehn, aber zu jener Disharmonie gehört auch mit dazu dasz ich trotz dieser Uberzeugung nun doch noch immer fest an der Erde klebe, und mich von eitlen Hoffnungen nicht rasch losreiszen kann. Ich finde noch zu viel Seligkeit im Leben mit Friedrich und Ph. (haar zoontje) aber mit mehr Ruhe sehe ich schon der Abnahme meiner Kräfte zu und ich reisze kein Mittel mehr an mich wie sonst um gesund zu werden.’ Schillers weduwe, die Schlegel te Parijs in een der musea zag, werd getroffen door het armoedige in zijn uiterlijk voorkomenGa naar voetnoot1), een gouden tijd was in de fransche hoofdstad waarlijk niet voor het tweetal aangebroken. Over het algemeen moesten de romantici niet veel van Frankrijk en Parijs hebben. Wackenroder haalde met instemming een gezegde van een zekeren dichter Denis aan dat gevoel de genius der poëzie moest zijn en vernuft aan de andere zijde van den Rijn thuisbehoorde. Ook Tieck had in zijn Lovell op fransche denkbeelden en fransche kunst geschimpt. Dorothea ondertusschen genoot van het schoone, dat Parijs bood. De stad had volgens haar maar één gebrek, namelijk dat er zooveel Franschen woonden. Hard had zij daar te werken, gelukkig had zij een goede woning gevonden aan den voet van den Montmartreheuvel, in een tuin, die met hooge boomen beplant was. Daar | |
[pagina 356]
| |
had zij gelegenheid eenige pensionaires te krijgen, ten eerste Helmina Hastfer, die later den Orientalist Chézy huwde en na eenigen tijd de gebroeders Boisserée, twee katholieke Keulsche studenten, die voor hun studie naar Parijs waren gekomen. Gelukkig dat Friedrich toen juist een voor hem bewonderenswaardige energie ten toon spreidde en o.a. het tijdschrift Europa, als opvolger voor het Athenäum, oprichtte. Maar intusschen had zij het nog zwaar genoeg. Zij was ook dikwijls ziek, wat haar vooral drukte omdat dit gesukkel haar zooveel tijd roofde. Het is opmerkelijk zoo vaak de menschen een eeuw geleden in hun brieven over hun gezondheid klaagden. Zwakte-toestanden, lijden aan krampen en zenuwen, wegens gezondheidsredenen thuis en zelfs te bed moeten blijven, dit refrein wordt tot in het oneindige in al die brieven herhaald. Gedurig komen wij ook klachten tegen over den toestand der wegen en straten, die bij slecht weder het uitgaan onmogelijk maakte. Tusschen die beide klachten zou wel eenig verband kunnen bestaan. Dorothea's stemming in den Parijschen tijd leeren wij het beste kennen uit haar brieven aan een vriendin, de vrouw van professor Paulus, een vriendschap die ontstond na de breuk met Caroline. De ernstige warmvoelende Dorothea, met haar neiging tot bespiegeling, schijnt behoefte te hebben gehad aan het meer lichtzinnige maar vroolijke en bewegelijke, min of meer piquante temperament der jongere en meer wereldsche vriendin. Aan haar worden zeer intieme brieven geschreven, uit Parijs en later uit Keulen. Waarschijnlijk heeft Dorothea de vertrouwde wel wat geïdealiseerd, want als zij haar na jaren terug ziet is zij bitter ontgoocheld. Zij vindt haar dan alleen ouder geworden maar niet rijper, haar geest is blijven stil staan, wat achteruitgang beteekent. Een punt van sympathie was beider haat jegens Caroline, die na haar huwelijk met Schelling te Würzburg in hetzelfde huis woont als de familie Paulus. Zij noemen haar steeds ‘Frau Martha Schwertlein’ naar de koppelaarster uit Faust, naar aanleiding van haar meening dat Caroline Auguste aan Schel- | |
[pagina 357]
| |
ling had willen koppelen. De hatelijkheden aan het adres van Caroline zijn niet het meest verkwikkelijke gedeelte van deze correspondentie. Met meer genoegen lezen wij een beschrijving van Dorothea's leven te Parijs als de volgende. Het is haar daar, verklaart zij, goed gegaan en niet goed. Als men bij elkander optelt dat zij door haar aangebeden Friedrich hartelijk bemind, ja, vereerd wordt, dat haar zoon Philip best oppast, en flink en beminnelijk opgroeit, dat zij geacht wordt door allen met wie zij omgaat, dat zij gelegenheid heeft haar kennis te vermeerderen en dagelijks kunstgenot kan smaken, dat zij er getuige van is hoe Friedrich steeds nieuwe schatten voor zijn wetenschap ontdekt en door allen wordt hooggehouden, ja, dan is zij de gelukkigste vrouw van de wereld. Maar haar gezondheid laat veel te wenschen over, zij heeft met groote zorgen te kampen daar alles even duur is, en... zij moet met Franschen omgaan. Dikwijls zitten zij 's avonds met elkander bij den haard en denken aan den duitschen vriendenkring en gevoelen dat zij hier niemand hebben met wie het hun een behoefte is in nauwer aanraking te komen. Met geen enkele vrouw heeft zij nog meer dan tien woorden gewisseld. Maar zij houden elkander met standvastige liefde overeind en zoo overwint men ook het ergste. Toen Helmina Hastfer en later de Boisserée's in haar huis zijn komen wonen heeft zij zich minder eenzaam gevoeld. In haar boek ‘Unvergessenes’Ga naar voetnoot1) wijdt deze Helmina, die een tamelijk opgewonden excentriek persoontje moet geweest zijn volgens haar eigen levensbeschrijving, aan de Schlegels, en vooral aan Dorothea, woorden van uitbundigen lof, wat van een vreemde, die een tijd lang huisgenoote is geweest, wel wat wil zeggen. Dorothea was volgens haar geheel ziel en geest, Schlegel geheel ‘Witz’ en vuur. Hij was onharmonisch maar Dorothea bracht licht in den chaos van zijn innerlijk wezen. Geen vrouw kon op verhevener wijze een man liefhebben dan zij hem. Maar | |
[pagina 358]
| |
daar zij voor hem de wereld was, geloofde hij ook dat de wereld hem op haar wijze moest beoordeelen. Hij had groote gebreken, waardoor hij zichzelven en zijn arbeid schade deed, maar zijn beteekenis werd werkelijk niet voldoende erkend, Dorothea's liefde en de herinnering aan zijn vriend Novalis, die zijn goede engel was geweest, hielden hem nog op maar de dissonanten in zijn wezen deden zich reeds zeer sterk gelden. Hij was week als een kind en grof als een reus, in den ether zwevend als een adelaar, maar tevens in de aarde wroetend naar genietingen, die van zeer aardsche natuur waren. En daarbij voelde hij zich te veel en was te gemakzuchtig om zich in te spannen tot het bereiken van een doel. Hij geloofde nog altijd dat alles wel vanzelf zou gaan. ‘Het is ook wel moeielijk’, voegt zij er geestig aan toe, ‘van uit den hemel, waarin de geest leeft, neer te dalen om in rok, met glacéhandschoenen aan, te gaan antichambreeren en met lakeien te onderhandelen. Aan zijn schrijftafel is hij een god, maar wat is hij in zoo'n antichambre?’ Dorothea had in de parijsche woning tevens gelegenheid haar huiselijke talenten te doen waardeeren. Altijd was het bij haar gezellig en ordelijk en vriendelijk, schrijft Helmina, die maar niet kon begrijpen waar Dorothea nog tijd tot schrijven kon vinden. De vlijtige hand, die voor Friedrich het linnengoed verstelde en voor alles in huis zorgde, schreef al zijn werk voor hem over en werkte bovendien nog voor de Europa en aan haar vertalingen. Zij was in dien tijd aan een bewerking van den ouden Merlinroman bezig, die in 1804 verscheen als eerste deel der verzameling ‘romantische Dichtungen des Mittelalters’ naar gedrukte en geschreven bronnen uitgegeven door Friedrich Schlegel. In 1805 werd die gevolgd door haar ‘Lotter und Maller’ een riddergeschiedenis, naar een onuitgegeven handschrift bewerkt. Wel had zij recht te schertsen dat er geen boek meer in haar hand kwam, dat niet eenige eeuwen oud was. Uitvoerige bijzonderheden over deze vertalingen kan men vinden in het reeds genoemde werk van Deibel ‘Dorothea als Schriftstellerin’. Hij roemt daarin haar werk als | |
[pagina 359]
| |
een waardevolle bijdrage tot de duitsche letteren en wijst op het karakteristieke van gedeeltelijke weglatingen. Vooral wordt in te sterk erotische scènes gesnoeid. Dorothea was niet meer dezelfde die den Florentin schreef, een boek dat zij al spoedig niet meer kon uitstaan, evenals Friedrich zijn Lucinde verfoeide. Die periode was voor beiden voorbij. Toen zij van de Corinne hoorde van mevrouw de Staël, die sedert 1804 met de romantici in verbinding stond, daar Wilhelm Schlegel haar als gouverneur harer kinderen op al haar reizen vergezeldeGa naar voetnoot1), wierp Dorothea zich met vuur op het denkbeeld ook dit werk te gaan vertalen, waarin onmiskenbaar Schlegelsche invloeden waren aan te wijzen. Tusschen al haar zorgen en werkzaamheden door genoot zij van de gunstige ontwikkeling van haar Philip. Daar vooral de Keulsche studenten, die onder haar dak vertoefden, goed betaalden, kon zij wat ruimer ademhalen en zich tevens wat meer aan hem wijden. Dat haar oudste jongen, Jonas, steeds van haar verwijderd moest blijven, beschouwde zij als een boete haar door haar gedrag jegens Veit opgelegd. En die boete viel haar zwaar. Zij liet voor hem haar portret schilderen om den jongen, aan wien zij dag en nacht dacht, aan haar te herinneren. Met dubbele zorg wijdde zij zich aan de opvoeding van den eenen, dien zij had mogen behouden. In haar dagboek vinden wij allerlei schijnbaar onbeteekenende aanteekeningen omtrent zijn karakter. ‘Ik moest hem ernstig berispen’ teekent zij als spijtig aan. Het onderwijs in de fransche school beviel haar niet en zij zou hem, zoodra zij daartoe gelegenheid had, thuis laten onderrichten. | |
[pagina 360]
| |
Maar ondertusschen waren groote veranderingen op til. De gebroeders Boisserée, met wie Friedrich en zij op den meest vertrouwelijken voet verkeerden, drongen er bij Schlegel op aan moeite te doen voor een juist opengevallen professoraat te Keulen. Hier had hij wel ooren naar. In Frankrijk gevoelden noch hij, noch Dorothea, zich eigenlijk thuis. Dan was er de omstandigheid, dat zich in Schlegel, misschien ook onder den invloed van zijn studie der middeleeuwen, steeds meer katholieke neigingen begonnen te doen gelden. De grijze bisschopstad trok hem dan ook bijzonder aan, daar hoopte hij nog dieper in de katholieke leer te kunnen doordringen. De Boisserées hadden ook door hun mededeelingen over kloosters en kerken dat verlangen in hem aangewakkerd. Ook de oude kunst waarvan zij hem vertelden, was een trekpleister. In Dorothea's gemoedsleven hadden zich eveneens veranderingen en nieuwe gezichtspunten geopenbaard. Zij was hoe langer hoe meer in den bijbel gaan lezen, en begon zich met vraagstukken van godsdienstigen aard bezig te houden. Maar nog was het het protestantisme dat haar het meeste aantrok, zij noemde dit ‘die Religion der Bildung’ en ook ‘die Religion Jesu.’ De katholieke eeredienst deed haar op de eene of andere wijze te veel denken aan al de ceremoniën en riten van het gehate joodsche geloof. Bij deze verandering in haar gemoedsleven begon ook haar onregelmatige verhouding tot Friedrich haar steeds meer een ergernis te worden. Vóór het vertrek naar Keulen, dat in 1804 plaats greep, hoewel omtrent het professoraat nog niets beslist was, liet zij zich doopen en werd dadelijk daarop nu ook voor de wet met Schlegel verbonden. Veit schijnt de zaak goed te hebben opgenomen, althans hij liet haar Philip behouden. Toen Caroline van het huwelijk hoorde, schreef zij aan haar vriendin Julie Gotter: ‘Das ersäufen in der Loire hiesz unter Robespierre “noces républicaines”, und der Hälfte dieses Paares möchte ich gern solche Hochzeit gönnen.’ Maar dergelijke liefdeloosheden konden Dorothea niet | |
[pagina 361]
| |
meer deren evenmin als de wensch der voormalige vriendin en huisgenoote dat iemand Dorothea zou doodslaan voordat zij zelve stierf. Maar de wezenlijkste diepste grond voor deze, haar onwaardige uitlatingen, was Caroline's machtelooze spijt dat Friedrich, op wien zij eens zooveel invloed had uitgeoefend en wiens ideaal zij geweest was, zich zoo geheel van haar had losgemaakt, meer dan haat jegens Dorothea.
Te Keulen wachtten nieuwe teleurstellingen en nieuwe zorgen. Van het professoraat kwam niets. De hoogeschool stond toen juist onder fransch beheer en zou een geheele vernieuwing ondergaan maar de onderhandelingen duurden lang en Schlegel moest weer naar de pen grijpen om te kunnen leven. Wel hield hij lezingen maar de geldmiddelen reikten niet toe. Daarbij bestuurdeerde hij de kerkvaders en begon openlijk het Katholicisme te belijden. Om hem te helpen bezorgde August Wilhelm hem een uitnoodiging van mevrouw De Staël om eenigen tijd op haar landgoed Coppet bij Genéve, waar ook hij vertoefde, te komen doorbrengen om daar rustig te werken. Hij nam de uitnoodiging aan en Dorothea bleef alleen achter met Philip, die te Keulen het gymnasium bezocht. Uit dezen tijd van haar leven, dagen van eenzaamheid en groote armoede, weten wij het meeste door haar correspondentie met vriendin Paulus. Daaruit zien wij, hoe zij, gekweld door teleurstellingen en geldzorgen, meer en meer troost zoekt in het zich verdiepen van haar innerlijk leven en tevens in hard werken. Het heeft haar zoo gespeten dat zij te Parijs geen enkel geschenk voor de vriendin heeft kunnen koopen maar het kon er niet af. Een nieuw rokje om mee naar Keulen te reizen was alle weelde, die zij zich kon veroorloven, aan verdere toiletuitgaven kon zij niet denken maar dit laat haar tamelijk onverschillig. De moderne wereld te Parijs is haar zelfs afkeer gaan inboezemen, te Keulen is het leven goedkoop in weerwil van den druk der Franschen, die sterker gevoeld wordt dan buitenstaanders meenen. Haar omgang met de Keulsche | |
[pagina 362]
| |
vrouwen beperkt zich tot de noodigste visites. ‘De dames hier’ schrijft zij ‘maken toilet, bebabbelen elkaar, wedijveren wie de mooiste huiselijke inrichting bezit.’ Er zijn goede huishoudsters onder, maar zij denkt met heimwee aan haar kleinen duivel, zooals zij de vriendin noemt. De leegte om haar heen voelt zij sterk, zij heeft groote behoefte aan troost en opwekking en de eenzaamheid, waarvan zij later zal verklaren dat deze haar beste vriendin is, is op dit oogenblik nog drukkend. Maar zij zal er wel doorheen komen, verklaart zij en vergelijkt haar moed bij een asperge, hoe meer die wordt afgesneden, des te dikker groeit zij weer op. En als het haar even goed gaat, vergeet zij dadelijk het kwade, dat haar weervoer. De stad Keulen trekt haar aanGa naar voetnoot1), zij houdt hartstochtelijk veel van de Rijnoevers en wenscht aan den Rijn te sterven ‘nur nicht in Neuwied, wenn ich bitten darf.’ De stad is bovendien zeer bevorderlijk aan Friedrich's studie. Maar Friedrich vertoeft nog steeds te Coppet en behalve Philip, die den geheelen dag in het gymnasium is, heeft zij geen ander gezelschap dan haar naaiwerk en haar spaansche spraakkunst (waarschijnlijk voor haar vertaling van den spaanschen roman Primaleon), die haar op het oogenblik nog wat heel spaansch voorkomt. En nu begint langzamerhand ook bij haar de neiging tot het katholicisme boven te komen. Waarschijnlijk was die hang naar het katholicisme bij haar en de andere romantici niet zoozeer een geloofszaak in engeren zin maar, zooals wij reeds bij Novalis opmerkten, een verlangen naar godsdienstige aandoeningen en naar mystiekchristelijke ervaringen. Een bevrediging van geestelijke en ook wel zinne- | |
[pagina 363]
| |
lijke aspiraties, die in den katholieken eeredienst en wat daarmede samenhangt, werd gevonden. Dorothea voelt zich tot het roomsche geloof aangetrokken omdat het zoo oud is en onder zijn invloed zooveel kunst is ontstaan, omdat het de menschen jong en blijmoedig maakt. En ook ‘Trost, Mittheilung, Liebe, Musik, Malerei und wohlthätige Thränen finde ich in der Kirche’ schrijft zij en bedoelt daarmede zeker geen protestantsche kerk. In 1808 ging zij tot de katholieke kerk over. Als Karoline Paulus haar verwijt dat zij zich door de heerschende mode heeft laten meeslepen, antwoordt zij verontwaardigd: ‘Wenn dumme Leute uns mit den Affen und albern Nachahmern auf eine Linie setzen, so habe ich nichts dagegen, denn sie gehen mich nichts an. Wenn aber eine so geistreiche Frau wie Du dies nicht zu unterscheiden weiss und nicht unterscheiden Will was denkende Männer wie Friedrich und wie Tieck thun, und was jene alberne Nachbeter treiben, dann steht es schlimm mit der Welt. Liebe Elisabeth (zoo noemt zij de vriendin dikwijls) es ist eben so sündlich Friedrich's Streben, denn von ihm ist eigentlich die Rede, da ich selbst nichts anderes will als mich anschlieszen, es ist also eben so sündlich sein Streben, sein Verlangen nach der Wiederherstellung echt christlichen Glaubens mit jenen Affensprüngen zu verwechseln oder zu vergleichen, als den Geist Luthers mit den faden Geschwätz das von unseren protestantischen Kanzeln ertönt. Es ist hier von etwas ganz anderem die Rede als von Rosenkranz und fetten Mönchen.’ Voornamelijk is zij dus met Friedrich meegegaan maar nu zij dit eens gedaan heeft, was het ook met haar geheele hart. Van nu aan klinkt door alles, wat van haar uit zal gaan, een toon die, soms fanatiek, maar altijd oprecht, getuigt van het geloof en den vrede, die haar bezielen. IJverzuchtig zooals zij, de anders altijd zoo meegaande en welwillend oordeelende, optrad tegen ieder, die maar even aan den roem van haar Friedrich te kort deed, zoo zal zij nu gaan ijveren tegen alles wat tegen haar geloof indruischt. Haar afgod Goethe is voor haar - zooals voor meer roman- | |
[pagina 364]
| |
tici na hun bekeering tot het katholicisme - niet alleen van zijn voetstuk gevallen maar kan geen goed meer doen. Zij oordeelt soms zoo bitter over hem dat het is of zij den ‘Ouden Heiden’ voor haar vroegere vereering van zijn werk en persoon wil laten boeten. Het brandende hart van deze vrouw, dat leefde van liefhebben en zich geven, dat het romantische verlangen naar geluk en heimwee naar het eeuwige, daarin zocht te bevredigen, heeft nu een altaar meer om aan te offeren, om zich aan over te geven en te aanbidden. Een soort godsdienstig mysticisme kleurt van nu aan haar beschouwingen. Wel wordt haar blik op de dingen bekrompener en eenzijdiger maar haar zieleleven daarentegen steeds inniger en dieper. De bespiegeling wordt bij haar nooit ziekelijke zelfbespiegeling en heeft geen ontbindende elementen in zich, daar zij zichzelve nooit als middelpunt van haar gedachten stelt, tenzij om zich te louteren. De eenzaamheid wordt haar steeds liever. ‘Die eigene Seele ist eine nie zu erschöpfende Fundgrube von Arbeit und Genusz, so bald man es versteht einsam zu sein’, is een van haar ondervindingen, ook dat niets zoo versterkt, verkwikt en verheft als eenzaamheid. Zij is op weg, verklaart zij, ‘im Herzen überschwenglich glücklich’ te worden. Het geestelijk leven, de geestelijke ontwikkeling van den mensch beschouwt zij dan ook als het meest noodige in het leven. Door liefhebben, denken en bewonderen heeft zij zich een geluk veroverd, dat geluk, waarnaar haar ziel steeds heeft gedorst, en gevoelt zij dat niets haar meer kan deren. Als zij in de brieven aan haar intieme vriendin een enkelen keer een toon van mismoedigheid heeft laten doorklinken, waartoe zij waarlijk wel aanleiding heeft, volgt daarop dadelijk iets als het volgende: ‘Aber wenn ich mein auserwähltes Glück wonach Millionen Frauen sich vergeblich sehnen nicht erkennen oder weniger schätzen wollte, wäre ich da nicht das undankbarste Geschöpf unter der Sonne?’ of ‘Das Schönste Glück einer Frau ist mir auf Erden geworden. Keine Macht, kein Geschick kann mir rauben was ich empfand und erkannte. Ich trage es für die Ewigkeit.’ | |
[pagina 365]
| |
Faust is bereid te gronde te gaan als hij het oogenblik zal smeeken nog te vertoeven, wijl het zoo schoon is. Dat schoone oogenblik is voor hem aangebroken bij de erkentenis: ‘Es wird die Spur von meinen Erdentagen
Nicht in Aeonen untergehn.’
Die erkentenis is het besef het tijdelijke in het leven te hebben overwonnen. Zoodra dit besef tot den mensch komt is er harmonie tusschen zijn willen en kunnen en de ware zelfverwezenlijking. Want de mensch verwezenlijkt zich als hij zich geeft aan wat hij liefheeft, aan zijn kunst, zijn ideaal, of een geliefd wezen. Niet de ontvangende maar de gevende liefde doet de ziel leven. En de levende ziel overwint het leven, door zich dat te verovereu, wat door het tijdelijke haar niet kan worden ontnomen. Wel had Dorothea in dien Keulschen tijd al haren moed en haar sereen boven het leven staan noodig. Zij leefde er in de meest volslagen afzondering, in verlangen naar den geliefden man en in geldelijken nood. En toen zij Friedrich eindelijk thuis verwachtte, steeg de nood het hoogste. Zij kreeg bericht dat hij te Parijs zwaar ziek lag en al zijn geld had opgebruikt. Toen deed zij iets, dat haar buitengewoon zwaar viel en vroeg aan haar vriendin onder duizend verontschuldigingen, geld te leen. Zij zou het haar spoedig teruggeven, in de toekomst zou alles beter gaan, er is uitzicht op een betrekking voor Friedrich aan een op te richten inrichting voor onderwijs, maar op het oogenblik weet zij geen raad meer. Twee maanden later is zij een en al jubel dat zij Friedrich weer terug heeft, maar met die school wil het weer niet vlotten. Daar is ook nooit iets van gekomen, evenmin als van een professoraat te Würzburg, waarop Friedrich hoopteGa naar voetnoot1). | |
[pagina 366]
| |
Zijn stemming werd door al die tegenspoeden niet aangenamer, bitter is hij niet geworden, verzekert hij, maar omdat leven en wereld hem onverschillig zijn geworden en hij aan niets meer van harte aandeel neemt. Voor een zoo geestdriftige natuur als die van Dorothea moet juist deze stemming een kwelling zijn geweest. Met dit niet meer aandeel nemen, begint bij hem in alle opzichten de achteruitgang; de tijdgenooten, die hem gewaardeerd hadden, zagen hem met leede oogen steeds gemakzuchtiger en meer materieel in zijn genietingen worden. In 1805 viel aan Dorothea een groote vreugde ten deel, namelijk een bezoek van haar zoon Jonas. Eerst stond hij wat vreemd en wantrouwig tegenover haar, maar zij heeft hem spoedig weten te winnen. De schaduwzijde van dit bezoek was evenwel dat zij nu ook haar Philip een poosje aan den vader moest afstaan, wat juist samenviel met een nieuwe reis van Friedrich, zoodat zij dubbel eenzaam achterbleef. Zelfs ontbrak het haar aan vrouwelijke bediening, een oude Keulenaar was alle hulp, die zij had. De nieuwjaarsdag van het jaar 1807 vindt haar nog steeds te Keulen, halfziek en overspannen van het vele werken. Zij had onder allerlei moeiten en ontberingen aan haar Corinnevertaling gewerkt, terwijl Friedrich op het landgoed der schrijfster van de Corinne logeerde om daar in gemakkelijke zorgelooze omstandigheden zich rustig aan zijn studie te kunnen wijden. Toen nu noch Kerstmis noch Nieuwjaarsdag haar eenig teeken van leven zijnerzijds brachten, werd dit haar te machtig en beklaagde zij zich tegen haar man over zijn onachtzaamheid, iets waartoe zij niet licht zal zijn overgegaan. De brieven, die zij uit Berlijn van Philip ontving, waren een nieuwe bron van zorg. Wat was natuurlijker dan dat de jongen onder den invloed zijner omgeving katholieke sympathiëen was gaan koesteren? Maar in het joodsche tehuis van zijn vader werden die niet geduld en ook de oudere broeder vond hierin aanleiding tot bittere twistgesprekken. Philip beklaagde zich bij de moeder over deze dingen, het was hem niet te doen om aanstoot te | |
[pagina 367]
| |
geven maar hij kon zijn overtuiging evenmin verloochenen. De brief, dien zijn moeder hem hierop schreef, is een model van verstandig optreden in deze kiesche zaak, waarin zij hem drong trouw te blijven aan zijn overtuiging, maar hem tevens ernstig waarschuwde tegen eenzijdig en ergernisgevend ijveren en vooral tegen den geest van zelfverheffing en betweterij, dien zij in zijn ijveren meende te bespeuren. De verhouding tusschen de broeders schijnt hierna beter te zijn geworden en spoedig openbaarde zich bij beiden dezelfde neiging. Jonas legde zich namelijk op het schilderen toe en de jongste mocht soms voor den oudsten de verf wrijven. Toen Jonas nu eens vroeg ‘zou je ook niet schilder willen worden?’ antwoordde Philip volmondig ja. Vader Veit gaf zijn toestemming hoewel hij zijn zoons liever in een andere richting geleid had en ook Dorothea bewilligde in het plan, mits Philip eerst het gymnasium afliep. Later studeerden de beide broeders gelijktijdig aan de Akademie voor beeldende Kunsten te Dresden. Na een afwezigheid van een halfjaar had Dorothea haren Friedrich terug en maakte zij nog eens weder een gelukkiger tijd door. Hij schreef aan zijn boek ‘Ueber die Sprache und Weisheit der Indier’, terwijl Dorothea van den morgen tot den avond vertaalde aan de vier dikke deelen van Corinne. Maar hard werken was haar nooit te veel, hoe haar stemming was zien wij uit het volgende briefje: ‘Wir suchen mehr zu gewinnen und minder zu brauchen als ehedem, aber das gelingt nur so, so. Wir haben uns herzlich lieb, das gelingt viel besser.’ De vertaling verscheen nog hetzelfde jaar als het origineel onder den naam ‘Corinne oder Italien.’ Aus dem Französischen der Frau von Staël übersetzt von Friedrich Schlegel. | |
[pagina 368]
| |
VII.
| |
[pagina 369]
| |
Sulpiz Boisserée bracht de, onder tranen van Keulen scheidende, met een wagen tot Linz, daar nam zij de boot naar Coblenz. De boot was vol soldaten, lichtgewonden, die in de oorlogen van Napoleon mee hadden gevochten. Zij zongen soldatenliederen en vulden de ruimte met den walm van hun pijpen. Dorothea, den hoed diep in de oogen gedrukt, zette zich schuchter tusschen hen in, gekweld door verdriet, later tevens door honger en dorst. Een jong soldaatje bood haar medelijdend zijn brandewijnflesch aan, waarvoor zij vriendelijk bedankte. Blijde aanvaardde zij evenwel een stuk wit brood van een beleefden huzaar, want aan boord was enkel zwart brood te krijgen dat zij niet kon verdragen. Hierop moest zij den geheelen dag teren. Om Dresden te bereiken moest zij dwars door het geheele fransche leger, dat uit Silezië kwam. Van uit Bamberg, waar zij Caroline Paulus vond en de ontgoocheling doormaakte te voelen dat zij de vriendin in geestelijk opzicht verre over het hoofd was gegroeid en deze in opvattingen en levensgewoonten veel verder van haar afstond dan zij vermoed had, huurde zij een wagen, die haar over slechte wegen tot Hohenstein aan de Saksisch-Beiersche grens bracht. Verder durfde de koetsier niet gaan want hij had onderweg gehoord dat het fransche leger in aantocht was, en vreesde dat dit beslag op de paarden zou leggen. Dorothea was genoodzaakt een kamer in de herberg te nemen. Dagenlang bleef zij daar, kreeg slecht voedsel, durfde de kamer niet verlaten wijl de herberg en het plaatsje vol soldaten waren en kon geen gelegenheid vinden verder te trekken, ten slotte ging zij in haar radeloosheid naar den plaatselijken kommandant. Deze was niet thuis maar zijn vrouw en dochter, die letterkundig ontwikkeld waren, kenden den naam van Dorothea Schlegel en beloofden haar, haar zaak te behartigen. Nu kreeg zij een pas en gelegenheid dien avond om tien uur verder te trekken. Maar de reis ging nog niet van een leien dakje, gedurig moest zij met geld en goede woorden haar koetsier bewegen haar verder te brengen, de angst voor de | |
[pagina 370]
| |
soldaten, door wier reien zij steeds heen moesten trekken, was oorzaak van aanhoudende strubbelingen en oponthoud, eindelijk, eindelijk bereikte zij Dresden. In deze zware uitputtende dagen had de arme nog een offer aan haar liefde te brengen, dat haar zeker heel zwaar is gevallen. In ‘Sehnsucht und Ruhe’, het dichterlijk tweegesprek in de Lucinde, laat Schlegel zijn Lucinde verklaren, ‘so wird einst ewig ernster Tag des Lebens warme Nacht zerreiszen wenn Jugend flieht und wenn ich Dir entsage...’ Ook hierin moest Dorothea aan het romantisch ideaal getrouw blijken te zijn. Tot dien tijd schijnt Friedrich, bij al zijn zwakheid van karakter, in zijn gevoelens voor Dorothea onwankelbaar te zijn geweest, als men een paar wonderlijke briefjes uitzondert, in den tijd te Jena geschreven aan Caroline Paulus, die aan een vluchtig liefdespelletje zouden kunnen doen denken met het kokette vrouwtje, wier reputatie niet tot de allerbeste behoorde. Hieromtrent is evenwel niets anders bekend dan wat die tamelijk raadselachtige briefjes zouden kunnen doen vermoeden. In ieder geval, als er dan al iets bestaan heeft, zal Dorothea het wel niet geweten hebben. Maar nu kreeg zij, die vol vertrouwen en verlangen onderweg was naar haar man, te Frankfort een brief van hem, waarin hij openlijk met nauwgezette oprechtheid haar bekende zeer sterk onder den indruk van een andere vrouw te zijn gekomen. Waarschijnlijk was deze vrouw Christine von Stransky geb von Schleich, iemand met zeer mystieke neigingen, die door de romantische opvattingen, die zij huldigde, versterkt werden. In 1824 liet deze Christine zich van haar man scheiden en bleef met haar zes kinderen in kommervolle omstandigheden achter. Schlegel heeft haar tot zijn dood geldelijk ondersteund. Zijn tienjarige briefwisseling met haar loopt uitsluitend over onderwerpen, het zieleleven rakend en over mystieke ondervindingen. Dorothea had de geestkracht op deze bekentenis het volgende te antwoorden. ‘Mein liebster Mann, ich sage Dir den innigsten Dank | |
[pagina 371]
| |
für die Mittheiling des Gefühls welches Dich jetzt bewegt: Ich verstehe Dich, Du wärest nicht der den Du bist wenn Diese Erscheinung Dich nicht getroffen hätte: Und Alles was in Dir lebt ist gut und rein. Für mich sei nicht bange. Jene alte Heftigkeit hat der groszen Weihe weichen müssen, wer die Himlische Ruhe einmal genossen hat, hat sich selber, alle seine Gedanken, Worte und Werke in jedem Augenblick der heiligsten Dreifältigkeit aufzuopfern, der ist in einem Hafen wo kein Sturm ihn trifft. Trennen kann Uns nichts in der Welt, wir sind in Gott vereinigt, Seelen die Dich zu finden, zu lieben wissen und Deiner Würdig sind, können mir nicht hinderlich sein, ich begrüsse sie schwesterlich. Ein einziges nur liegt meinem Herzen dabei auf, nämlich das keine Verbindung in der Welt Dich wieder von Deiner einmal erwählten Thätigkeit abwärts führt oder auch nur aufhält, nicht einmal Deine Verbindung mit mir. Dein Leben, Deine Zeit gehört Deiner grossen Bestimmung.’ Als wij weten hoe deze vrouw zich soms beklaagde over haar heftige begeerten en haar ijverzuchtig temperament, zullen wij moeten erkennen dat op die begeerten en dat heftige temperament, wel een groote overwinning werd behaald. En dat dit geen schijn of vluchtige opwelling was bewijst het feit dat zij in haar testament het door Auguste Buttlar geschilderde portret van Friedrich aan Christine von Stransky vermaakte. Dit portret bevindt zich thans in het Bonifaciusklooster te München. Te Dresden genoot Dorothea van de gastvrijheid van Schlegel's zuster, Charlotte Ernst, bij wie zij een vriendelijk tehuis vond en van het gezelschap harer beide zonen. Ook Jonas was haar nu veel nader gekomen, want tot haar innige blijdschap waren ook in hem neigingen ontwaakt, die hem naar de katholieke kerk dreven. Steeds meer zou blijken dat haar kinderen ook in geestelijken aanleg geheel de kinderen der moeder waren. Ook in hun kunst openbaarde zich bij beiden de romantische neiging vooral godsdienstige onderwerpen en het liefst Madonna's uit te beelden. Dit maakte het Dorothea gemakkelijk later | |
[pagina 372]
| |
geheel in hun kunstopvatting mede te leven. Hoe zij naar den geest aan haar verwant waren, blijkt o.a. uit een briefje dat Philip haar schreef naar aanleiding van het sneuvelen van Theodor Körner, dat hem eerst diep heeft getroffen maar waarover hij zich troost door de gedachte hoe heilzaam en noodwendig Körner's vroege dood was voor zijn aardsche loopbaan en voor het heil zijner ziel. ‘U weet’, herinnert hij haar, ‘hoe Körner, toen hij onlangs bij ons was, verzekerde overtuigd te zijn dat het hem in dezen veldtocht goed zou gaan. En zoo ging het ook en nog beter dan hij had kunnen vermoeden.’ Als Philip evenwel zoo ver gaat later zijn kunst te willen opgeven om geestelijke te worden, is zij hevig over dit besluit ontsteld en raadt het hem met dringende woorden af. De vrome ‘Gesinnung’ schrijft zij is toch aan geen stand verbonden. Eindelijk is Dorothea, einde October, bij haar man te Weenen en nu begint voor haar een nieuw leven. In Weenen vindt zij een kring van jonge letterkundigen, waarin haar geest en talenten gewaardeerd worden. Jonge dichters lezen haar hun werk voor en hechten veel waarde aan haar oordeel. Vooral Joseph von Eichendorff schijnt sterk onder haren invloed te hebben gestaan. Hij is haar altijd dankbaar gebleven voor de verbeteringen, die zij in zijn eersten roman had aangebracht. Haar kleine woning, vier trappen hoog, waarin de woonkamer slechts door de slaapkamer heen bereikt kon worden, werd weldra een middelpunt van geestelijk en letterkundig leven. Het was als een herleving van den Jenaërtijd. En nu kreeg in 1809 Friedrich werkelijk, tot Dorothea's uitbundige vreugde, een benoeming en wel tot sekretaris aan het keizerlijk hof. Zij is zelfs praktisch genoeg geweest, hem toen de zaak nog hangende was, aan te raden geen uitnoodigingen tot diners af te slaan, want meent zij, de groote heeren herinneren zich iemand het beste aan tafel. Hij werd nu als oorlogssekretaris aan Metternich toegevoegd. Wel was het een eigenaardige sprong, dien hij maakte van een wetenschappelijken naar | |
[pagina 373]
| |
een politieken werkkring maar de groote gebeurtenissen in dien felbewogen tijd drongen allen met het politiek gebeuren mede te leven. Tot nog toe had Dorothea dit betrekkelijk weinig gedaan. Wel voelde zij den ernst der tijden en had o.a. verklaard dat boeken als zij kon schrijven in een, zoo aan geheimenissen en toekomstige dingen rijken tijd, niet behoorden te worden geschreven, maar in haar bestaan van onverpoosd hard werken en eeuwigdurende zorgen vond zij geen tijd of gelegenheid tot eenige bemoeiing met publieke aangelegenheden, zelfs al zou zij zich hiertoe aangetrokken hebben gevoeld. Dit laatste is evenwel twijfelachtig, tenzij zij zich op filanthropisch gebied had kunnen bewegen, want al was de hulpbieding der vrouwen in den nood der tijden groot in die dagen, een vrouw als Rahel Varnhagen b.v. die zich daarbij ijverig weerde, beperkte zich toch geheel tot het lenigen van armoede. Nu evenwel staat Dorothea niet langer als toeschouwster tegenover het wereldgebeuren. Als de oorlog met Frankrijk is uitgebroken, moet Friedrich als oorlogscorrespondent mee naar het hoofdkwartier en nu is het Dorothea, die al haren invloed aanwendt om een betere oorlogsberichtgeving te verkrijgen. Zij smeekt hem te bewerken dat het volk niet langer door onware overwinningsberichten worde misleid. Een eeuw later zou zij weder met dezelfde smeekbede haar stem hebben kunnen verheffen. Terwijl Dorothea alleen te Weenen was achtergebleven, moest zij medemaken dat de stad voor een deel door de Franschen werd platgeschoten, iets dat haar hevig schokte; Friedrich was intusschen naar Hongarije vertrokken en zij had de voldoening hem te Pesth te kunnen bezoeken. Daarna te Weenen teruggekomen huurde zij een ruimere woning en verwachtte haar zonen daarin een poosje bij zich te kunnen hebben. Na korten tijd betrad zij een oase in haar leven, achtereenvolgens zag zij haar man en haar beide zonen in haar woning terugkeeren en na een periode van strijd en | |
[pagina 374]
| |
twijfel bij den oudste, smaakte zij de verrukking dat beiden tot het katholicisme overgingen. Het was niet alleen haar eigen invloed geweest, die dit bewerkt had, zelve stond zij onder dien van den redemptoristenpater Clemens Hofbauer, een man die door den paus in 1909 heilig zou worden verklaard en die door zijn stadgenooten als de apostel van Weenen werd vereerd. Deze man, die het vermogen scheen te hebben zielen als was in zijn handen te kneden, had ook de zorg over de zielen der twee jonge schilders op zich genomen, waarin hij trouwens een zeer gewillig materiaal had gevonden. Vooral Philip had al zeer jong naar het Katholicisme overgeheld. Beiden lieten zich te Weenen doopen en het hart der moeder was een en al jubel. Gedurende vele jaren had zij zich trouw en eerlijk beijverd bij beide zonen voor den vader die achting en liefde aan te kweeken, die deze waarlijk wel verdiend had èn aan hen èn aan de vrouw, die hem verliet. Want op kiesche wijze was hij steeds voor haar blijven zorgen en keurde haar intimiteit met den zoon, die in zijn huis was opgegroeid, onvoorwaardelijk goed. En toch hoe dankbaar zij zich hiervoor jegens hem betoonde, liet zij toe dat hem het grievendste leed van zijn leven werd aangedaan en deed het fanatisme, dat op dit tijdstip haar gloeiende ziel verteerde, haar uitroepen dat het zou gebeuren en niets ter wereld het zou kunnen verhinderen. Hoe Veit het gebeurde opnam, weten wij uit een brief door hem aan zijn zonen geschreven. Hij is bereid over het voorgevallene een sluier te werpen en niet op te houden zijn zonen lief te hebben, al zijn zij dan ook op godsdienstig gebied niet langer eensdenkend. Er is maar één moraal en die leert: heb uw naasten lief als u zelven. Die moraal is voor alle menschen en alle naties dezelfde, maar van het begin der wereld af zijn er verschillende godsdiensten geweest en als de godsdiensten slechts door de tolerantie worden verlicht en met de moraal hand in hand gaan, doen zij elkander geen afbreuk. Als zijn kinderen en hij dus op het punt der moraal dezelfde grondbeginselen belijden, zal het verschil in gods- | |
[pagina 375]
| |
dienstige overtuiging hen niet scheiden. Zij moeten evenwel niet gelooven, dat de millioenen menschen, die op godsdienstig gebied anders denken dan zij, godvergeten zondaren zijn, die geen deel kunnen hebben aan de eeuwige zaligheid. Want dit geloof scheidt den vriend van den vriend, den vader van zijn kinderen, den man van zijn vrouw. Een brief die ons eerbied voor den schrijver inboezemt, die zoo zijn persoonlijke gekrenktheid terzijde zet. Maar aan den anderen kant, als wij den bedaarden, toleranten, wat nuchteren geest, die uit deze opvatting spreekt, eens vergelijken met de dweepende hartstochtelijkheid van Dorothea, ook in haar godsdienstige sympathieën, begrijpen wij des te meer welke niet te overbruggen klove tusschen deze twee menschen moest gapen, bij alles wat het gemoedsleven gold. In later jaren, als de felste hartstochten zullen hebben uitgewoed, als de ouderdom, die in herinneringen leeft, den gelouterden geest zachter en eerlijker over die herinneringen doet oordeelen, zal ook deze vrouw het eens zoo oproerige hart kunnen dwingen tot een nederige bede om vergeving aan den man, wien zij zulke harde slagen heeft toegebracht. Kort vóór zijn dood in 1819 ontving Veit van zijn vroegere vrouw een aandoenlijken brief, die voor het eerst door Ludwig Geiger in de Deutsche Rundschau van Juni 1911 werd gepubliceerd en waarin o.a. het volgede voorkomt: ‘Klage Du Dich ja über nichts an, Du kannst wohl ganz ruhig sein und Dich in Deinen ohne hin groszen Schmerzen und körperlichen Leiden des innern Friedens im Bewusztsein Dich erfreuen dasz Du an Nichts Schuld bist. Ich weisz nur zu wohl dasz meine Starrkopfigkeit, mein Eigensinn und Heftigkeit, meine unseelige Unruhe, Unzufriedenheit und Phantasterei ein gewisses sträfliches Treiben nach etwas Fremdem, Unbekanntem mich umhertrieb und ich allein bin Schuld an unsere Trennung und an Alles was Gott mir verzeihen wolle wie Du es verziehen hast.’ | |
[pagina 376]
| |
Al gaat deze zelfbeschuldiging te ver, wij voelen er den drang in. goed te maken en troost te geven aan den vereenzaamde. (Want Veit heeft nooit gedaan wat zij hem eens gaarne had zien doen en is nooit hertrouwd.) En steeds breidde de kring der Schlegels te Weenen zich uit. Tieck, Brentano, de oude parijsche vriendin Helmina von Chézy, gravin Julie Zichy, een zeldzaam schoone, zeer ijverige jong gestorven Katholieke, Eichendorff en verscheiden andere jonge Oostenrijksche dichters, verkeerden allen vriendschappelijk in Dorothea's woning en allen getuigden van den gezelligen en hartelijken toon, die daar heerschte, vooral door toedoen van Dorothea, bij wie nooit de goede huisvrouw door de letterkundige vrouw werd geschaad, maar wier ontwikkelde geest de huisvrouw op een hooger plan stelde. Friedrich nam wegens het verkeer met de groote wereld, waarin zij nu verzeild waren geraakt, het hem van rechtswege toekomende ‘von’ weer voor zijn naam. ‘Dat is nu Oostenrijksche stijl’ verklaarde Dorothea aan haar zonen. Ook Schlegel deelde in de algemeene gunst, de geheele voorname wereld van Weenen was bij zijn lezingen tegenwoordig. Die lezingen waren letterkundig maar godsdienstig getint. Hij had vooral een groot damespubliek onder zijn gehoor, maar was genoeg wetenschappelijk man om nooit naar goedkoope populariteit te streven of wat men noemt ‘in de mode’ te willen zijn. Tot wat het ideaal van Dorothea was, datgene waartoe zij steeds bij hem aandrong, waarvoor zij hem zooveel mogelijk alle moeilijkheden en zorgen uit den weg ruimde, dat hij namelijk al zijn opgezamelde kennis, de vrucht van al zijn zoeken en denken, in een groot, de wereld verrijkend boek, zou nederleggen, daartoe is hij nooit gekomen. Al zijn arbeid bleef fragmentarisch. Het gewichtige jaar 1813 brak aan en ook Dorothea moest haar offer aan het vaderland brengen, haar zoon Philip nam dienst in het leger. Dorothea hield zich moedig, ‘waarom zou ik onder zooveel duizenden moeders de eenige willen zijn, die niet het liefste moest offeren?’ vroeg zij, maar Wilhelm von Humboldt, die haar in dezen | |
[pagina 377]
| |
tijd meermalen bezocht, getuigde dat zij in weerwil van haren moed, ontzettend leed. Johannes, die te Rome werkte, nam geen dienst, hoewel de moeder steeds in angst leefde dat hij op een goeden dag gelaarsd en gespoord voor haar zou staan en de tijding brengen dat hij eveneens onderweg was om het vaderland te gaan verdedigen. Schlegel schreef aan zijn broeder dat het besluit van Philip zijn vrouw veel gekost had ‘maar’ voegt hij er aan toe ‘gij weet hoe vastbesloten zij altijd is tot alles wat goed is.’ In 1815 kwam de zoon, na veel gevaren te hebben doorstaan, na in den volkerenslag bijna gewond te zijn geweest en mede Parijs te zijn binnengetrokken, ongedeerd bij de moeder terug. Hij ging nu even als zijn broer naar Italië en sloot zich daar met hem aan bij de door Goethe zoo gehate Nazareners, een groep kunstenaars, die zich om Overbeck schaarde en in het verlaten klooster San Isidoro te Rome een soort kloosterlijk kunstleven leidde. Bij hen was het vooral om het godsdienstig element in de kunst te doen. De brieven van Dorothea aan haar jongens uit dezen tijd handelen, behalve over praktische dingen, waarbij zij moederlijke raadgevingen uitdeelt, over kunst en nog eens kunst. Zij leefde geheel met hun streven mede en trachtte op de hoogte te blijven van alles wat hun vak betrof. Dat haar beschouwingen eenzijdig zijn en verre van wat wij artistiek zouden noemen, spreekt vanzelve, toch had zij gevoel voor kunst en schoonheid, dit bewijst onder anderen haar verrukking toen zij te Keulen de schilderijenverzameling van de gebroeders Boisserée had gezien, maar haar oordeel wordt geheel bëinvloed door bekrompen godsdienstige en ethische motieven. Hierin werd zij versterkt door Friedrich, die o.a. beweerde dat het bederf der kunst begint bij Rafaël, Titiaan, Correggio, Michel Angelo, om daartegenover de kerkelijke en kloosterkunst uit een voorafgaand tijdperk te verheerlijken. In 1816 wordt Schlegel toegevoegd aan het Oostenrijksche gezantschap bij den Duitschen bondsraad te Frankfort en zal Dorothea dus weder aan een nieuwe omgeving moeten trachten te wennen. Hij gaat dadelijk heen en zij | |
[pagina 378]
| |
zal hem volgen. Maar nu doet zij iets, dat getuigt van het reeds besproken romantisch gevoel van schuld en boete, ook in haar aanwezig. Zij schrijft Friedrich namelijk een briefje, waarin zij hem meldt vrijwillig het besluit te hebben genomen niet voor Paschen af te reizen. Als zij bedenkt hoezeer zij in haar leven heeft gedwaald, hoe zij met heftigheid alles naar zich toetrok wat haar hart begeerde, en hoe onverdiend zij is gezegend geworden, voelt zij den drang nu ook iets voor God op te offeren, en zij kan geen grooter offer brengen dan haar ongeduld en haar heimwee naar den geliefden man nog eenigen tijd te bedwingen. Men zou gedacht hebben dat Friedrich nu eindelijk rust had gevonden en de tijd der kwellende zorgen nu voorbij was. Helaas, zijn moeielijk karakter verwikkelde hem in onaangenaamheden met zijn superieuren en in 1818 vinden wij hem weder te Weenen, uit zijn ambt ontzet. Maar nu is Dorothea niet bij hem, twee heerlijke jaren bracht zij bij haar zoons te Rome door. Karoline von Humboldt, die tegelijkertijd in Italië vertoefde, schreef aan haar man dat Dorothea niet alleen op haar jongens maar op het geheele kunstclubje, waarmede zij in aanraking kwam, den meest weldadigen invloed uitoefende. Vooral haar zonen wist zij aan te sporen verdraagzamer en beminnelijker jegens anderen te zijn, want zij had ontdekt dat de Veit's niet zeer populair waren en daaronder leden. In 1818 kwam ook Friedrich met vorst Metternich naar Rome, maar enkel voor een zeer kort verblijf. Hij had weder een nieuwe illusie, namelijk die van in Italië te blijven als directeur van een Oostenrijksche kunstakademie, die te Rome gesticht werd. In zijn plaats werd evenwel een Italiaan benoemd en hij mocht onverrichter zake naar huis gaan. Nooit, schreef hij aan zijn broeder, was hem een afscheid zoo zwaar gevallen als dit, toen hij in alle vroegte aan den Monte Trinita voorbij reed, waar zijn vrouw vertoefde, die hij moest achterlaten. Te Weenen teruggekomen, gevoelt hij zich vooral den eersten tijd melancholiek, zijn gezondheid is niet schitterend en hij verlangt er naar zijn vrouw weer bij zich te hebben. In 1820 zijn beiden dan ook | |
[pagina 379]
| |
weer vereenigd, maar langzamerhand beginnen de oude geldzorgen zich weer te doen gelden en wordt de hulp van broeder August Wilhelm nogmaals dringend ingeroepen, terwijl Friedrich allerlei moeielijkheden met zijn uitgever ondervindt. Maar de zwaarste slag wordt hem nu door de hand van dien geliefden broeder toegebracht, een slag waarvan hij zich niet meer zal herstellen. In 1827 namelijk schrijft deze, wien de katholieke opvattingen van den jongsten broeder reeds lang hebben geërgerd, hem dat hij hem op de wijze der oude Romeinen als letterkundig bondgenoot niet alleen openlijk de samenwerking opzegt, maar hem zelfs in het vervolg met spot of argumenten hoopt te bestrijden. De vriendschappelijke verhouding kan op het gebied van het dagelijksch leven, meent hij, blijven voortbestaan. Het is aandoenlijk in de brieven van Friedrich te lezen hoezeer hij gegriefd is door deze handelwijze, die door tijdgenooten met den naam van broedermoord werd bestempeld. Die broederlijke samenwerking was altijd Friedrich's glorie, hij genoot er van dat de naam van den broeder, aan wien hij zich altijd zoo nauw had verbonden gevoeld, met den zijnen, in de gedachte van het publiek een eenheid vormde. Hij meende, in een sfeer van wetenschappelijken arbeid te leven, die met partijstrijd niets te maken had. Onder hen, die zijn lezingen bijwoonden was een groot aantal protestanten. ‘Ons samenwerken is reeds iets historisch geworden’ schrijft hij, ‘maar er bestaat geen gevaar dat iemand den arbeid van een onzer voor werk van den ander zal aanzien, daar ik nooit uw virtuositeit heb kunnen bereiken.’ Hij smeekt den broeder de uitvoering van zijn voornemen op te schorten tot zij elkander zullen hebben gesproken. Een tamelijk hatelijke brief was het antwoord. Spoedig bleek dat van de zijde van August Wilhelm een scherpe openlijke kritiek op Friedrich's antifilosofische en antihistorische beweringen in bewerking was ‘maar’ schrijft de oudste, ‘ik ga hier niet verder op door voordat mijn kritiek openlijk is verschenen, het pikante zou er anders voor u afgaan.’ | |
[pagina 380]
| |
Wel pijnlijk om te lezen deze briefwisseling, na al de hartelijke echt vertrouwelijke brieven, die gedurende zooveel jaren tussschen de broeders heen en weer gingen. Toch was de breuk zelfs nu nog niet volkomen. Een ellendige geldquaestie was noodig om de verhouding onherstelbaar te maken. Friedrich schijnt het geduld van Wilhelm te hebben uitgeput door zich maar steeds om terugbetaling van een betrekkelijk onaanzienlijke som te hebben doen manen. De toon der brieven, daarover handelend, wordt steeds onaangenamer. ‘Du meldest mir’ hoont de oudste, ‘Du habest das Christenthum zum innersten Beruf Deines Lebens gemacht. Zu dieser Wahl wünsche ich Dir von ganzem Herzen Glück, denn die unfehlbare Wirkung davon ist die Besiegung aller sinnlichen Triebe und selbstischen Leidenschaften, gewissenhafte Leistung aller Verbindlichkeiten, enz.’ Maar Friedrich had het ook wel heel bont gemaakt, reeds tien jaren lang had hij die terugbetaling steeds verschoven. Den laatsten brief van Wilhelm heeft hij niet meer beantwoord, kort na de ontvangst daarvan stierf Friedrich te Dresden waar hij lezingen hield, plotseling aan een beroerte. Na de vele jaren van toewijding, waarin zij soms zwaar te dragen had gehad aan haar liefde, moest Dorothea ondervinden dat hij, voor wien zij geleefd had, ver van haar den laatsten adem uitblies. (Januari 1829). Met ongebroken geestkracht ging Dorothea voort voor den doode te zorgen, zooals zij het steeds voor den levende had gedaan. Zij beijverde zich er bijzonder voor dat alles wat met de uitgave van Friedrich's gezamenlijke werken en van zijn nog niet in druk verschenen lezingen, samenhing, geheel in den geest van den doode geschiedde en bij alles de grootst mogelijke piëteit betracht werd. Van wanhoop of levensmoeheid bij haar geen spoor. Integendeel, haar veerkracht is zoo groot dat zij hoopt dat het leven haar nog eens een rozenroode bladzijde toe zal keeren. En het lot was haar genadig en bereidde haar nog eens weder een groote voldoening. In 1830 werd haar zoon Philip, die sedert eenige jaren getrouwd was, benoemd tot | |
[pagina 381]
| |
directeur van het Städelsche Kunstinstituut te Frankfort. In zijn gezin sleet zij haar laatste levensjaren, teruggetrokken in kalme rust. De pen heeft ze niet meer ter hand genomen. In 1831 op zesenzeventigjarigen leeftijd is zij gestorven, tot het einde toe rijk door den innerlijken rijkdom van haar eigen ziel. Zij, die eens in den tijd van haar grootste zorgen en drukkende eenzaamheid had gejubeld dat het schoonste geluk der vrouw haar ten deel was gevallen, en dat zij, wat zij eens vond, meedroeg voor de eeuwigheid, die tot haren dood iederen levensdag een kleinood en een kapitaal bleef schatten, schreef heel kort vóór haar verscheiden aan de vriendin harer jeugd Henriette Herz, ‘Sei tapfer, das heiszt, wehre Dich nicht, sondern ergieb Dich in tapfrer Heiterkeit’. Tot haar had het leven gelachen met den lach, dien het heeft voor hen, die met onwankelbaar vertrouwen de blauwe bloem van het ideale geluk zoeken in de stille diepte van eigen zieleleven. |
|