| |
| |
| |
Leestafel.
Dr. B.G. Escher. De Gedaanteveranderingen onzer Aarde. Wereldbibliotheek. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam.
Aan den schrijver van dit algemeene overzicht der geologie komt een woord van hulde toe voor de zorg waarmee hij het van talrijke platen en figuren voorziene boekje heeft samengesteld. Zoowel de keus als de voor ‘goedkoope lectuur’ zeer voldoende uitvoering dezer illustraties draagt veel bij tot het juist begrip van de door Dr. Escher behandelde onderwerpen. Terecht heeft de schrijver ernaar gestreefd den niet-deskundigen lezer niet door een te groot aantal voor hem onbegrijpelijke vaktermen af te schrikken. Misschien had hij in deze richting nog iets verder kunnen gaan. Lichte lectuur is het boekje niet. Maar wie belangstelling, oplettendheid en eenige kennis van natuur- en scheikunde meebrengt zal ondervinden, dat de schrijver erin geslaagd is in zijn boekje dat bijéén te brengen wat voor een populaire orienteering in de geologie noodig is.
W.
De Romeinsche Katakomben te Valkenburg. Een nieuw monument van Christelijke Oudheid. Valkenburg. Electr. drukkerij Joseph Crolla Jr.
Te Rome, niet ver van het ruïnen-veld, dat de plaats van het oude forum Romanum inneemt, bevindt zich een klein huisje, waarin een ‘professore’ op kleine schaal het oude forum uit papier mâché zoo heeft opgebouwd als hij meent dat dit geweest is. Het is de moeite waard er eens op een mooien middag op te letten hoeveel teleurgestelde en verbijsterde touristen van de puinhoopen die slechts den oudheidkenners door nauwlettend en herhaald bezoek begrijpelijk worden, vluchten naar het gemoedelijk bevolkte, nagemaakte foro van den Italiaan.
Ik geloof dat men volkomen ongelijk heeft door te spotten met deze menschen. Want als ze, onderricht door de reconstructie, het forum opnieuw bezoeken dan komt voor het vroegere, toch wel zeer vage, enthousiasme over het feit ‘dat zij nu op zulk eene
| |
| |
wereldberoemde plek staan’ een degelijker begrijpen in de plaats. Ik zelf heb althans niet geaarzeld na mijn eerste forum-bezoek een uurtje te gaan kijken in het zaaltje van den ‘illustrissimo archeologo’, en ik heb daar baat bij gevonden.
Op gelijke maar veel ernstiger gronden meen ik dat de welhaast beroemde reconstructie van de Romeinsche katakomben een uitnemende daad is. Zij geeft de gelegenheid zoowel tot voorbereidende studie voor hen die eens Rome hopen te bezoeken als tot herdenking aan hen die de diepe ontroering van een katakombenbezoek hebben door gemaakt. Geen gevaar dat iemand, wie dan ook, zou denken dat de Valkenburgsche nabootsing wil trachten het bezoek aan de Romeinsche heilige plaats overbodig te maken.
De gids, waarvan de titel hier boven is aangegeven is een voortreffelijk boekje voor hen die thans naar Valkenburg, en straks naar Rome hopen op te gaan. Helder, eenvoudig en zaakrijk wordt vooral de oudste geschiedenis der onderaardsche begraafplaatsen daarin uiteengezet. Dat de illustraties wat vaag en onduidelijk zijn, zal ieder erkennen als een onvermijdelijk gevolg van den toestand der origineele muurschilderijen.
K.K.
Albert Verwey. Het Zwaardjaar. Amsterdam. W. Versluys, 1916.
De poëzie van Albert Verwey ontroert mij zelden maar boeit mij vaak en boesemt mij bijna altijd zekeren eerbied in. Zangerig - in dien zin dat ze u stil doet meezingen - lyrisch of emotioneel is zij niet. Maar ze is te ernstig en gaat te diep in in uw eigen geestelijk leven om u koel te laten; als gij den bundel ter zijde legt is uw gesprek met den dichter niet ten einde.
Het karakter van Verwey's kunst, wier uiterlijke vorm zich steeds meer kenmerkt door de zorgvuldigheid harer omlijning en hare klassieke opvatting van den rhythmus, verloochent zich ook in deze oorlogsgedichten niet. De belangrijkste schijnen mij onder deze de ‘eenzelvige liederen’ omdat zij ons den ernstigen dichter zelven toonen in zijn mijmeringen, in zijn gekwetsten vrede en ook in die stemming van religieuse devotie van welke wij niet willen worden geacht de beteekenis te onderschatten wanneer hij haar wat vaag noemen. De laatste strofe van een schoon en wèl bezonken gedicht dat ‘het Landschap’ heet, een gedicht dat in stille herfststemming is neer-geschreven, luidt aldus:
| |
| |
Rondom ons van eind tot einden
Woelt de chaos, schijnbaar heerschend
Maar in ons de stille koning
Bindt de banden van de ruimte,
Dwingt den tijd zijn as te wentlen
En. zijn adem schept gestalten:
Lente, zomer, herfst en winter,
In het landschap dat niet anders
Nu ligt dat het ligt voor jaren.
Zou dit gedicht iets van zijne schoonheid hebben verloren indien de dichter het beeld van zijnen stillen koning met eenigszins duidelijker lijnen had geteekend?
K.K.
Réné de Clercq. Uit zonnige jeugd. (Nederl. Bibliotheek No. 331.)
De ondertitel van dit kostbare bundeltje verdient onze aandacht. De Nederlandsche Bibliotheek die al zoo veel goed werk heeft gedaan voor de letterkundige beschaving en verpoozing van ons volk, geeft aan allen die Réné de Clercq nog niet mochten kennen een ruimen blik in zijn dichterwereld en aan ons, die hem allang kennen en liefhebben, hernieuwing van genot. Want de gaarde bloeit rijker, de vogels fluiten zoeter, de hemel spreekt in duidelijker leesbare sterrentaal tot ons, zoo vaak als hij onze gids is. Hoe diepzinnig is zijn eenvoud, hoe eenvoudig zijn ernst. Altijd spreekt hij zijn eigene taal, en die taal is zang. Vlaamsche vroolijkheid en hollandsche gemoedelijkheid, strenge kunst en zuiveren natuurzang heeft hier de dichter uit ouder en jonger werk vergaard. Hoe hij schildert, hoe hij mijmert, hoe hij liefheeft en plaagt, ook hoe hij lijdt, toont hij ons, zijnen medemenschen, zonder gekunsteldheid, met groote kunst. Een lied als het op p. 70 afgedrukte ‘Aan Moeder’ te herlezen is een bron van aandoening en genot. Litterair wordt die genieting leerzaam indien wij zoeken na te gaan, hoe zorgvol in de strenge maat, de reine klankovergangen, de ongezochte alliteratiën van dit sonnet de dichter aan zijne eerbiedige liefde een waardigen vertolkingsvorm heeft gegeven.
Van litteraire genieting - eene andere, maar stellig geen mindere aandoening dan die met welke ieder die de poëzie liefheeft verzen leest - mag men vooral daarom bij Réné de Clercq spreken, omdat hij zoo vaak tot vergelijken uitlokt. Direct doet hij dat wanneer hij zich tot vertalen zet, zooals in dezen bundel met Keats' ‘ode aan eenen nachtegaal’ is geschied. Maar ook vaak
| |
| |
indirect. Men - d.i. wie onder ons nog Latijn leest - legge eens naast elkaar dat wel bekende lied van Horatius
en het volgende liedje van de Clercq, dat ik niet wil bederven door het half te citeeren.
O als de liefde wederkeert
uit 't verre land van lijden,
dan helpt het niet dat g' u verweert,
dan duurt geen tegenstrijden.
Ze breekt uw lans, ze klieft uw schild,
bedreigt u 't lieve leven;
en of ge wilt of niet en wilt,
Dan wordt uw lans en schild hersmeed;
gij wordt een van haar knechten,
en moet weer, zij 't u lief of leed,
voor de oude liefde vechten.
Opent de parallel tusschen de klassieke Ode van den ironischen Romeinschen homme du monde en dit lied van den vlaamschen zanger niet een merkwaardig en boeiend perspectief?
K.K.
Kamperfoelie. Verzen door S. Hermina Croiset. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon, z.j.
De titel van dit bundeltje gedichten is niet karakteristiek voor den inhoud of den vorm der verzen, die - laat ik het maar openhartig erkennen - mij kleurloos en geurloos voorkomen. Die bekentenis, voor niemand heel gewichtig, daar elkeen de zelfde opmerking kan maken, en tegenover de schrijfster, althans schijnbaar, onheusch, zal toch misschien door Mej. Croiset zelve niet als onbillijk worden afgewezen: de wensch met welken zij hare kamperfoeliebloemen aanbiedt vangt met dezen woorden aan:
Ach, dat ook ik die gave had,
Die maar aan enklen is gegeven:
De schoone gaaf der Poëzie,
Die vreugde, licht en harmonie
Schenkt aan 't vaak sombre leven!
Met de oprechte schrijfster erken ik dat zij die gave vooralsnog niet blijkt te bezitten. En als zij straks verder gaat en belijdt
| |
| |
Mijn tjilpen is geen zingen;
Al komt mijn hart wel vaak in gloed,
Al voel ik wat ik zingen moet,
Ik kan de taal niet dwingen,
dan geeft zij daardoor eene les, die zij zelve weliswaar niet heeft opgevolgd, maar die misschien anderen zal terughouden van onbedachtzame uitgave hunner ‘ongezongen’ liederen. Wordt niet juist die poëzie die wij in ons binnenste voelen leven, maar die wij, evenals deze dichteres, niet vermogen naar waarde te vertolken, in plaats van een stil genot, zooals zij was, eene pijnigende teleurstelling, wanneer wij ons zelven geweld aandoen en wèl ‘de taal dwingen?’
K.K.
A.M. de Jong. Ondergang. Een levensfragment. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1916.
Een dagboek, van 18 September 1914 tot 7 Februari 1915. Plaats der handeling: Londen. Schrijver: een Hollander, die naar de groote wereldstad is uitgeweken om daar een nieuw leven te beginnen en die door alle wederwaardigheden heen - tot in de smerigste slaapsteeën, onder portieken van huizen - zijn dagboek meesleept (en zijn vulpenhouder) en het relaas van al zijn, steeds grootere, ellende daarin uitvoerig weergeeft, daaraan toevoegend allerhande beschouwingen over de waarde en het doel van het leven, armoede en rijkdom, de inrichting der maatschappij, het bankroet van het christendom, de idealen der strijdende arbeidersklasse enz. Het kost ons moeite, aan de echtheid van dit dagboek te gelooven; wellicht wordt dat ook niet van ons verlangd of verwacht. De Heer de Jong heeft zich dan een mensch in de positie van zijn held gedacht en zich de vraag gesteld hoe het zulk een mensch zou vergaan, wat er in hem zou òmgaan, hoe hij zou schrijven en redeneeren. Maar zou hij zich ook die vraag gesteld hebben, wanneer hij die redeneeringen niet gaarne ten beste had gegeven en is niet zijn ‘levensfragment’ vóór alles een tendenzroman, strekkende om de hier tegen de maatschappij en de maatschappelijke ordening gerichte aanklacht luid te doen klinken en om ‘het nieuw-christendom’, de ‘ideale broederschap’ (der socialistische strijders) te propageeren?
Het komt mij voor dat die aanklacht en die propaganda niet versterkt worden door de figuur van den drager dezer denkbeelden. De in Londen belande Hollander heeft al gauw zijn beetje meegebracht geld verteerd; hij ziet geen kans betere betrekkingen te
| |
| |
krijgen dan bordenwasscher of schoenpoetser in een hotel, stoker in een bierbrouwerijtje; overal achtervolgt hem het noodlot; telkens wisselt hij (tusschen lange tijdperken van werkloosheid) van emplooi; hij acht en gevoelt zich gelukkig, wanneer hij in het beruchte Whitechapel Fransch chansonnier in een matrozenkroeg geworden is; nadat hij daar als ‘spion’ onmogelijk is gemaakt, treedt hij ten einde raad en trots eigen walging op als de ‘blinde bedelaar’, die den buit deelt met de ‘moeder’ van een verdacht kosthuis. Bij een inval van de politie ontvlucht hij dit logies en valt - uitgeteerd, ‘òp’ naar lichaam en ziel, in de Theems, waaruit hij echter gered wordt. In het ziekenhuis, waarin hij wordt verpleegd, hoort hij den dokter zeggen dat deze ‘arme kerel’ hoogstens nog maar een week heeft te leven en zoo schrijft hij onder zijn eigen leven: ‘EINDE’.
De som van het lichamelijk en geestelijk lijden dat deze zwerver, die al spoedig een schooier wordt en een ‘outcast’ is, doorstaat, is geweldig; voortdurend kwelt hem honger; nijpende koude en striemende regenvlagen trotseert hij, maar zij ondermijnen zijn gestel; zijn mede-verstootelingen wantrouwen hem; hij wordt bestolen; telkens is hij in twist met zijn omgeving, krijgt en geeft pakken ransel, zoekt vergetelheid in slechte whiskey, is niet altijd nuchter en door de misère vaak niet wel bij hoofd, als hij zijn dagboek bijhoudt; hij ziet, ten spijt van zijn pogingen om staande te blijven, zichzelf steeds lager zakken en dieper zinken tot op de onderste laag... Wanneer dan deze man onder zulke omstandigheden zijn banbliksems slingert tegen een Christendom, dat zulke maatschappelijke toestanden als in donkerst Londen duldt, tegen den rijkdom en de rijken; wanneer hij optreedt als de drager van een nieuw ideaal, - dan mogen wij toch vragen of het den Heer de Jong ernst geweest is met die vervloeking en met die prediking dan wel of we alleen maar te zeggen hebben: nu ja, 't is te begrijpen dat zoo iemand bij zulk snel en tragisch verval komt tot zulke uitingen.
Wie is de ‘ik’ dezer mémoires? De Heer de Jong heeft het goedgevonden de lezers van dit levensfragment lang daarover in het onzekere te laten. Wij krijgen dadelijk den stelligen indruk dat de vrijwillige balling een beschaafd, ontwikkeld Nederlander moet zijn; op weg naar Engeland, aan boord, vermijdt hij de aanraking met kennissen uit Holland, wier ongewenschte vragen hij ontgaan wil. Op blz. 110 hooren wij dat hij vroeger heel rijk was, zijn hand maar in de lade van zijn bureau had te steken, om hem
| |
| |
(lees: haar, maar de auteur schrijft in de ‘vereenvoudigde’) vol geld er uit te halen: op blz. 154 vertelt hij dat zijn moeder hem ‘liet heengaan om een kwestie van geringe beteekenis.’ Wie en wat was deze man, voordat hij zoo jammerlijk te gronde moest gaan? Eerst op blz. 179 v.v. - en blz. 253 brengt ons het dramatisch einde - wordt ons dit geopenbaard door een biecht van zijn vroeger leven: hij heeft behoord tot de ‘beste kringen’ in Holland; hij streefde er een tijd lang naar ‘een levenskunstenaar te worden in den geest van ‘Oscar Wilde’: hij hield van mooie dingen, zocht raffinement... Maar ‘de literatuur’ had hem bedorven en bedwelmd; de vreeselijke boeken der groote pessimisten hadden zijn oordeel overweldigd; het leven was niets dan één voortgezette ontgoocheling; toen trachtte hij te leven zonder verlangens. Een ongelukkige liefde deed hem nog mistroostiger en somberder worden, totdat hij besloot in ‘ten toppunt gevoerde zelfzucht’ geluk en bevrediging te zoeken. Maar reeds spoedig werd hij beu van weelde, verdroomde nu zijn dagen in eenzaamheid en luie gepeinzen, begreep dat zijn leven nog even leeg, hij zelf nog even rampzalig was als voorheen. En hij pijnde zijn hersens af ‘om iets nieuws te bedenken dat mij uitkomst geven zou, al was het maar door een poging om iets te doen...’ Terwijl hij zoo ‘snakte naar iets anders’, maar niets vond, kwam het geschil met de familie; hij had enkele duizenden meer ‘opgeleefd’ dan andere jaren, had zijn zaken als direkteur der fabrieken van de familie verwaarloosd, was op belachelijke manier bestolen. Op de verwijten en dreigementen van zijn familie-leden was hij in razende drift tegen hen uitgevaren, had hem één voor één beleedigd en was weggegaan; met de kleeren die hij droeg en wat in een handkoffer gesmeten
linnengoed en
het geld dat hij nog in den zak had, trok hij het groote, deftige huis uit, naar Engeland. ‘Het nieuwe had zichzelf gewezen en ik kon van voren af beginnen....’
Nu weten wij wie hier aan het woord is. Maar wij vragen: moest dan deze man in Londen ondergaan? Kon een ontwikkeld man; die zijn talen sprak, die (al was 't een slecht) fabrieksdirekteur geweest was, die tot de beste kringen van Holland had behoord, bij een plaatsings-bureau in Londen geen beter emplooi vinden dan bordenwasscher of stoker? Moest hij zoozeer een futloos slachtoffer zijn van allerongunstigste omstandigheden en in een half jaar tijds afzakken tot den staat van een naar lichaam en ziel doodelijk getroffen schooier, die in een Londensch ziekenhuis crêpeert? Of moeten wij de in enkele bladzijden ons onthulde
| |
| |
voorgeschiedenis zóó verstaan, dat hij door dit vroeger leven reeds aan de overzij van het Kanaal aankwam als een tot ondergang gedoemde, omdat hij een gebroken man was, zonder geest- of veerof wilskracht, willige speelbal van een hard noodlot? Maar dan gaan weer zijn beschouwingen over wat groote wijsgeeren leeren, over het failliete Christendom, over kunst en idealen, over het parasiteeren der rijken enz. enz., aan ons voorbij als de wanhoopskreten van een ontredderde. Is die voorgeschiedenis de sleutel tot zoo snellen ondergang - en hoe die anders te verklaren? - dan is dit Londensch tijdperk het slot-tafereel van een in Holland reeds totaal verwoest leven en dan is dit dagboek het somber relaas van een onafwendbaar einde. In dàt geval nemen we al het getheoretiseer op den koop toe mee als de begrijpelijke uitingen van een onherroepelijk-verlorene, over wiens ijlen men immers niet debatteert.
H.S.
Job Steynen. Vroolijke Verhalen. Bussum. C.A.J.v. Dishoeck, 1916.
Ah! Vroolijke verhalen! Welkom, in dezen tijd vooral.... Maar het ‘voorwoord’ lijkt ons reeds van een bedenkelijke grappigheid: de schr. hoopt dat zijn verhalen den ontelbaren schrijfzuchtigen tot afschrikwekkend voorbeeld mogen dienen; zij, die niet schrijven, zullen nu nog meer dan vroeger inzien, dat ze, als zij 't maar probeerden, het er beter af zouden brengen dan de auteurs. De overige, onbevangen lezers worden uitgenoodigd te wachten, van dezen bundel althans vluchtig kennis te nemen om dan desnoods gelijktijdig alles weer te vergeten en het boekje in de bussen der ziekenhuizen te werpen.
Het schijnt mij tegenover de lijders in onze ziekenhuizen niet geraden dezen wenk op te volgen; voor een gezond mensch is deze kost al moeilijk verteerbaar, een herstellende behoort hiervoor gespaard te blijven. Want het eerste en grootste verhaal - dat den halven bundel vult - is van een zoo bedroevende blijgeestigheid, dat men er wee van wordt en eerst vroolijk wordt wanneer de geschiedenis uit en ‘de pleizierreis’ afgeloopen is. Wat is het dat zoo pijnlijk hierin aandoet? Het gewilde, het gezochte, opzettelijke, onmogelijke, bedachte, de matelooze charge, waardoor alles en dus ook het als grappig bedoelde volstrekt onwezenlijk wordt en dus geen indruk maakt, ook niet een indruk van vermakelijkheid, geen anderen indruk, dan dat de schr. zijn uiterste best heeft gedaan om door ondenkbare situaties en onaannemelijke overdrijving...een ‘vroolijk’
| |
| |
verhaal te verzinnen. De Hollandsche drogist Kever en zijn vrouw zijn in het station te Keulen aangekomen om daar een reisje langs den Rijn te maken; het gegeven hàd aardig uitgewerkt kunnen worden. Maar we hooren al dadelijk dat man en vrouw op het perron ‘gedurende een goed kwartier’ in hun ‘verbazing’ de de menschen ‘zoo buitengewoon sterk’ staan te fixeeren, dat verscheidene reizigers op hun beurt hen dreigend aanzien en een den drogist een klap om de ooren aanbiedt. Na die inleiding duurt het ‘ongeveer tien minuten’ voordat Kever aan de contrôle zijn reisbiletten heeft gevonden; hij zocht ze overal en had ze al dien tijd in zijn hand... Dit is nog maar het begin. In het hotel en daarbuiten, te Keulen en elders gedragen man en vrouw zich als een stel zotten, zijn ten prooi aan onverklaarbare en onverklaarde wisselende, steeds hevige gemoedsstemmingen, bedrinken zich in het Ahrthal... enfin, 't is al narigheid van louter grappigheid en poppenkasterij.
Om billijk te zijn, moet ik hieraan toevoegen dat er onder de acht volgende, veel kortere ‘verhalen’ wel een enkele is, dat minder grof van toon en opzet is; in ‘De kellner’ en in ‘De dwaze moeder en de wijze maagd’ is zelfs eenige humor, maar een grap als de ‘Been-Cactus’ - een commensaal heeft aan zijn van kamerplanten dol veel houdende kamer-juffrouw een merkwaardige cactus gegeven, die maar niet groeien wil, want het is een soepbeentje in een bloempot - is toch allerbedenkelijkst. En ‘De brave bruidegom’... maar waartoe nog meer? De scherpzinnige lezer heeft al geraden dat (en waarom) dit soort vroolijkheid mij treurig stemt.
H.S.
W. van Itallie-van Embden. Peinzen over: de taak van de vrouw na den oorlog. Deventer. AE. E. Kluwer, 1916.
In April 1915 heeft mevrouw v. Itallie-v. Embden over ‘de taak van de vrouw na den oorlog’ eene inleiding gehouden op de openbare avondvergadering, welke aan de jaarvergadering van den Nationalen Vrouwenraad was verbonden. Die rede, door de spreekster uitgewerkt, is daarna opgenomen in ‘Vragen des Tijds’, November 1915 en is thans onder bovenstaanden titel als vlugschrift verschenen. In de rede (het artikel, de brochure) wordt te velde getrokken o.a. tegen ‘de kritieklooze aanbidding van intellect’, tegen materialisme, wordt gepleit voor ‘eenheid, opvleugelend uit de gelijk-waarden: Intellect, Karakter, Gemoed’, waaruit de ‘harmonische mensch’ zijn kracht zal putten. En de vrouw wordt opgeroepen om die betere toekomst over het menschdom te doen lichten.
H.S. |
|