Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
Dieper-liggende gedachten in Vergilius' Aeneis
| |
[pagina 278]
| |
fact is that, for whatever reason, the Germans do not enjoy the poetry of Virgil as the French do, and to be a sound critic of a poet it is necessary to enjoy him’, zegt de begaafde Glover in zijn diepzinnige ‘Studies of Vergil’, misschien 't mooiste boek, dat ooit over den dichter verscheen. Nu is 't ongetwijfeld waar, dat men langzamerhand ook in Duitschland is gaan voelen, dat men Maro jaren lang onrecht deed; wel hebben Heinze en Norden 's dichters kunst met meer inzicht en sympathie ontleed en verdedigd, hun methode is te verstandelijk. Men citeert gaarne Sainte-Beuve's fijne uitspraak, dat de grootste artiest niet hij is, die het meest tot stand brengt, maar hij, die 't meest suggereert, doch vergeet te veel, dat de meer subtiele gedachten van een dichter zich niet onder woorden laten brengen, zonder hun de dogmatische en prozaische kleur te geven, die de dichter bij intuitie vermijdt.
In den 22sten zang van Dante's Purgatorio zegt Statius tot Vergilius de bekende woorden (vs. 67-69): facesti come quei che va di notte
che porta il lume retro, e sè non giova
ma dopo sè fa le persone dotte.
waarin de groote dichter in onsterfelijken vorm de gedachte uitsprak, dat Vergilius meer begreep of liever dieper voelde dan het meerendeel zijner tijdgenooten, dat hij, zooals Gaston Boissier het uitdrukt, ‘fut en effet une des âmes les plus chrétiennes du paganisme.’ Men kent ook de legende, dat Paulus, toen hij te Napels kwam, zich naar het graf van Vergilius liet brengen: ad Maronis mausoleum
ductus, fudit super eum
piae rorem lacrimae;
quem te, inquit, reddidissem,
si te vivum invenissem,
poetarum maxime!
Met opzet wil ik u deze beide uitingen van Middeleeuwsche sympathie en bewondering in 't geheugen terugroepen, om de stemming te wekken, die ik voor deze causerie noodig heb. De grootste fout, die men nl. bij de | |
[pagina 279]
| |
bestudeering van de ‘anima cortese Mantovana’ maken kan, is den dichter te knellen tusschen de banden eener ijzeren logica. ‘Vergil in his shy way would remind us, that he is first of all a poet’, zegt Page, de Engelsche uitgever zijner gedichten, ergens. Eerst dat bedenkend zal het ons gegeven zijn Maro's subtiele ziel eenigermate te doorgronden. Laat ik, om duidelijk te maken, wat ik bedoel, tot inleiding een bepaald voorbeeld geven. In het 5de boek van de Aeneis wordt de held, terwijl hij bezig is te offeren op het graf van zijn vader Anchises, verblijd door een voorteeken: een slang komt van onder het altaar te voorschijn, dat door het graf gevormd wordt, en terwijl 't dier 't altaar omringt, verslindt het de spijzen, die er op zijn neergelegd, en verdwijnt daarna weer. Dan volgen deze regels (5. 94-96)Ga naar voetnoot1): hierdoor hernieuwt hij te meer 't voor zijn vader begonnene offer, twijflend, of dit de beschermgeest was van de plaats, of zijns vaders dienaar. Men ziet, Aeneas is in twijfel: hij weet niet of de slang de genius van de plaats is, d.w.z. de belichaming van zijns vaders ziel, of dat de slang slechts een wezen is, dat, zooals een dienaar op de bovenwereld, voor zijn vader zorgt. De eerste meening is die van het volksgeloof; maar waarom stelt de dichter de vraag? natuurlijk om een minder grove en dichterlijker verklaring te geven; zijn teere, haast vrouwelijke ziel, kan echter de critiek van het volksgeloof slechts in den vorm eener vraag kleeden. Heeft men zich wel eens rekenschap gegeven, wat de dichter eigenlijk met den tienden regel van het eerste boek der Aeneis bedoelt? Wanneer Maro in het begin van zijn gedicht ons vertelt, met hoe veel leed ‘der goden gebiedster Juno den door godsvrucht roemrijken held’ overlaadde, laat hij er onmiddellijk op volgen (1. 11): ‘Kan het gemoed der onsterflijken zoo van de wrake vervuld zijn?’ | |
[pagina 280]
| |
De heerschende opvatting: dat een Godheid zich zou kunnen laten leiden door kleinzielige wraaklust, stuitte den dichter tegen de borst, maar ook hier weer slechts een vraag, die het antwoord vanzelf suggereert. Het derde voorbeeld ontleen ik aan het einde van het 6de boek; als Aeneas en de Sibylla op 't punt zijn de onderwereld te verlaten, beschrijft de dichter aldus den uitgang (6. 893-899). d' Uitgangspoort van den slaap is dubbel; door d' een die van hoorn is
(volgens 't gerucht) gaan vrij de waarachtige schimmen naar buiten;
d' andere, gehouwen uit 't glanzend ivoor, straalt uit door haar witheid,
hierdoor ontzenden de schimmen bedrieglijke droomen naar d' aarde.
Toen, zóo sprekend, Anchises zijn zoon tegelijk met Sibylla
daarheen voerde, de poort van ivoor hun ontsloot en hen uitliet,
ijlde Aeneas terug naar de schepen en vond zijn gezellen.
De passage heeft heel wat pennen in beweging gebracht, en is inderdaad onze aandacht en nadere beschouwing overwaard; ik zal echter zeer kort zijn, daar ik nog slechts aan het begin van den weg ben, waarlangs ik den lezer gaarne zou willen voeren. De vraag is: waarom Anchises zijn zoon en de Sibylla door de poort der bedriegelijke droomen laat vertrekken. Voor Norden is de oplossing zeer eenvoudig; bedriegelijke droomen komen volgens de oude opvatting, die wij b.v. bij Horat. Sat. I. 10. 33 vinden, vóor middernacht; als de dichter dus Aeneas door de poort der bedriegelijke droomen laat vertrekken, bedoelt hij niets anders, dan dat hij de onderwereld vóor middernacht verliet. Meer steekt er voor Norden, die deze verklaring van den Amerikaanschen geleerde EverettGa naar voetnoot1) overnam, niet achter. In zijn belangwekkende studie ‘The structure of the sixth book of the Aeneid’ bespreekt ook Prof. Conway deze kwestie: na Everett's verklaring te hebben genoemd zegt hij: ‘ik twijfel niet, of Virgilius bedoelde deze gevolgtrekking, maar het zou ongetwijfeld een breedsprakige | |
[pagina 281]
| |
wijze van verhalen zijn, als de bedoeling alleen was het bepaalde uur uit te drukken. De vraag blijft immers nog altijd, waarom Aeneas hier nu juist een der droompoorten moet kiezen. Waarom moeten er hier nu droomen ter sprake worden gebracht?’ Het antwoord, dat deze subtiele Vergilius-vertolker ons geeft, zal ik u, om niet te breedvoerig te worden, met mijn eigen woorden geven: Vergilius heeft ons zijn opvatting van de ongeziene wereld voorgetooverd in een reeks heerlijke tafereelen; hij voelt echter, dat hij zich aan audacitas heeft schuldig gemaakt, vermetelheid tegenover de Godheid; vergeef mij, zegt hij, mijn voorstelling was slechts een droom, een onvolmaakt visioen van mijn zoekenden geest. Hetzelfde doet Shakespeare in the Tempest, wanneer Prospero, nadat hij zijn meening omtrent de toekomst dezer wereld heeft uitgesproken, plotseling afbreekt met de woorden: Sir, I am vexed;
bear with my weakness; my old brain is troubled;
be not disturbed with my infirmity.
Wij zullen nu trachten wat dieper door te dringen in Vergilius' gemoedsleven; een van de voornaamste plichten van den Vergilius-vertolker is m.i. deze, dat hij rekening houdt met wat ik de dieper-liggende gedachten zou willen noemen, die bij oppervlakkig lezen minder opvallend, eerst na een liefde-vol en herhaald lezen duidelijk worden. Daar ik hier gevaar loop verkeerd begrepen te worden, zal ik mij wat duidelijker uitdrukken. 't Is volstrekt niet mijn bedoeling deze of gene passage symbolisch te verklaren, en in 's dichters woorden meer te leggen, dan hij zelf bedoelde, ofschoon 't nog altijd waar blijft, wat reeds Conington opmerkte ‘that with Vergil it is far less rash to suppose he realised any possible meaning for a line or passage than he did not.’ 't Is, zooals ieder weet, een eigenaardigheid van de Aeneis, dat zij handelend over een aera, die voor Maro's | |
[pagina 282]
| |
tijdgenooten het grijs verleden was, telkens de herinnering aan de eeuw van Augustus opwekt. Zoo wordt ons door het archaïsch weefsel heen een blik gegund in de gedachtenwereld van den dichter. Het is echter bedroevend te zien, hoe weinig de bekendste Vergilius-interpreten zich hiervoor moeite gegeven hebben, en hoezeer dit aan het juist begrijpen van menige passage in den weg heeft gestaan. Het meest komt dit uit in de appreciatie van het Dido-boek. Wanneer Mercurius aan Aeneas, die reeds geruimen tijd bij Dido vertoeft, Juppiter's bevel om onmiddellijk te vertrekken meegedeeld heeft, gaat de dichter aldus voort (4. 279-282): Maar, met ontzetting geslagen, verstomde Aeneas bij d' aanblik,
steil stond 't haar overeind, in zijn keel bleef steken de stemme;
vurig begeert hij te vluchten en 't liefelijk land te verlaten
gansch overweldigd door zulk een vermanend bevel van de goden.
Daarop volgt de beschrijving der voorbereidselen voor het vertrek. Intusschen heeft de koningin vernomen, wat er gaande is; buiten zich zelf van wanhoop spreekt zij Aeneas met deze woorden toe (4. 305-330): Hebt gij dus ook nog gehoopt zoo'n afschuwlijke daad te verbergen
trouweloos mensch! en mijn land dus zwijgend te kunnen verlaten?
houdt u mijn liefd' of de trouw, die uw hand eenmaal mij beloofde,
zelfs niet Dido tegen, die wreed zal sterven bij 't heengaan?
ja zelfs bouwt gij uw vloot in het ruwe getij van den winter,
haast g' u, te midden der stormen, de diepten der zee te doorklieven!
wreedaard, hoe? Wanneer gij uw eigen gebied en uw eigen
huis zocht, Troje bestond in zijn ouden en vroegeren luister,
zoudt gij door 't zwalpende water uw koers dan richten naar Troje?
vlucht gij voor mij? Bij mijn tranen, die 'k stort, bij uw hand, die ik aangrijp,
(daar in d' ellende mij thans geen andere middelen resten)
'k smeek bij de trouw van het huwlijk, van 't welk wij de toortsen ontstaken,
zoo ik een weldaad ooit u bewees, zoo iets in mijn wezen
| |
[pagina 283]
| |
lief aan u was, zie dan naar den val van mijn huis en erbarm u;
is er nog plaats voor gebeên, leg af dan zulke gedachten.
Libysche stammen, Nomadische vorsten en Tyriërs haten,
wegens mijn liefde tot u, mij met doodlijken haat, en om u ook
bracht ik ten offer mijn schaamte en vroegeren naam, die alleen mij
hief tot de sterren. Aan wien, gast, laat gij mij stervende achter?
dit is d' eenige naam, mij voor d' echtvriend overgebleven!
waarom getalmd? tot mijn stad door mijn broeder Pygmalion instort,
of tot IarbasGa naar voetnoot1), de vorst der Gaetuliërs m' als zijn gevangne
meevoert? Mocht ik ten minste een pand onzer liefde bezitten,
voordat gij vlucht; och mocht er een kleine Aeneas in 't voorhof
spelen, die, slechts door zijn trekken, zijns vaders herinnering wekte,
o! dan zou 'k niet gansch een bedrogen verlatene schijnen.
Heeft ooit een dichter een zijner vrouwenfiguren gevoelvoller laten spreken? Let op den treffenden inhoud van dat ‘vlucht gij voor mij?’, op het teere tamen in de woorden qui te tamen ore referret, als Dido den wensch uitspreekt, dat zij een kind van Aeneas had mogen koesteren. Wat wordt door dit eene woord tamen al niet uitgedrukt, of liever, gesuggereerd: het wil zeggen: ‘om door zijn gelijkenis met u mij ondanks al de wreedheid toch aan u te doen denken,’ of ‘hoewel je zoo ver weg bent’, of ‘met zijn gezichtje ten minste, daar het mij niet anders helpen kan.’ Wat is de dichter er goed in geslaagd, Dido's wanhoop duidelijk te maken, om den toehoorder reeds nu op haar naderenden dood voor te bereiden, opdat toch vooral niet de gedachte opkomt: ‘waarom kon die jonge vrouw, hoewel gebroken, niet blijven voortleven.’ Angst voor haar harteloozen broeder, Pygmalion, en den beleedigden en versmaden Iarbas, die zij, nu haar beschermer weg is, tot alles in staat acht, maakt haar het leven tot een last; had niet reeds Anna, toen zij een huwelijk met den moedigen Trojaanschen held bepleitte, op de gevaren van haar zuster's positie gewezen; en nu was haar toestand nog hachelijker, dan vóor Aeneas' komst. | |
[pagina 284]
| |
Maar het tragische ligt voor Dido hierin, dat de man, aan wien zij alles gegeven had, wat een vrouw geven kan, dien zij met heel haar hart had lief gehad, haar plotseling verliet, dat zij uit den schoonen droom, waarin zij sinds Aeneas' komst geleefd had, zoo wreed gewekt werd. Vol spanning wachten wij Aeneas' antwoord af. Aeneas begint met ronduit te erkennen, dat hij oneindig veel aan Dido te danken heeft (4. 333-336): 'k Zal, vorstinne! uw vele
weldaân nimmer verloochenen, welke g' in groote getale
kunt opsommen, en nimmer berouwt mij 't herdenken van Dido,
zoolang d' adem mijn leden bezielt en ik leef met bewustzijn.
Dan wijst hij er op, dat hij nooit beloofde haar echtgenoot te zijn, wat niet wegneemt, dat hij 't was; nooit was 't zijn plan rustig aan Dido's zijde te toeven (4. 338-361): 'k Wendde
nimmer een huwelijk voor, noch kwam ik voor zulk een verbintnis.
Duldde het lot, naar mijn vrije verkiezing mijn leven te leiden,
stond het mij toe, mijn belangen te reeg'len gelijk ik het wenschte,
'k zou vóor alles de Troïsche stad en hetgeen van mijn dierbren
restte, met liefde verplegen en Priamus' woning bestond nog,
'k zou den verwonnenen Pergama hebben herbouwd met mijn handen.
Doch thans heeft de Gryneër Apollo en 't Lycisch orakel
't strenge bevel mij gegeven te gaan naar het machtig Itaalje.
Dit is 't land mijner wenschen. Indien de Karthagische burchten,
d' aanblik u, de Phoenicische, boeit van de Libysche veste,
waarom misgunt gij het land van Ausonië dan aan de Teucrers?
ook ons is het vergund in den vreemde een zetel te zoeken.
Zoovaak 't nachtelijk duister de aarde met vochtige schaduw
dekt en de vurige sterren verrijzen, verschrikt en vermaant mij
nu in mijn sluimer de angstige schim van mijn vader Anchises,
dan mijn geliefde Ascanius, lijdend het gruwelijkst onrecht,
wijl 'k hem beroof van 't Hesperisch rijk hem bestemd door het noodlot.
Nu zelfs bracht mij de tolk van de goden, door Juppiter zelven
('k zweer 't bij het hoofd van ons beiden) gezonden, 't bevel
door het luchtruim,
| |
[pagina 285]
| |
'k zag, dat, omstraald door een schitterend licht, in de veete de godheid
trad, en ik zelf heb 't woord, dat zij sprak, met mijn ooren vernomen.
Houd dus op door uw klachten u zelve en mij te bedroeven;
'k richt naar Italië niet vrijwillig den koers.
Dit antwoord van Aeneas heeft den dichter heel wat critiek bezorgd; laten wij exempli gratia eens nagaan, welken indruk dit deel der Aeneis gemaakt heeft op den zooeven reeds genoemden uitgever van Maro's gedichten, Mr. Page: Slechts eenmaal vertoont Aeneas menschelijke zwakte en dan blijkt, dat hij als menschelijk wezen verachtelijk is. Hij neemt Dido's liefde aan, en laat haar dan aan haar wanhoop ten prooi, die haar ten slotte tot zelfmoord doet besluiten. Het is onnoodig 't misdadige dezer handelwijze nader uit te werken, Vergilius zelf heeft dit voldoende gedaan. De schitterende passage (4. 305-392), die het laatste gesprek tusschen Aeneas en de koningin weergeeft, is een meesterstuk. Op haar smeekbeden, die een steen zouden roeren, antwoordt Aeneas met de koude en vormelijke rhetorica van een advocaat. Dido uit haar verontwaardiging in een smaadrede, die, wat tragische grootheid betreft, zonder weerga is. Ten slotte valt zij in de armen van haar slavinnen in zwijm, terwijl Aeneas stamelend achterblijft, denkend over 't vele dat hij zou willen zeggen. Zulk een held, zou men denken, is voor goed onmogelijk. Maar Vergilius schijnt onbewogen door zijn eigen genie. Hoe de man, die de regels, door Dido uitgesproken, dichtte, onmiddellijk daarna kon spreken van den ‘vroomen Aeneas’ is een raadsel.
Deze woorden geven m.i. uitstekend weer wat de meesten bij 't lezen van dit deel der Aeneis gevoelen. Om 't probleem van 't 4de boek goed te begrijpen, moet men zich op tweeërlei standpunt plaatsen, 1o. op algemeen-Romeinsch en 2o op Vergiliaansch. | |
[pagina 286]
| |
Zie ik goed, dan heeft 't meerendeel der critici noch in 't eerste geval, noch in 't tweede, den dichter recht laten wedervaren. Zoo lezen wij b.v. bij Richard Heinze: ‘eine Liebesgeschichte gehörte für Vergil einfach zum integrierenden Bestande des Epos. Kirke und Kalypso, Hypsipyle und Medea verlangten gebieterisch ein Gegenstück, sollten die Erlebnisse des Aeneas nicht ärmlich zurückstehen hinter denen des Odysseus und Jason.’ Ik zeg niet, dat dit geheel onjuist is, maar 't woord einfach hindert mij hier meer dan ik zeggen kan, 't is weer die platte analytische methode. Men past eerst philologische vivisectie toe en zegt dan voldaan: ziet u, deze vier of vijf motieven had de dichter, meer zit er niet achter. Was 't Didoboek niets dan een liefdesgeschiedenis, dan zou het bezwaarlijk passen in 't kader van een religieus epos. Wij hebben hier echter, zooals Dr. PostmaGa naar voetnoot1) eenige jaren geleden zeer juist heeft ingezien, de schildering voor ons van een der moeilijkheden, die den pius Aeneas de vervulling zijner missie als grondlegger van 't Romeinsche Rijk zoo zwaar maakten, een illustratie van de woorden uit het begin van het eerste boek der Aeneis: ‘zóóveel heeft het gekost het geslacht der Romeinen te vesten’. Wat wij onder de ‘pietas’ te verstaan hebben wordt 't best uitgedrukt door Warde Fowler, Religious Experience of the Roman people: ‘pietas is a virtue, that of obedience to the will of God as shown in private and public life and it herein differs from religio which is not a virtue but a feeling’. Welnu, het vierde boek teekent ons de botsing die tusschen Aeneas' liefde voor Dido en zijn vaderlandsliefde plaats heeft. Wanneer Mercurius, de door Juppiter gezonden bode, Aeneas berispt met de woorden (4. 265-271): | |
[pagina 287]
| |
hoe! legt gij van het hooge Karthago
thans 't fundament, eener vrouwe ter wille, en bouwt gij een schoone
stad en vergeet g', o wee! uw gebied en uw eigen belangen?
........................
wat toch wilt gij of hoopt gij en talmt gij op Libyschen bodem?,
dan lezen wij de boven reeds aangehaalde versregels (4. 279-282): maar, met ontzetting geslagen, verstomde Aeneas bij d' aanblik
steil stond 't haar overeind, in zijn keel bleef steken de stemme;
vurig begeert hij te vluchten, en 't liefelijk land te verlaten
gansch overweldigd door zulk een vermanend bevel van de goden.
Hij aarzelt, hoe hij de vreeselijke tijding aan Dido zal mededeelen (4. 285-286): nu eens vestigt hij hier, dan daar weer fluks zijn gedachten,
richt naar verschillende zijden zijn aandacht, alles bepeinzend.
De woorden ‘vurig begeert hij te vluchten’ willen natuurlijk niet zeggen, dat Aeneas nu plotseling niet meer om Dido geeft, of dat hij nooit echt van haar gehouden heeft, zooals een Amerikaansch geleerde, Norman Wentworth de Witt,Ga naar voetnoot1) ons zou willen wijs maken; wat de dichter bedoelt, blijkt ten eerste uit het epitheton, ‘liefelijk’ in de vers-helft ‘'t liefelijk land te verlaten’, 't geen ons duidelijk maakt, hoe veel moeite het Dido's gast moet kosten al dit schoons te missen, maar vooral uit den onmiddellijk volgenden regel ‘gansch overweldigd door zulk een vermanend bevel van de goden.’ Aeneas heeft de stem van het Fatum gehoord; hij kan niet anders, hij moet vertrekken. Lamenteeren zou een slappeling gedaan hebben, en dat is Vergilius' Aeneas, quidquid dicunt critici, nietGa naar voetnoot2); hij wil zich flink houden, en zal trachten Dido alles uit te leggen. Als Dido de zooeven aangehaalde woorden gesproken heeft, kost 't Aeneas zeer veel wilskracht zijn gevoelens te beheerschen, maar hij denkt steeds aan zijn roeping (4. 331. 332): | |
[pagina 288]
| |
volgens bevelen van Juppiter hield hij
strak zijn gelaat en bedwong in zijn boezem met moeite zijn smarte;
daarop tracht hij zich te verdedigen; hij voelt, hoe zwaar 't hem valt zijn liefde te onderdrukken; ‘houd dus op’, zegt hij vol angst, ‘door uw klachten u zelve en mij te bedroeven.’ Dan volgen Dido's hartstochtelijke klachten en verwijten, die Aeneas' strijd nog verzwaren (4. 393-395): doch, hoezeer de godvruchtig' Aeneas haar ook in haar lijden
wenscht te vertroosten, haar bittere smart door zijn taal te verlichten,
brengt hij 't bevel van de goden ten uitvoer, schoon met gestadig
zuchten, geschokt door de machtige liefde.
't Schoonst heeft Vergilius den zielestrijd van zijn held geteekend in een vergelijking. Wanneer Dido ziet, hoe alle voorbereidende maatregelen voor 't aanstaande vertrek door Aeneas en zijn makkers genomen worden, roept zij ten einde raad Anna, haar zuster (4. 416-418): Anna, gij ziet hoe alles zich rept op het strand en van alle
zijden men saamkomt; reeds roept 't zeildoek 't waaiende koeltje,
reeds heeft juichend de scheepling den krans om den steven gevlochten
en smeekt haar bij Aeneas een laatste poging voor haar te wagen (4. 429-434): ik vraag, ongelukkige, dit als een laatste
gunst dat hij beteren tijd voor zijn vlucht en voorspoedige winden
wachte; ik smeek niet meer om den vroegeren echt, dien hij afviel.
Neen! niet geve hij 't heerlijke Latium prijs en ontbere
't rijk; ik verlang slechts tijd, 'k vraag uitstel, rust voor mijn dolle
liefde, tot 't lot mij, verwonnene, leere mijn rouw te verdragen.
Dit nederige verzoek brengt de trouwe Anna aan Aeneas over; niet éenmaal, herhaaldelijk tracht zij hem tot andere gedachten te brengen (4. 438-449): toch kon geen bede 't gemoed hem ontroeren,
niets kon 't harte vermurwen, hij gaf geen acht op haar woorden,
't Noodlot weigert: gesloten is 't vriendelijk oor door een Godheid.
Zooals d' Alpische winden uit 't Noorden met vlagen van alle
zijden den krachtigen eik, die bejaard en van knoestigen stam is,
trachten om strijd te ontwortelen, bulderend gieren, de hooge
| |
[pagina 289]
| |
takken door 't schokken des storms met hun bladeren d' aarde bedekken;
maar zelf klampt hij zich vast aan de rotsen en strekt hij zijn wortels
uit naar den Tartarus, zóo ver als hij zijn kruin naar omhoog heft;
zóo wordt telkens de held door haar woorden op allerlei wijze
lastig gevallen en voelt in het diepst van zijn boezem de smarte:
doch niet wankelt zijn geest en de tranen ontwellen haar vruchtloos.
Wil men nog een aardig bewijs dat deze opvatting der Dido-episode van Romeinsch standpunt bezien juist is, dan heeft men er slechts op te wijzen, dat de dichter nergens in het vierde boek aan zijn held 't epitheton pius ‘godvruchtig’ geeft, dan op éen enkele plaats, die wij zooeven citeerdenGa naar voetnoot1) waar Aeneas zijn liefde voor Dido geheel heeft weten te onderdrukken. Men ziet, als wij het Didoboek in dit licht beschouwen moeten wij tegen twee heerschende opvattingen protesteeren: 1o is Aeneas geen lafaard, zooals men hem met 't oog op deze passage genoemd heeft. Terecht zegt Glover: ‘We see Aeneas in despair for a moment in the storm, but never again does he betray such weakness’; 2o is zijn houding, wanneer men aan Aeneas' roeping denkt, consequent doorgevoerd. Men moet zich dan echter plaatsen op zuiver Romeinsch standpunt. Dit nu hebben de critici, waarvan ik Page, die overigens veel voor zijn dichter voelt, als voorbeeld aanhaalde, te weinig gedaan; ze plaatsen zich onbewust op het standpunt der Romantiek. Natuurlijk wordt in dat geval onze beoordeeling van Aeneas' houding tegenover Dido anders: dan ergeren wij ons aan zijn gebrek aan ridderlijkheid jegens de vrouw, die hem liefhad. Men bedenkt dan echter niet, dat men dit doende den dichter niet naar de opvattingen van zijn tijd beoordeelt, maar een modernen maatstaf aanlegt. Is 't daarom niet juist een groote verrassing en een | |
[pagina 290]
| |
groot wonder tevens, wanneer wij, zooals ik in het vervolg hoop aan te toonen, bij den dichter in tegenstelling met wat wij mogen verwachten een protest ontdekken tegen de heerschende opvattingen zijner tijdgenooten? Aan Prof. ConwayGa naar voetnoot1) komt de eer toe hierop 't eerst gewezen te hebben in een lezing, die zeer moeielijk verkrijgbaar is en die om zijn populairen vorm niet de aandacht trok, die zij m.i. verdient. Ik zal dus nu spreken over Vergilius' eigen opvatting. Laten wij eerst eens nagaan, hoe de tragedie, die zich in het 4de boek afspeelt, ontstaan is, wie de eigenlijke schuld is van Dido's vroegtijdigen dood. Ieder lezer der Aeneis weet, dat Venus en Juno beiden in het Didoboek een groote rol spelen; beide godinnen beoogen een doel en trachten elkaar door een politieken zet schaakmat te zetten. Juno, bezorgd, dat haar geliefd Carthago eenmaal door de afstammelingen van Aeneas zal vernietigd worden, wunscht niets liever dan een huwelijk tusschen Aeneas en Dido, om daardoor van Trojanen en Tyriërs éen volk te maken; Venus, die, zooals reeds in 't eerste boek verteld is, oorspronkelijk bevreesd was, dat de onbetrouwbare Tyriërs, Dido's onderdanen, haar geliefden zoon zouden schaden - want 't onbetrouwbare huis en de huichlende Tyriërs vreest zij (I 661) - had er voor gezorgd dat Dido voor haar gast liefde zou opvatten, om zoodoende van Aeneas' veiligheid te Carthago zeker te zijn. Als nu Juno met haar voorstel voor den dag komt, om tijdens een jachtpartij een stortregen te verwekken, zoodoende Dido en Aeneas in een grot samen te brengen en hen daar een huwelijk te doen sluiten, gaat Venus op dit voorstel dadelijk in, ‘en zij lacht om de listen van Juno.’ Zij kon het voorstel gerust aannemen, want zij wist, dat Juppiter nooit zou kunnen gedoogen, dat Aeneas te Carthago bleef. Ook Juno was dit niet onbekend, alleen meende zij, dat Juppiter van zijn voornemen zou kunnen worden afgebracht. | |
[pagina 291]
| |
Zoo gebruiken beide godinnen Dido als haar werktuig, om hun egoistische politieke wenschen verwezenlijkt te zien. Des dichters critiek blijkt reeds dadelijk door de uitdrukking ‘listen’. De gang van mijn betoog brengt mee, dat ik met een enkel woord over Vergilius' goden moet spreken, ofschoon ik dit hier niet kan uitwerken. Vergilius heeft een hooge opvatting van de Godheid; men moet die echter slechts daar zoeken, waar in het algemeen sprake is van de dei of divi, in uitdrukkingen als ‘weest rechtvaardig, vermaand door mijn straf, en eerbiedigt de goden,’ woorden, die een gestrafte misdadiger in de onderwereld met luider stem uitroept, en daar, waar sprake is van Juppiter; ik herinner slechts aan Juppiter's onpartijdige rede in het 10de boek. Juno en Venus zijn, voor wien Vergilius heeft leeren begrijpen, slechts abstracte personificaties van eng-nationalistische opvattingen, die dus voortdurend met elkaar in strijd komen. Van dit standpunt bezien, zijn Vergilius' personen ook volstrekt geen marionetten, door de Goden van uit den Olympus in beweging gebracht; Dido en Aeneas zouden ook zonder de goden liefde voor elkaar hebben kunnen opvatten. Dido was jong en verleidelijk, terwijl Aeneas, behalve door zijn schoonheid, Dido's bewondering had opgewekt door de verhalen omtrent zijn heldhattig gedrag voor Troja; - 't zelfde middel zou Shakespeare later in zijn Othello toepassen; - zonder den stortregen en de grot zou echter van een liaison geen sprake zijn geweest; Dit uit politieke redenen bewerkte conubium was de oorzaak van alle ellende voor Dido; ‘die dag was het begin van den dood, die dag van de rampen d' oorzaak.’ Nu leefde Vergilius in een tijd, waarin de vrouw op de meest hartelooze wijze voor politieke doeleinden misbruikt werd. ‘Er was waarschijnlijk nooit een heerscher’, zegt Prof. Conway ‘in het Oosten of Westen, die een hardvochtiger gebruik maakte van vrouwen om zijn politieke plannen te bevorderen dan Augustus. Hij was zelf vier maal verloofd en huwde drie maal, en de verbreking der | |
[pagina 292]
| |
verloving en de echtscheiding werd telkens door hem bewerkt. De behandeling van zijn zuster, zijn dochter en zijn erfgenamen was al even ongevoelig. In 40 v. Chr. werd de hand van zijn zuster Octavia aan Marcus Antonius verpand. In 27, toen Agrippa de groote veldheer, aan wien Augustus zijn overwinningen te danken had, 35 jaar oud was, werd hij gedwongen zijn vrouw Pomponia te verstooten, om een nicht des keizers, Marcella te huwen, toen een kind van 15 jaar; en 6 jaar later werd zij op haar beurt verstooten, opdat hij zou kunnen trouwen met 's keizers dochter Julia, die 19 jaren telde, terwijl haar echtgenoot 43 was. Julia was echter reeds een weduwe, daar zij op 14-jarigen leeftijd uitgehuwelijkt was aan een neef van den keizer. Dit alles zag Vergilius gebeuren in de jaren 29-19, toen hij bezig was de Aeneis te schrijven.’
Wie mij gevolgd heeft, zal reeds nu, hoop ik, inzien, dat de dieper-liggende gedachte hier werkelijk is medelijden met de Vrouw, die om ‘raisons d'état’ opgeofferd wordt, een welsprekend protest tegen de onmenschelijke opvattingen in 's dichters tijd gehuldigd. Het is er mee, als met Vergilius' ideeën over oorlog en vrede. Wie hem een apostel des vredes noemt, zegt volstrekt geen boutade of anachronisme. De dichter laat immers geen gelegenheid voorbijgaan, om er op te wijzen, hoe de oorlog Aeneas is opgedrongen; laat ik slechts de woorden mogen aanhalen, die de pius Aeneas in het 11de boek tot de gezanten zijner tegenstanders richt (11. 106-114): welke beschikking van 't noodlot sleepte onwaardig, Latijnen,
u zoo mee in den krijg, dat gij ons uitsluit van uw vriendschap?
vraagt gij genâ voor de dooden en hen, die de god van den oorlog
wegnam? Leefden zij nog, hoe gaarne verleende ik deze.
'k Was, had 't noodlot niet dit rijk mij tot zetel beschoren,
nimmer gekomen; ik voer geen strijd met het volk; onze vriendschap
brak uw gebieder.
Voor degenen echter, die altijd bang zijn, om in een | |
[pagina 293]
| |
dichter te veel te zoeken, is er gelukkig een argument in het 4de boek zelf te vinden, dat allen twijfel onmogelijk maakt. Ik bedoel den vloek door de ongelukkige vorstin op haar doodsbed over Aeneas uitgesproken (4. 620-626): valle hij vóor zijnen tijd en verbleeke op 't zand zijn gebeente,
'k smeek dit; 'k stort met mijn bloed dit uit als de laatste der beden.
Tyriërs! 'k bid ook u; o! haat zijn geslacht en den ganschen
stam in de toekomst; brengt aan mijn asch dit offer als gave;
laat nooit liefde of eenig verdrag die volken verbinden;
moge er iemand eens uit mijn asch tot mijn wreker verrijzen,
een, die te vuur en te zwaard de Dardanische stichters vervolge.
Hier ligt de climax van het heele boek. Wat is het gevolg geweest van de listen der beide godinnen? En 't antwoord moet luiden: drie moorddadige en verwoestende oorlogen, de vernietiging van Saguntum, Capua, Carthago, 't bloedbad bij de Trebia, den lacus Trasumenus en Cannae, de angst, die Hannibal 11 jaar lang verspreidde. Want de opmerking van Heinze in zijn ‘Epische Technik’, dat de vloek zich ten goede heeft gekeerd, is onjuist. Al hebben de Romeinen ten slotte overwonnen, toch was het ‘bellum Hannibalicum’ een der verschrikkelijkste rampen, die Rome ooit teisterden. Is dit eenmaal toegegeven, dan volgt hieruit, dat de dichter zich zeer goed bewust was, dat Dido viel als offer van een politiek schema, en dat de iustitia divina, waartegen Juno en Venus zondigden, dit niet kon dulden. Zoo werd Juno getroffen door vernietiging van haar lievelingsstad, Venus door de onheilen, die duizenden der Aeneaden het leven kostten. En Aeneas, zal men vragen? Hij handelde in zoover verkeerd, dat hij, zooals wij zooeven zagen, zijn goddelijke roeping tijdelijk vergat, al kan en moet men voor hem verzachtende omstandigheden pleiten, doordat de beide godinnen zijn liefde begunstigden. Toch vond ook hij zijn straf in al de rampen, die hij in Italië leed. Bovendien wordt ons nu duidelijk, wat wij | |
[pagina 294]
| |
van Mr. Page's scherpe critiek te denken hebben; waren wij zooeven ontevreden over Aeneas' houding tegenover Dido, dan moeten wij hierin volstrekt niet een artistieken misgreep van den dichter zien: Vergilius teekende de Aeneasfiguur naar 't voorbeeld zijner tijdgenooten, die immers 't belang van den Staat boven dat van het individu stelden. Wat 's dichters eigen houding was, blijkt niet uit wat hij Aeneas, maar uit 't geen hij de ongelukkige koningin laat zeggen.
Door deze beschouwing wordt dus niet slechts de figuur van den hoofdpersoon, die aan het epos zijn naam gaf, uit een artistiek oogpunt tegen verschillende aanvallen verdedigd, daar wij hem historisch trachtten te begrijpen; maar bovendien leeren wij Vergilius hier opnieuw kennen als een edel denker, die zijn tijd verre vooruit was, en tevens als een kunstenaar, die naar het schoone woord van Dryden de gave bezat, ‘of saying much in little and often in silence’. |
|