| |
| |
| |
Michel Angelo als dichter
Door Valborg Isaachsen-Dudok van Heel.
‘Il en est de la valeur des hommes comme de celle des diamants, qui à une certaine mesure de grosseur, de pureté, de perfection, ont un prix fixe et marqué, mais qui, par delà cette mesure, restent sans prix et ne trouvent point d'acheteurs.’
Chamfort.
Michel Angelo als schilder, is niettegenstaande zijn bovenmenschelijke maten, door enkelen begrepen, door de velen gewaardeerd, maar waar het gaat om zijn diepste diep, om de bovenmenschelijke pijn en extase die hij in zijn gedichten heeft neergelegd,... daar zijn de ‘acheteurs’ zeldzaam.
Ik meen te begrijpen hoe dat komt. De maten van Michel Angelo waren groot. Men vergeeft hem dat, als beeldhouwer en schilder, ja meer nog, men bewondert er hem om, men spreekt van den bovenmenschelijken kunstenaar. Maar de mensch Michel Angelo, de schepper van die kunstwerken mag niet mateloos zijn. Dat is hij ook niet. Michel Angelo was niet mateloos, gemeten volgens zijn eigen maatstaf. Hij was ‘outre-mesure’ (buiten-maat) zooals de Franschen beter zeggen.
| |
| |
Neen, de maat der menschen was niet zijn maat.
Daarom was hij een der Eenzamen.
Ik weet niemand na Jezus in Gethsemané, die zóó eenzaam is geweest als Michel Angelo. In het museum van het Capitool hangt het schilderij, dat Marcello Venusti van hem gemaakt heeft. Nooit zag ik grooter lijden en dieper nood in eenig menschengezicht geschreven, dan in die trekken van Michel Angelo. De lijnen schijnen er in gekerfd, en de oogen, reine, hulpelooze oogen van een kind zien u smeekend aan, als vroeg hij om verlost te worden uit den kerker, zijn arm, door smart verwrongen lichaam.
Al-Liefde had hem geraakt. Gods vuur had hem de lippen beroerd, dat hij immer zingen moest van gloed en pijn. Hij brandde in gloed dien niemand en niets meer blusschen kon, en de verzengde vleugelen waren Gods zegel, het merk waarmede hij gemerkt was. Michel Angelo gebruikt in zijn gedichten, telkens weer het beeld van den goddelijken vogel Phoenix, die in den vuurdoop wedergeboren, zelf lichtend naar de zon vliegt, diep schouwende in haar gloed. Die goddelijke vogel is Michel Angelo's eigen ziel.
Hulpeloos staat hij tegenover die vuur-macht, ‘die meer in hem vermag dan hij zelf.’
‘O piu di me potessi, che poss'io?
En verder:
‘Che poss'io piu? Che debb'io? Nel tuo regnio
Non ai tu lucto el tempo mio passato,
Che de miei anni un ora non m'e tocha.
(Wat vermag ik meer? Wat ben ik u (Liefde) schuldig?
Hebt gij niet heerschappij gevoerd over heel mijn verleden,
Zóó, dat niet een uur aan mij zelf heeft toebehoord.)
En hij vraagt:
‘Chi è quel che per forza a te mi mena?
| |
| |
(Wie is degene die met macht naar u mij leidt?
Wee mij, wee mij, wee mij)
En hij hoort 't antwoord, in het nachtediep:
‘I son colui che ne prim anni tuoi,
Gli ochi tuoi infermi volsi alla beltate,
Che della terra al ciel l'uom' conduce.’
(Ik ben degene die van uwe prilste jeugd af aan,
Uwe zwakke oogen richtte naar die schoonheid,
Die van de aarde ten hemel voert.)
Het vuur van den zelf-lichtenden Phoenix, verlichtte de omgeving. Michel Angelo's eigen gloed viel op de door hem aangebeden menschen, en hij dichtte en bezong de eigen zielepracht, die hij de geliefde vriendin leende....
....Zij begrepen hem niet.
De felle gloed verblindde hen de oogen, dat zij niet zien konden de pracht. Dan zong hij in vertwijfeling:
‘Amando: a che son nato?’
(Ik heb lief, waarom ben ik geboren?)
Dan verteerde hij zich zelf, wanhoopte aan zich zelf en aan de hooge zending, waartoe hij zich geroepen wist.
Maar hij leerde aan Al-Liefdes hand, door de vlammen gaan.
Uit nieuwen gloed werd naast nieuwe pijn, nieuwe kracht geboren, en de felste folteringen werden verwerkt tot zuiverste pracht.
‘I piango, i'ardo, i mi consumo, e'l core
(Ik schrei, ik brand, ik verteer mij zelf, en mijn hart, Voedt zich met pijn)
En hij buigt deemoedig het hoofd en schuwt niet meer de scherpe pijlen die zijn arme hart doorboren.
Hij zingt geduldig dat het Liefdes voorrecht is, levenskracht te doen toenemen, al naar mate de smart toeneemt:
Hij hoort de boodschap:
‘Ama, anz'ardi, che chi muore
Non a da gire al ciel nel mondo altr' ale.’
| |
| |
(Heb lief, met al uw hartegloed;
Want hij die sterft hier op aarde, heeft geen andere vleugels,
Waarmede hij zich ten hemel op kan heffen.)
Twee menschen hebben hem begrepen. Twee menschen hebben van zijn rijkdommen genomen en genoten.
Twee menschen hebben zijn vermoeid hart rust gegeven.
Tommasso Cavalieri en Vittoria Colonna. De eerste is hem trouw gebleven tot den dood, heeft bij zijn sterfbed gestaan en hem de oogen gesloten.
De laatste leerde hij eerst kennen toen hij 63 en zij 46 was, en zij is vóór hem gestorven.
Tommasso Cavalieri!
Wat heeft Michel Angelo hem liefgehad! Wat al parelen heeft hij over hem uitgestrooid!
Als hij zijn naam slechts noemen mocht, was hij reeds gelukkig; in zijn nabijheid ‘mag heel de wereldloop stil staan’, van hem gescheiden, snikt hij het uit: ‘Ik kan niet leven, waar zijn ziel niet leeft.’
Jaloersche menschen in zijn omgeving, hadden liever gezien dat Hij, de groote meester, zich zelf aanbidden liet, gaven hem wijzen raad en trachtten hem op velerlei wijze te wonden. Doch zij konden hem, noch zijn vriendschap raken.
Dan spreidde Phoenix de goddelijke vlerken en zong des te luider van het goddelijk licht.
‘De kleine geesten’, schrijft hij in een zijner brieven, ‘maken in hun hart een Michel Angelo van dezelfde stof, waarvan hun eigen hart is gemaakt.’
Zelden heeft iets mij zoo ontroerd, als de gedichten die Michel Augelo aan zijn vriend Tommasso heeft gewijd, de adoratio mystica, die uit ieder woord spreekt. Zij zijn zoo teer, zoo intiem en van zulk een onzegbare schoonheid.
Men voelt zoo duidelijk, zij zijn nooit bedoeld om uitgegeven te worden. Hij heeft zelf niet geweten, hoe schoon ze waren.
Het was hem een uiting voor zijn overvol hart. Als hij 's avonds in zijn eenzame woning terugkeerde, na een
| |
| |
langen inspannenden werkdag, was het stille mijmeren met een stuk papier voor zich, zijn manier van rusten, zijn verlossing.
Hij greep naar het eerste het beste papier, dat onder zijn bereik lag. Men heeft die parelen gevonden op vergeelde papieren, op oude brieven, dwars over rekeningen geschreven, of kris, kras over schetsen en teekeningen heen.
Dan liet hij los alles wat daar vast zat en beklemde, hij worstelde met taal en vorm, regel na regel werd veranderd, doorgescheurd, gevijld en op nieuw begonnen, tot hij al wat daar woelde en woedde gekristalliseerd had tot sonnet, canzone of madrigal.
Wij hadden weinig geweten van het fijne, teere zieleleven van den grooten meester, waren die papieren niet gevonden en behouden gebleven.
Wel zouden wij weten van zijn leven en streven, door de bekende biografieën van zijn tijdgenooten, Vasari en Condivi, maar zij waren er de menschen niet na, om een dieper psychologisch begrip van Michel Angelo te geven; ook lag dit niet in hun tijd.
Zeker, wij hadden geweten dat Michel Angelo een bizonder ontwikkeld en hoogstaand mensch was, dat hij vertrouwd was met Plato's gedachtenwereld, dat hij als 16-jarig jongeling reeds uit en in ging bij Lorenzo de Medici, om de daar verzamelde kunstschatten te bestudeeren,.... dat hij een vurig bewonderaar was van Petrarca en Dante.
Wij hadden geweten van al de moeilijkheden met Julius II, ‘hij die kon en niet wilde....’, van al zijn teleurstellingen en zijn dikwijls zoo moeilijke omstandigheden.... maar wij hadden Michel Angelo niet gekend.
In zijn gedichten komt hij ons zoo nabij; daar lezen wij de woorden, die hij nauwelijks te fluisteren waagde, tegen zijn vrienden. Later, veel later heeft hij ze voorgelezen en gegeven aan Vittoria Colonna, en zij pas heeft de sublieme schoonheid dier sonnetten aan den maker zelf geopenbaard.
| |
| |
Nooit uitgesproken is hij over de wonderbare bekoring die uitgaat van zijn vriend, en wat die oogen, ‘waarin het zonnevuur is achtergebleven’ hem zeggen:
‘Hoe dikwijls heeft datgene wat mij uwe blikken zeggen,
En wat niet uit te spreken is, in dit leven,
Mijne ziel tot God geleid.’
En
‘Wat ik verlang, wat ik leer, als ik zie uw dierbaar gelaat,
Het kan niet begrepen worden door gewone menschen,
Die het begrijpen wil, moet eerst sterven.’
Ik zie den grooten meester in zijn stille kamer, ik zie hem schrijven met de van inspannenden arbeid gekromde vingers, ik zie de bevende lippen waarmede hij de woorden fluistert.
En ik hoor den sonoren klank van die uit zijn diepste diep wellende woorden:
Ch'el vùol saper, convien che prima mora.
(Die het begrijpen wil, moet eerst sterven).
Hij verdiept er zich in, hoe 't zijn zal om zonder den vriend te leven, wanneer zelfs zijne gedachten, bij tijden, hem niet zullen kunnen bereiken:
‘Op 't zelfde oogenblik dat ik zou ophouden aan hem te denken, op 't zelfde oogenblik zou ik sterven.’
En met volkomen overgave schrijft hij:
‘Uw naam voedt lichaam en ziel en vervult beiden met zulk een oneindige teerheid, dat ik geen pijn meer voel, noch vrees voor den dood. Mijn ziel is in de handen van hem, aan wien ik haar gegeven heb.’
Overdreven?
Ja, zooals Sophocles, Plato, Dante, Jesajas, Jezus overdreven waren. Gods gezanten zijn overdreven volgens den maatstaf der kleinen, die noch de helle-pijnen, noch de hemel-vreugden van een door God aangeraakt leven kennen. Gods gezanten toch zijn zij, die zich bewust zijn van den God in ons, en bij Gods vlammend licht de moge- | |
| |
lijkheden van het waarachtig mensch-zijn in al zijn diepte gepeild hebben, en dit nu op de een of andere wijze verkondigen.
Een Godsgezant en dichter is Michel Angelo, of hij God-vader schildert in de Sixtijnsche kapel, Aurora beeldhouwt voor het Medici-denkmaal, of een sonnet dicht voor zijn vriend.
Altijd is het de schoonheid, de hemelstormende schoonheid van het leven, of het de schoonheid der vreugde of der smart is, en de afgrond-diepe ernst van ons menschelijk bestaan, die hij op de een of andere wijze te duiden tracht. Hoe veel toegankelijker worden ook zijn kunstwerken, als men zijn gedichten kent.
Hoe veel beter begrijpt men zijn ‘Nacht’ als men weet dat hij met haar, al zijn eigen smart te slapen heeft gelegd.
Zij is in zoo diepe rust verzonken; ook zijn lijden is nu met haar ter ruste gegaan.
Toen ‘de nacht’ voleindigd was, kreeg Michel Angelo een brief waarin de schoonheid van het kunstwerk geprezen werd: ‘men houdt den adem in, straks zal zij wakker worden, en spreken gaan’, zoo schrijft de bewonderaar.
‘O, dat niet,’ roept Michel Angelo uit, ‘nu is zij, en al mijn smart tot rust gebracht; wek haar niet.’
Dit is tot een sonnet geworden:
‘Pero non mi destar, deh! parlo basso’
(Wek mij niet, ach! spreek zacht.)
O de sidderende, tot barstens toe gespannen snaren van dat bevende hart.
Zijn ziel was in vreugde en smart tot het uiterste gespannen.
Die wonderbare werken van Michel Angelo, zijn uit extases van pijn of verrukking geboren:
... Dunche nel mio dolore
Nun fu tristo uom piu mai;
... Cosi po' nel diletto,
Non fu ne fie di me nessun piu lieto.
| |
| |
(Mijn smart moet daarom ook alles te boven gaan
Wat ooit een mensch geleden heeft;
Maar als tegenhanger. was en wordt niemand
Zoo zalig in zijn vreugde als ik.)
Hij kon zich zelf, in zich zelf niet meer houden, en gaf uit.
Dat is Liefde, het geestelijk zwanger-zijn waarvan Diotima spreekt (ϰυειν), geven, scheppen, zich openbaren.
Hij zegt van zich zelf:
‘Io sono il piu inclinato uomo all'amar, che mai in alcun tempo nascere’.
(Ik ben de meest tot liefde geneigde mensch, die ooit geboren is.)
Is het niet Michel Angelo de dichter, die zijn smart begraaft in ‘La Notte’, die zijn peinzens-moede ziel uitzegt in ‘Il Crepusculo’?
Als dan in eigen hart weer het morgenrood begint te gloren, schept hij zijn ‘Aurora’!
O de pracht van die heelende smart, in de lijnen van dat jonge vrouwenlichaam. Zij is nog half onwillig om uit haar droomen gewekt te worden. Nog grijpt zij naar haar sluier, als wilde zij dien liefst weer over het aangezicht trekken, om niet op nieuw te moeten zien en lijden.
Maar de tijd komt dat hij zijn smart beheerscht en verwerkt tot louter kracht; de dag rijst en onder zijn hamer en beitel komt ‘Il Giorno’ te voorschijn, de verpersoonlijkte kracht.
Het is de gespierde kracht van een Atlas, die heel de wereld op zijn schouders draagt.
En die oogen, zij doorboren hemel en aarde en schuwen niet het felste licht. In een sonnet lezen wij:
‘De nacht is tusschentijd, de dag brengt Licht
De nacht legt ijs om 't hart, de dag ontvlamt
In Liefde, Hemelvuur, Geloof!’
En is het niet als lezen wij één zijner sonnetten als wij zien die wondere Eva, dat jeugdige wezen, zoo juist
| |
| |
ontwaakt, zij aan de wereld, de geheele wereld aan haar geschonken.
Zij is zich nog van niets bewust, dan dat zij is. Zij ziet niets dan haar Schepper, die vóór haar staat. Half op de knieën gezonken, de fijne blonde haren naar achteren golvend, brengt zij de handen omhoog, heft haar gezichtje op, en laat haar vragende oogen stil rusten in God-Vader's warmen blik. Zóó jong, zóó schoon, zóó rein staat zij daar.
Alle levensmogelijkheden sluimeren in die jonge vrouw.
Wat een oneindig ontfermen heeft Michel Angelo uitgegoten over God-Vader, de oerbron van al 't geschapene.
Hij heft de eene hand al waarschuwend omhoog, als wilde Hij zeggen: ‘Het leven waartoe gij geroepen zijt, is moeilijk, mijn kind.’
Ja, het is de dichter van La vita del mio amor, die de gedachten-zware pracht der Sixtijnsche kapel geschilderd heeft.
‘Mijn Liefde werd door God tot oog geschapen
Toen gij door Hem geschapen werd, tot glans.
Als vuur en warmte zijn te zaam gegoten, zoo zijn ook eeuwigheid en schoonheid uit zelfde bron gevloeid.
Gij voert terug mij naar het paradijs
Waar op den scheppings-morgen ik u zag.’
Er ligt een andere, een nieuwe, ik meen een stillere glans over de gedichten aan Vittoria Colonna gewijd. Romain Roland heeft hun verhouding zoo prachtig geteekend: ‘Communion passionée de deux âmes en Dieu.’
De twee groote vriendschappen in Michel Angelo's leven hebben elkaar nooit verduisterd of overvleugeld. Soms leenden zij, altijd verhoogden zij elkanders schoonheid.
Heeft Tommasso hem de vleugelen gegeven zoodat hij zich boven vreugde en smart verheven voelde, Vittoria wist zijn vreugde en smart te duiden, openbaarde hem zelf aan zich zelf en wist zijn ziel zachtkens, zachtkens te
| |
| |
leiden, daarheen, waar ook haar hart nieuwe hoop, nieuw leven had gekregen.
Zij mocht zijn ziele-angst tot ziele-vrede keeren. Hij, de sterke reus, de in zich zelf gekeerde groote meester, hij liet zich door die zachte, liefdevolle vrouwenhand leiden naar de zeer stille wateren.
Teerder dan hemelblauw, reiner dan maneglans over bergen, was het over en weer geven en nemen van die twee.
Wij bezitten een prachtige overlevering der gewijde samenkomsten van Michel Angelo en Vittoria Colonna in de geschriften van den Portugeeschen schilder, Francisco d'Hollande, die dikwijls met hen samen was, en die stille toehoorder hunner gesprekken mocht zijn.
Zij ontmoetten elkaar Zondags in de kerk San Silvestro op de Monte Cavallo of in den tuin der kerk en bleven dan in gesprekken verdiept, ‘dicht bij de fontein, onder de schaduw der laurier-struiken, op een steenen bank gezeten, die tegen een met klimop bekleeden muur stond.’
Een aldus bewaard gesprek is zoo teekenend hoe Vittoria den grooten meester wist te troosten.
Hij had haar over zijn groote eenzaamheid gesproken, over die smart van het onbegrepen zijn, ook door hen die toch zijn kunstwerken bewonderden. Was dan de mensch Michel Angelo minder dan de kunstenaar?
En zij antwoordt: ‘Degenen die Michel Angelo waarlijk kennen, stellen den mensch Michel Angelo hooger dan zijn werken. Degenen die hem niet persoonlijk kennen vereeren het zwakste gedeelte van den meester, de werken zijner handen.’
Had zij betere woorden kunnen kiezen om hem te overtuigen van zijn eigen innerlijke kracht? Die reuzenwerken beroemd en geroemd om hun ongeëvenaarde kracht, die noemt zij met aanbiddelijk fijnen tact, het ‘zwakste gedeelte’ van Michel Angelo.
Dichterwoorden, opgevangen uit Michel Angelo's eigen mond, heeft Francisco voor ons bewaard, uit die gesprekken.
Michel Angelo is in vuur geraakt over kunst.
‘Echte kunst nadert God zelf, is één met Hem. Zij is slechts
| |
| |
een copie van Zijn volmaaktheden, een schaduw van Zijn palet, Zijn muziek, Zijn melodie.
Daarom is het niet genoeg dat de kunstenaar een groot, knap meester is.
Zijn leven moet rein en heilig zijn, opdat de Heilige Geest Zijn gedachten beheerschen kan’
In het voorjaar van hun beider vriendschap verschenen Vittoria's ‘Geestelijke Sonnetten’. Zij zond ze alle aan haar vriend. Hij zond als antwoord de zijne terug. Als spattende vonken zoo gingen de sonnetten over en weer.
Nooit werd Vittoria verschrikt door zijn gloed, door Michel Angelo's vlammende woorden.
‘O maak mijn gansche lichaam nu tot oog
Dat niets mij blijve, wat u niet geniet.’
‘Wat moet uit mij nu worden? Wie moet mijn
Gids, mijn begeleider zijn naar u? In uw nabijheid
Ga ik op in vlammen, en ach hij 't afscheid doodt gij mij,
‘O oogen, nooit genoeg aanschouwd
Eeuwig blijft naar u het heimwee’.
Nooit heeft zij met een afwerend gebaar zijn hart gewond.
Zij was rein genoeg om al die pracht te aanvaarden. Zij bewaarde als Maria de woorden in haar hart, en plantte teer en vol begrijpen zijn roode passiebloemen tusschen haar witte rozen in.
Zij is hem ‘spiegel’, ‘oerbeeld’; ‘een God spreekt door haar mond.’
‘Van alle hoogste sterren
Daalt hel een glans terneer
Die tot zich trekt het heimwee
Men noemt dien Liefde hier’
O oogen die als sterren zijn!
| |
| |
Zij werd hem zijn Beatrice, zijne ‘Jungfrau Sophia’, die hem de eeuwige wijsheid leerde.
Het ‘zwiegespräch’ hunner zielen is als de mystieke taal van Böhmes hooglied, in zijn Aurora:
Und die Jungfrau Sohia spricht:
‘Ich will dir alle meine Schönheit zeigen und dich mit meiner süszen Liebe und hellem Licht in deinem Feuerleben erfreuen.
Wirke du in meiner Liebe, deine Wunder dazu Gott dich erwecket hat.’
Die Seele antwortet:
‘O süsze Liebe du hast mir Wasser des ewigen Lebens aus Gottes Brünnlein mitgebracht, und mich in meinem groszen Durste erquicket. In dir kann ich mich erfreuen. Du wandelst mir meine grosze Feuerangst in grosze Freude.’
Michel Angelo was bij haar, toen zij stierf. Hij is hulpeloos in zijn groote smart. ‘Te moeten denken’, zegt hij, ‘dat ik haar dood heb gezien en dat ik haar nooit het voorhoofd en het gezicht heb gekust, zooals ik haar hand heb gekust.’
Romain Rolland zegt van deze woorden:
‘Quelle chaste réserve avait gardé leur grand amour.’
‘Hij was geheel van zinnen en in langen tijd tot niets in staat,’ schrijft Condivi.
‘Ik heb de vleugels van mijn ziel afgescheurd’
klaagt hij, en hij troost zich zelf al dichtende:
‘Mi voleva grandissimo bene’
(Zij wilde mij het grootste goed (geven))
en:
‘La terra a piu raccolto si belle membre
(De aarde heeft nu ontvangen zoo schoone leden
De hemel zoo lieflijke zangen.)
Van groote schoonheid zijn ook de geestelijke sonnetten; als:
| |
| |
‘Vorrei voler, Signior, quel ch'io non voglio.’
(Ik wilde willen Heer, wat ik niet wil.)
met het prachtige slot:
‘En zend het licht, dat ons beloofd is,
Aan uwe bruid, mijn ziel, opdat ontvlamd,
Mijn hart slechts u, en u alleenlijk voele’.
en
Giunta è gia 'l corso della vita mia,’
(Bereikt reeds op de pelgrimstocht mijns levens,)
waarvan de laatste woorden:
‘Beeldhouwen noch schilderen bevredigen meer
De ziel: zij zoekt Gods Liefde slechts,
Die van het kruis, de armen naar ons strekt.’
Daarheen, daarheen trekt nu het heimwee.
De goddelijke vogel Phoenix tot stervens toe moede en gewond, spreidt tot 't laatst de verzengde vleugelen om te zoeken de Oer-bron van eigen licht en eigen vuur, tot hij diep schouwende in diens gloed die Liefde vindt, die voor eeuwig alle liefdedorst zal stillen:
‘L'amor che muove il sole è l'altre stelle.’
Tot slot mogen in Romain Rolland's vertaling twee sonnetten volgen, die wel tot het schoonste behooren, wat ooit in menschenhart is opgekomen:
S'un casto amor, s'una pieta superna.
Si un chaste amour, si une piété supérieure,
Si une fortune égale existe entre deux amants,
Si le sort cruel qui frappe l'un frappe aussi l'autre,
Si un seul esprit, si une seule volonté gouverne deux coeurs,
Si une âme en deux corps s'est faite éternelle,
Emportant tous les deux au ciel avec les mêmes ailes;
Si l'amour, d'un seul coup, de sa flèche dorée,
Perce et brûle les entrailles de tous deux à la fois,
Si l'un aime l'autre, et si aucun ne s'aime soi-même
| |
| |
S'ils mettent tous les deux leur plaisir et leur joie à aspirer à la même fin tous deux,
Si mille et mille amours ne seraient pas la centième partie de l'amour, de la foi qui les lie, un
Mouvement de dépit pourra-t-il rompre jamais et dénouer un tel lien?
Romain Rolland zegt van dit gedicht:
‘C'est un des plus beaux chants qu'on ait jamais écrits en l'honneur de l'amitié parfaite’.
Veggio co be' vostr'ochi un dolce lume.
Avec vos beaux yeux je vois une douce lumière
Que je ne peux plus voir avec mes yeux aveuglés,
Vos pieds m'aident à porter un fardeau,
Que mes pieds perclus ne peuvent plus soutenir.
Par votre esprit, au ciel je me sens élevé.
En votre volonté est toute ma volonté.
Mes penseés se forment dans votre coeur, et mes paroles dans votre souffle.
Abandonné à moi même, je suis comme la lune,
Que l'on ne peut voir au ciel, qu'autant que le soleil l'éclaire.
|
|