| |
| |
| |
Antieke cultuur op den achtergrond van het nieuwe testament
Door Prof. Dr. J. de Zwaan.
Graecia victrix.
Over den achtergrond van Rembrands schilderijen zou een fijngevoelig spreker veel kunnen zeggen, dat ons als een openbaring verrassen en verwonderen zou. Maar het diepste heeft geen tolk van noode: de ziel spreekt zonder woorden tot de ziel. Rembrand heeft enkele Christusfiguren geschilderd, waar het geheimzinnige van dien diepsten achtergrond zich openbaart. De Christus zelf ziet u daar aan met een blik, die een besef wekt, dat den beschouwer nimmermeer loslaat.
Dat is het geheim van het Nieuwe Testament, een werkelijkheid, die zich in Rembrands ziel weerspiegeld heeft en nu ons treft. Spreken wordt daar een ontheiliging en schennis.
Ons onderwerp ligt op den weg daarheen, maar toch nog verre van het punt, waar de eenzame paden beginnen.
Ook de stemmen, die in het Nieuwe Testament zich nog doen hooren, zijn onmiskenbaar levend. Al spreken zij tot menschen, die Jeruzalem, Athene en Rome, de gansche wereld die in het verleden verzonk, aanschouwen konden,
| |
| |
toch is het Nieuwe Testament ons, Westerlingen en nakomers, wonderlijk eigen. Ook dat is werkelijkheid. Ook hier openbaart zich iets, waarvan wij beseffen, dat de techniek van het intellectueele weten zich machteloos terug zal moeten trekken juist wanneer de laatste voorhang scheuren zou. Het heilige der heiligen is altijd ledig voor de geharnaste ziel.
Het is wel heel zeker, dat de schrijvers van het Nieuwe Testament zich richtten tot de kinderen van hunnen tijd. Sommigen uit hun midden hebben daarmede gerekend. Zij hebben ook zelf den invloed ondergaan van de cultuur hunner dagen, misschien niet zoo sterk als wij dit gevoelen, misschien ook wel.
Wij laten ons tyrannizeeren door den driebond van wetenschap, handel en nijverheid. Wij zouden niet kunnen zijn wie wij zijn willen, indien wij het willen konden. Onze geest wordt een plein, waar 't rumoer nauwelijks enkele uren wil zwijgen. Wat schuilt er achter dit alles, wat is de zin ervan, indien het niet zinneloos is?
Voor dat raadsel staan wij, wanneer b.v. een Javaansch jongmensch ons vragen komt om uitleg van het eigenlijke, dat hem in een boek of tijdschrift de aanwezigheid van een vreemden geest deed aanvoelen. Dat raadselachtige is hetgeen wij oproepen met het woord cultuurachtergrond.
Voor ons Nederlanders is het woord doorzichtig genoeg. Het herinnert ons aan de tegenstelling tusschen den inlandschen landbouwer en de groote cultuurondernemingen. Cultuur onderstelt organisatie en leiding door eischen en inzichten, uit wijderen samenhang opgekomen. In dit laatste ligt het wezenlijke verschil tusschen die beiden. Daar schuilt ook wel de reden, waarom de geestelijke arbeid, dien de strijd om het bestaan overal eischt, nog niet overal en altijd cultuur kan heeten.
In de middeleeuwen heeft het grootsche ideaal der Westersche kerk zijnen stempel gezet op den middeleeuwschen mensch. Geesten, die wellicht niet eenmaal bizon- | |
| |
deren diepgang hadden, brachten onsterfelijke kunst voort: de groote leidende gedachten, in dat ideaal als brandpunt geconcentreerd, organizeerden het innerlijk leven en brachten het onontgonnen binnenland der ziel tot vruchtbaarheid.
Zulke gedachten zijn een geestelijk erfdeel. Cultuur is een geestelijk erfdeel. Wie er in opgroeit, ziet op tot degenen die haar schiepen, doch het schijnt wel, dat die groote geesten zelven allen weer ootmoedig spreken van groei.
Cultuur onderstelt organisatie van de menschengroep, waarin zij leeft - of, is zij wellicht de heerscheres, die ons geestelijk bewegen organizeert en vrucht doet dragen? Worden wij misschien gedragen door, zijn wij wellicht veeleer in lijdelijken zin het organisme van onzen gemeenschappelijken geest, dan dat wij dien dragen zouden en met onze vernuftige instellingen grooten dienst bewijzen? Hoe dit zij - organizatie of organisme - orde en samenhang zijn onafscheidelijk van cultuur. De Staat, die aan een menschengroep die beide verzekert en haar bestaan beveiligt tegen vernietiging door den buitenlandschen vijand, of zij zich al dan niet met cultuur inlaat, bewijst haar toch een bijna onmisbaren dienst.
Zoo is er ook meestentijds een gemeenschappelijke taal, die de gansche menschengroep beheerscht, waarin haar geestelijke eigen aard zich ruimte van beweging heeft verschaft en alles vrijwel naar zijn hand heeft gezet. Ook hier weer een reeks van wisselwerkingen: de taal bindt ons denken aan allerlei associaties, maar de geest dwingt die taal weer om ruimte te maken voor wat hij volhardend wil. Wij wringen aan wat het voorgeslacht ons gaf; die na ons komen zullen misschien, fijngevoeliger dan wij, aan onze winst slechts luttel waarde hechten.
Tenslotte schept zulk een groep zich ook een ideaal, dat in de vorming en uiting van het persoonlijk karakter der individuen zich doet gelden. De Brutusvereering der groote revolutie, de Bismarckvereering bij onze Oosterburen staan daar wel niet buiten, maar zijn toch iets anders. Het ideaal behoeft nl. geen gloriekroon te dragen als het
| |
| |
maar wezenlijk is. Wij Nederlanders zijn wel al te weinig tot heldenvereering genegen, maar wij hebben die ook niet noodig om ons van onzen eigen aard verzekerd te houden.
Europeesche cultuur is, als het voorafgaande juist is, wel een tegenspraak in de zaak zelve. Eén gemeenschappelijk geestelijk erfdeel is wel de eenige factor van de drie die men nog zou kunnen noemen, als men tenminste de apostolische roeping, die het heilige Rusland ten opzichte van het ontaard Europa heet te gevoelen, buiten rekening laat.
De antieke wereld echter, de wereld, waar de schrijvers van het Nieuwe Testament in leefden, was ons in dezen voor. De volkeren rondom de Middellandsche Zee erkenden allen dezelfde cultuur, die vooral in de Oostelijke helft van het Rijk tehuis was, als gezaghebbend. Volkomen verwezenlijkt was die eenheid nog niet, maar een schouwspel als Europa thans biedt, was destijds, binnen het gebied der Grieksch-Romeinsche cultuur, ondenkbaar.
Een Egyptenaar streed niet voor een Egyptische cultuur, al mocht hij terugzien op een verleden van tientallen eeuwen. Een Syriër streed niet voor Semirische cultuur, een Romein - in dezen tijd - zelfs nauwelijks voor specifiek Romeinsche cultuur: allen bogen zich voor het grootsche dat bestond, het geestelijk erfdeel van Hellas.
Tegen een vijandige buitenwereld werd dit erfdeel behoed door het wereldrijk. Binnen de grenzen werd het gedragen door de wereldtaal, de Koinè - en allen die zich van dit latere Grieksch bedienden of indirect den invloed der Grieksche gedachte ondergingen, kwamen onder de glorie van het gemeenschappelijk ideaal.
Wereldrijk, wereldtaal en wereldburgerschap waren de drie frontzuilen van den tempel, waarin de geest der antieke wereld troonde.
Zelfs de Jood, hoewel hij een wonder Gods verwachtte dat den tempel te Jeruzalem tot middelpunt der wereld maken zou, was te zeer een realiteitsmensch om in het tegenwoordige niet de zegeningen van dit wonderlijk verschijnsel te beseffen.
| |
| |
Het was dus wel een geheel andere wereld, die het Nieuwe Testament had kunnen zien worden, indien zij daar aandacht aan had willen schenken.
Staat en cultuur zijn niet te vereenzelvigen. Zoo is ook de feitelijke beteekenis van het Romeinsche wereldrijk en de geestelijke waarde van de eenheid, die het verwezenlijkte, niet een en hetzelfde.
Die feitelijke beteekenis wordt wellicht tastbaar als wij van het verscheurd Europa den blik richten naar Insulinde: halverwege tusschen die beide ligt het antieke wereldrijk. Voor de volkeren zonder cultuur beteekende het Romeinsche oppergezag al wat het Nederlandsch bestuur in een goed geordende streek der Buitenbezittingen verwezenlijkt: orde, rust, veiligheid, recht, verkeer, kortom alles wat zij onmachtig waren zichzelf te scheppen. Voor de hoogerstaanden was de politieke noodzakelijkheid der Romeinsche orde en eenheid zoo duidelijk geworden dat de oogen opengingen voor grootscher idealen dan zich in den engen kring van vroeger lieten vermoeden.
Wij kunnen ons moeilijk voorstellen wat het beteekend heeft dat van Brittannië tot in het hart van Klein-Azië één gezag, één beheer, één recht tenslotte oppermachtig was: geen mogelijkheid van botsingen van eenige beteekenis, geen economische conflicten tusschen souvereine staten!
Wat alle internationale conferenties en tractaten missen, was hier aanwezig: het gezag, dat de eenheid handhaaft, en de strikt juridische Romeinsche geest, die dat gezag met waardigheid bekleedde. Het Russische rijk van Wladiwostok tot Tiflis, Archangel, Odessa en Warschau is wellicht te vergelijken met het Romeinsche, maar de Russische cultuur mist tegenover de Oekrainiërs, Polen, Letten en Finnen het prestige van de eenige te zijn. De glans van West-Europa verduistert haar.
Natuurlijk bestonden er binnen het Rijk verschillen zooals wij die kennen tusschen Europeanen en vreemde Oosterlingen, tusschen adatlooze volkeren en hoogerstaan- | |
| |
den. Tenslotte gingen echter die kloven niet zóó heel diep. Wat ook de strikte theorie eischte, zij, voor wie het volle Romeinsche burgerrecht groote waarde bezat, konden zich den weg daartoe wel banen. De Romeinsche officier uit Handelingen 22:28, die het ‘voor een groote som verkregen had’, was natuurlijk een uit velen.
Ook in de meest materieele dingen deed de Romeinsche Staat groot werk: de Romeinsche waterleidingen en het wegennet, de approviandeering van hoofdstad, legers en garnizoenen getuigen nog van de werk- en denkkracht dier ingenieurs en ambtenaren, waarover de literatuur aristocratisch henenzag. Het reizen, was, blijkens het N.T., voor vele kleine luiden niets ongewoons. Brieven gingen geregeld over en weer. Wij bezitten b.v. nog correspondentie van een jongeman uit Egypte, die dienst nam in het leger en uit Italië naar huis schrijft en zijn portret stuurt. Later als hij getrouwd is, blijft de briefwisseling nog voortduren en bidt hij nog geregeld voor zijn ouders ‘voor de goden hier’. Speculaties in den korenhandel, het tot in finesses ontwikkelde Egyptische bankwezen kennen we uit de papyri.
Het is wellicht niet te veel gezegd, dat een hedendaagsch zakenman, kon hij bij tooverslag in de antieke wereld terugkeeren, wel zijn telefoon en stoomvaart missen zou, maar met de beschikking over een goedkoop en talrijk slaven-personeel, in den nieuwen stand van zaken niet minder gelegenheid zou vinden om zijn bizondere bekwaamheid vruchtbaar te maken en vooral de voordeelen van wereldvrede, wereldrijk en wereldrecht te waardeeren.
Waardeering van het wereldrijk ontbreekt dan ook niet in het Nieuwe Testament, al is ook het tegenovergestelde gevoelen aanwezig: eene tegenstrijdigheid, die tegen den achtergrond dier dagen verklaarbaar zal worden. Paulus erkent b.v. in Rom. 13 het Romeinsche rijk als een zegen van God: ‘....de machten, die daar zijn, zijn van God geordineerd, alzoo dat wie zich tegen de macht stelt, de ordinantie Gods wederstaat; en die ze wederstaan zullen over zichzelven een oordeel halen: want de overheden zijn niet tot eene vrees den goeden werken, maar den kwaden.
| |
| |
Wilt gij nu de macht niet vreezen, doe het goede, en gij zult lof van haar hebben, want zij is Gods dienares, u ten goede. Maar indien gij kwaad doet, zoo vrees, want zij draagt het zwaard niet te vergeefs’. Hier blijkt wel, dat het Romeinsch gezag geen korten arm had en ook voor den kleinen man zich behoorlijk wist te doen gelden. Zelfs het Romeinsche belastingstelsel wordt uit ditzelfde oogpunt met waardeering genoemd. Voor het instandhouden van die zichtbare en zegenrijke Romeinsche orde en regel ‘daarvoor betaalt gij schatting’ en - met een kleine ondeugendheid tegenover de ambtenaren, die zich als dienaren van des Keizers goddelijke majesteit wel gewichtig gevoelden - noemt Paulus hen in een anderen zin dan die, welke hùn glorie was, ‘dienaars van God’.
Het medewerken tot dezen geordenden staat door gehoorzaamheid aan de bevelen der overheid en der machten, die over den burger gesteld zijn, noemt Paulus dan ook eene gewetenszaak: ‘daarom is het noodig onderworpen te zijn niet alleen om de straf, maar om des gewetens wil’.
Voor later eeuwen werden die woorden, omdat zij, in het Nieuwe Testament gekomen zijn, van groote historische beteekenis. Romeinen 13 is de adelbrief der Christelijke overheid geworden; maar nog merkwaardiger zijn zij, gezien op den achtergrond, die eens de hunne was. Het is opmerkelijk, dat Paulus deze gedachten niet motiveert uit een oogpunt, dat wij onwillekeurig in aanmerking nemen, n.l. de beteekenis van de eenheid van het wereldrijk voor de verbreiding van het evangelie. Dat wordt eenvoudig als een alledaagsch feit aanvaard: nergens wordt er nadruk op gelegd! Zonder eenigen ophef spreekt het 15e hoofdstuk van denzelfden brief over een reis naar Jeruzalem, vanwaar de schrijver zich via Rome naar Spanje zal begeven. Die dingen spraken vanzelf. Het Rijk was een eenheid en, zooals een scherpzinnig onderzoeker heeft opgemerkt, Paulus sloot zich geheel bij die gegeven organisatie aan. Hij volgt de groote handelsroutes, hij concentreert zijn arbeid op de knooppunten dier wegen. Hij bezigt de namen der provincies in Romeinschen zin: Galatië b.v. is niet het binnenland
| |
| |
der ‘barbaarsche’ Celten, maar het Romeinsche gewest van dien naam, dat de overlandroute van Efeze naar Antiochië doorsneed.
Maar Paulus deed aldus niets bizonders. Wij kunnen er zeker van zijn, dat niet alleen de menschen, die onder zijn invloed kwamen, maar ook de eenvoudige burger in het algemeen het Rijk als iets van een zekere geestelijke waarde gevoeld zal hebben. In het negatieve moet men zich wel bewust geweest zijn, dat men er minder op werd, armer wezen zou aan een zekere fierheid, als dat grootsche gebouw in puin zou zinken.
Het Rijk had prestige. Het had nog meer: het scheen het werk der Voorzienigheid. Fustel de Coulanges heeft uitgesproken, dat ‘het een feit zonder voorbeeld in de wereldgeschiedenis zou wezen, dat een gezag, door de bevolking verafschuwd, vijf eeuwen stand zou hebben gehouden... Het zou onverklaarbaar blijven, dat honderd millioen menschen tot gehoorzaamheid gedwongen werden door de dertig legioenen, waarover het Rijk beschikte’. De ware oorzaak moet een andere wezen: eerbied, religieus ontzag voor de grootsche werkelijkheid der rijkseenheid: ‘Van het eene einde des Rijks tot het andere zag men in die dagen, slechts enkele jaren vóór den aanvang onzer Christelijke tijdrekening, een nieuwe religie opkomen, die de Keizers zelf als hare goden vereerde. Heel Gallië richtte destijds, vertegenwoordigd door zijn zestig civitates, gemeenschappelijk een tempel op ter eere van Augustus... De priesters van dien tempel (in de nabijheid van Lyon gelegen) werden bij gemeenschappelijk besluit door deze staatjes gekozen en waren ieder in hun streek de aanzienlijkste persoonlijkheden... Men kan dat alles niet aan vrees en slaafschheid toeschrijven. Geheele volkeren vervallen niet tot slaafschheid en houden dat niet drie eeuwen lang vol. Het waren niet de hovelingen, die den Vorst aanbaden, Rome zelf was het. Het was niet Rome alleen, maar ook Gallië, Spanje, Griekenland en Azië.’
Over dit verschijnsel zou nog veel meer te zeggen zijn en sedert is ook nog wel ander licht daarover opgegaan,
| |
| |
maar dat het Rijk ook voor den kleinen man een goed was niet slechts van stoffelijken aard, blijkt ook hieruit, dat hij stoffelijk goed er voor wilde offeren. De bekende slag in het Teutoburgerwoud kostte een twintigduizend menschenlevens. Hij trof daarom zoo gevoelig, omdat de eigenlijke kern van het leger principieel uit Italië, uit het oude hart des Rijks, gerecruteerd werd. Het was een eer het Rijk te mogen verdedigen. Sommige oorden op de gevaarlijkste punten gelegen, aan de Mesopotamische grens b.v., hebben dan ook met een élan, dat wij slechts aan vaderlandsliefde kunnen toeschrijven, telkens stand gehouden tegen stammen met wie zij door bloed- en taalverwantschap waren verbonden. Zoo streden ook de hulptroepen, die in ons vaderland door het Rijk gelicht werden met geen mindere toewijding dan anderen. Tenslotte hield in later dagen de Rijksgrens slechts stand tegen den wassenden vloed der ‘barbaren’ door die vaderlandslievende toewijding, waarmede de cultuur der antieke wereld diezelfde menschen, maar dan onder de schaduw van den Romeinschen adelaar geboren, wist te bezielen.
De eenige opstand van principieele beteekenis, waarin het verzet zich juist tegen die cultuur keerde en haar macht zocht te treffen, was die, welke eindigde met den val van Jeruzalem.
Overal elders blijkt het Rijk een geweldige aantrekkingskracht te oefenen. Zonder noemenswaarde moeilijkheden verliepen telkens de annexaties van binnen de sfeer van invloed gelegen staatjes.
Het geheim van die aantrekkingskracht zou moeilijk te ontleden geweest zijn zelfs voor den tijdgenoot. Wij kunnen het slechts aanduiden met het woord prestige. Dat woord omvat militaire en economische factoren, maar leeft uit die geestelijke kracht, waaruit een cultuur groeit. Die geheimzinnige kracht was het, welke de heterogene bestanddeelen samenbond. Het was een eer deel te hebben aan die glorie, welke buiten de grenzen onbekend was. De leidende gedachten van het leven daarbinnen brachten door een soort gistingsvermogen uit den onontgonnen geest van den barbaar dingen
| |
| |
te voorschijn, die hem vervulden met een besef van meerderwaardigheid boven zijn vroegere stamgenooten. Alleen het leger reeds leerde zelfs den ruwsten ruiter uit Barbarije discipline, esprit de corps, collectief eergevoel, toewijding - onbegrepen desnoods, maar tòch toewijding - voor een hooger doel.
Daar waren in het bloote feit van het wereldrijk elementen gegeven, die, zoo wij hun al niet de eer van tot den bouw van het Godsrijk bij te dragen zouden mogen geven, toch in den bouw der Kerk van groote beteekenis zijn geworden en gebleven.
Zulke elementen zijn b.v. het ethische staatsburgerschap, het instinct voor orde en recht, de Oostersche idee van sacrale monarchie.
In hunne versmelting vormen zij een van de sterk uitkomende partijen reeds op den achtergrond van de Nieuwtestamentische geschriften. Tegenstrijdige gedachten zijn het die hier samenvloeien: de Apocalypse b.v. reageert tegen de sacrale monarchie, tegen de menschvergoding in den keizercultus. Zij ziet het vuur der vernietiging voor zulk een ontaarde wereld reeds oplaaien. Paulus echter erkent de twee eerste van de bovengenoemde drie elementen en getuigt vóor diezelfde overheid als eene ‘ordinantie Gods’, wat niet wegneemt, dat ook hij geloofde in een spoedigen omkeer der bestaande wereldorde.
Dat die samensmelting echter aan den geest der antieke cultuur volkomen gelukt is, getuigt wel ten sterkste die Romeinsche wereldorganizatie, welke nog heden bestaat! Voorzoover immers een kerkelijk organisme de eigenaardige eigenschappen, van eenen wereldstaat kan overnemen, is dit in de R.-C. Kerk geschied: het klooster is een geestelijk vaderland gelijk de antieke polis, de stadstaat, dat eenmaal was voor den burger. Het eigen kerkrecht van de Romeinsche organizatie bewaarde, naar men verzekert, in menig opzicht den antieken juridischen geest. De sacrale monarchistische gedachte, waarbij de Keizer feitelijk als Gods vertegenwoordiger op aarde gold, heeft getriomfeerd, ten koste van kerkscheuring in het groote Oostersche
| |
| |
schisma, en eindelijk in de 19e eeuw ten koste van veel, dat verborgen is gebleven, in de bekende doctrine aangaande des Pausen onfeilbaarheid, wanneer hij ex cathedra beslist.
Tot dit geestelijk erfdeel nu, dat den bewoner van Rome's gebied verhief boven de omwonende barbaren, hebben de Grieken, voorzoover het de rijksgedachte betrof, het ethische beginsel in het staatsburgerschap bijgedragen. Voor den Atheenschen burger in den grooten tijd was de stad, de polis, het leven zelf. Athene met zijn reeks van groote mannen, zijn democratie, zijn prestige was het milieu, waar het schitterend voorbeeld van die deugd, Socrates, weigeren kon uit eerbied voor de wetten van den Staat, zich door de vlucht aan een onrechtvaardig doodvonnis te onttrekken. Dat was geen doctrinaire halsstarrigheid. Die eerbied beantwoordde aan een zeer concrete werkelijkheid.
Wij, als een historisch volk, gewend aan eeuwen van zelfbestuur, zijn er fier op, dat een vrije Nederlander zich niet bij elken voetstap stoot aan den Staat. Zulk een gedachte is in de Oudheid onbestaanbaar: de Staat was van oorsprong en van natuur weinig anders dan de familie op grooter schaal. Tegenover ons huisgezin handhaven wij toch niet een abstractie van persoonlijke vrijheid! In wijderen kring zijn de banden van familietraditie en geaardheid toch ook geen levensbeperking! Dat alles maakt integendeel het leven rijk en vol, geeft doelbewusten arbeid en bereikbare idealen. Met dien gevoelstoon benaderen wij wellicht ongeveer wat de antieke polis was voor den burger. Socrates zou inderdaad zijn geweten, dat voor deze traditiën sprak, verkracht hebben door aan te nemen wat verblinde genegenheid hem bood. Het geweten van den burger had dus direct besef van den Staat, stond in een natuurlijke relatie tot hem.
Van de kleine organisch-geworden Grieksche stadstaatjes, tot een zoo grootsche en veel meer kunstmatigs bevattende organizatie als die van het wereldrijk, is echter een verre
| |
| |
reis. De overgang in tijd is niet zoo bezwaarlijk: Rome was hier de erfgenaam der Grieksche wereldheerschappij van Alexander en zijn epigonen. Het bezwaar vervalt echter als wij bedenken, dat de Grieksche stadstaatjes, waar de grootsche gedachte van gewetensverplichting jegens den Staat ontlook en bloeide, getrouw aan hun oorsprong, door en door religieus waren. Het huisaltaar en de staatsaltaren, de huisgoden en de staatsgoden werden gedragen door een en dezelfde gedachte. Ook hier was de antieke Staat eene eenheid, die de eigenaardigheid harer samenstellende deelen op vergrooten schaal herhaalde. De stadsoverheid was inderdaad ‘dienaresse der godheid’ van nature. Socrates werd veroordeeld, omdat die geheiligde band door zijnen geest werd aangetast. De keizercultus knoopte bij dit aloude besef, dat in de massa's door geen filozofische kritiek te vernietigen was en dat in het Oosten in volle kracht zich had ontplooid, weder aan.
Wat Paulus dus in Rom. 13 uitsprak: gewetensplicht tegenover den Staat en dat op godsdienstigen grondslag, was geen conclusie, die hij zijn hoorders behoefde op te dringen. Zij was slechts Christelijk, in zooverre Paulus sprak van den éenen God en Vader, dien hij in Jezus Christus kende.
De Romeinsche juridische geest van recht en orde heeft in het Nieuwe Testament slechts in de beeldspraak enkele sporen nagelaten. Die sporen zijn bovendien niet overduidelijk. Groot werd echter die invloed, toen de dogmata, d.w.z. de beslissingen van wettelijk erkende theologenvergaderingen, de beteekenis van rijkswetten gingen evenaren.
De Oostersche centralizeerende gedachte van het sacrale monarchisme heeft evenzeer tot later moeten wachten eer zij positieven invloed kreeg. Negatief zijn de sporen duidelijk genoeg. Openbaring 7:10 b.v. waar ‘de schare, die niemand tellen kan’ roept ‘met groote stem: heil onzen God, die zit op den troon en aan het Lam!’ herinnert als tegenstelling levendig aan die volksvergaderingen, waarin
| |
| |
de loyale onderdanen van gansche provinciën, feestelijk saamgestroomd, hunne aanzienlijken omstuwden, die met zangers en witte plechtgewaden de liturgie verrichtten voor het altaar van den Heer en God, die zit op den troon te Rome. Het woord ‘Heer’, Kyrios, op Jezus toegepast, werd gedekt door den Joodschen godstitel, maar wie zal zeggen, hoeveel verzet van het onzichtbare Rijk tegen de tastbare wereldheerschappij aan dat woord zijn accent heeft gegeven?
Over het geheel blijft het echter opmerkelijk en getuigt het voor den hoogen oorsprong van de meeste onzer Nieuwtestamentische geschriften, dat het zoo moeilijk is er polemiek in aan te wijzen tegen goddelijk eerbetoon aan eene figuur als b.v. Nero of aan welmeenende onbeduidendheden op den troon van Augustus. Toch zou men moeilijk iets kunnen noemen, dat zoozeer tegen het Christelijk besef moest strijden.
De Antichrist dan? In den eersten Johannesbrief is hij een niet nader beschreven gestalte (2:18), die door vele ‘Antichristussen’ wordt ingeleid. Paulus echter (II Thess.: 2) spreekt van ‘den mensch der zonde, den zoon des verderfs, die zich tegenstelt en verheft boven al wat god genaamd of als god geëerd wordt, alzoo dat hij in den tempel Gods als een god zal zitten, zichzelven vertoonende, dat hij god is....’ Hier wordt een figuur geschilderd met kleuren, die ons aan den waanzin van een Nero of Caligula herinneren, maar toch niet meer dan een figuur. Het kwaad, dat de schrijver ziet opdoemen, ligt niet in het heden, doch in de toekomst! Zulk een ontplooiing ervan is in het tegenwoordige nog onbekend. Nergens lezen wij: broeders wacht u voor die afgoderij, welke de meest verfoeilijke is van alle. Nergens blijkt, dat de keizervereering in vijandige hand het middel kon zijn, om groot gevaar op te roepen. Dat is moeilijk anders te verklaren dan uit de onderstelling, dat het voor den gewonen Christen, tot wien deze brieven gericht werden, nog zeer wel mogelijk was om zich te onthouden van deelneming aan den keizer-cultus en toch onopgemerkt te blijven.
De apocalyptische toorn tegen ‘het Beest, dat opkomt
| |
| |
uit de zee en tien hoornen heeft en op zijne hoornen waren koninklijke diademen en op zijne hoofden waren namen van godslastering’ (Openb. 13) keert zich wel in principe tegen de practijk en theorie der keizervergoding, doch deze verontwaardiging bleef blijkbaar binnenshuis. De buitenwereld heeft nog wel langen tijd de Christenen niet helder onderscheiden van de Joden, die immers ongemoeid bleven. Ook het woord van Jezus ‘geeft Gode wat Godes en den keizer wat des keizers is’ stemt overeen met wat Paulus onderstelt en aanbevelen kon.
Van grooter historische beteekenis dan de vizionaire felheid van den apocalypticus werd echter het feit, dat men front maakte - voor het eerst in de wereldgeschiedenis - tegen eene onjuiste oplossing van het probleem Kerk en Staat, dat de spits vormt van de vraag naar de grenzen tusschen de eischen van het geweten en die der overheid.
Het was maar een kleine secte, die aldus opkwam voor de hoogste goederen der menschheid. Het Jodendom kon zijn millioenen tellen en had duizenden aanhangers in het kamp van den vijand. Het beschikte over een geweldige volkskracht, machtige geldmiddelen en eene sterke organizatie. Naast reusachtigen invloed had het in reserve de explozieve kracht van een religieus-nationaal fanatisme. Het heeft echter niet vermocht een positieve verhouding tot den wereldstaat te vinden: aan zijne negatie der antieke cultuur, die in den grooten opstand en in ettelijke stuiptrekkingen daarna tot uitbarsting kwam, is het bezweken. De grootsche taak, die ervoor scheen weggelegd, werd door het Christendom overgenomen. Toen eindelijk het monotheïsme erkenning begon te vinden, was het Jodendom onmogelijk geworden. De kleine Christelijke secte echter, even onverbiddelijk waar het Gods eer en het recht des gewetens gold, wees niet in tragischen hoogmoed de bestaande cultuurwaarden af. Hoezeer ook in den aanvang heftig verlangende naar den omkeer aller dingen, hoezeer ook duurzaam overtuigd, dat hier beneden het ware leven niet ervaren wordt, de erkenning, dat de overheid hier op aarde onder Gods bestel regeert, maakte het mogelijk, dat het
| |
| |
Christendom tenslotte de cultuur der Grieksch-Romeinsche wereld verzadigde met zijnen geest, dat het uitdreef en afsterven deed wat daarin niet leven kon.
Die stille revolutie werd bevorderd door het gebruik van het Grieksch als taal der wereldcultuur. De invloed van een taal op het denken is moeilijk te schatten en allerminst met eenige nauwkeurigheid na te gaan, wanneer men zoo diep in het verleden zou willen afdalen. Toch moet het prestige van het Grieksch nog veel grooter geweest dan dat van het Fransch in minder verre tijden. Er is een tijd geweest en nog is hij misschien niet geheel voorbij, dat eene gedachte, in Fransch gewaad gekleed, ook bij hen, die andere talen verstonden, welkomer was dan haar eigen verdienste alleen zou rechtvaardigen. Het Grieksch echter had in het Latijn nauwelijks een mededinger. Alles wat er van belang gedacht en gesproken was over de diepste en ook over de oppervlakkige dingen des levens, was overwogen en uiteengezet door Grieken en in het Grieksch. Het eerste wat een kind, van welk ras ook, indien het voor hoogere studie bestemd was, te leeren had, was Grieksch. Maar ook de koopman, ja zelfs de soldaat, die naar het Oosten verplaatst werd, kon niet buiten die taal. Wie geen Grieksch kende, stond in het meest beschaafde deel der antieke wereld even hulpeloos als een Russisch vluchteling in de Vereenigde Staten.
Het Nieuwe Testament is geschreven in het Grieksch. Met het Grieksch heeft het evangelie de antieke wereld gewonnen, in het Grieksch zijn de postulaten van dat evangelie doordacht. De gansche geestelijke nasleep van denkgewoonten, onbewuste gedachtenverbindingen, de wijze van abstraheeren, al de fijnheden en ook al de gebreken der Grieksche taal hebben daarbij hun macht mede doen gelden. Woorden als ‘geloof’, ‘verlossing’, ‘verzoening’ doen in onzen Nederlandschen geest ieder een bepaalde reeks van gedachten, beelden en historische herinneringen naar voren springen. Zoo was het ook in de Oudheid - natuurlijk! Maar wie zou beweren, dat dit dezelfde kunnen
| |
| |
geweest zijn, die bij ons opkomen? Het waren Grieksche gedachten, beelden uit de Levantijnsche wereld, herinneringen aan geheel andere feiten.
De gang der gedachten moest dan ook vaak vanzelve een geheel anderen loop nemen. Een woord b.v., dat wij ieder oogenblik bezigen en dat onontbeerlijk schijnt voor de beschrijving van geestelijk leven, het woord persoonlijkheid n.l., ontbrak geheel. Niet alleen het woord ontbrak maar de gedachte zelf. Al de nadruk valt op samenstellende deelen van wat wij ‘persoonlijkheid’ noemen. Een andere uitdrukking, het woord ‘geweten’ bezat destijds ook een geheel afwijkenden zin en aard. Thans is het de hiëroglief, die ons herinnert aan de kern onzer persoonlijkheid. De inwendige stem spreekt ons van een contrast tusschen hetgeen wij doen en denken en wie wij eigenlijk wezen wilden. Een gewetenloos mensch is hij, die niet anders wil wezen dan hij is. De syneidesis, de consciëntia der oudheid speelt echter een veel bescheidener rol. Een mensch zonder ‘geweten’ is vóor alles iemand van gebrekkig inzicht: hij kent de redelijke gronden voor goed en kwaad niet. Wanneer hij iets verkeerds gedaan heeft, ziet hij - min of meer op de wijze van het ‘redelooze’ dier - het verkeerde niet in. Dat neemt niet weg, dat goed en kwaad wel in hun waarde bestonden, evenzeer als de werkelijkheid van wat ons woord ‘persoonlijkheid’ aanduidt niet te niet gedaan kan zijn door een wrong van het denken. Het blijft echter een feit, dat de Grieksche taal, waarin de boodschappers van het Christendom zich moesten uitdrukken en de groote denkers van het dogma zich bewogen, een intellectualistischen stempel droeg. De gevolgen van dat schijnbaar zoo ijle verschijnsel, doen zich nog heden maar al te zeer gevoelen.
Wanneer een groep van menschen uit die vlakheid van geest, welke slechts met eigen belangen kan rekenen, door leidende gedachten gelokt wordt naar hooger niveau, dan komt zij onder de vormende macht van een gemeenschappelijk ideaal, dat de wording van ieders persoonlijk
| |
| |
karakter tot op zekere hoogte zal praedetermineeren. Deze derde factor, dit ideaal, was in de dagen van het Nieuwe Testament een philosophische idee van Stoïschen huize. Het was het ideaal van wereldburgerschap. De Stoa zelve stelde haren volmaakten wijze daar nog boven. Andere gedachten, andere philosophieën bestonden ook daarnaast. Maar dit alles verhinderde niet, dat de Stoïcijnsche wijsbegeerte de meest gezaghebbende bleef en dat ‘wereldburgerschap’ eene gedachte was die zij met hare autoriteit dekte.
Die gedachte geeft ook kleur aan den cultuurachtergrond van de Nieuw-Testamentische geschiedenis.
Van Paulus zelf wordt (Hand. 17) verhaald, dat hij op dat ideaal een beroep gedaan zou hebben te Athene en wel in tegenwoordigheid van Epicureïsche en Stoïsche philosophen. De bekende rede, op de helling van den Areopagus door hem uitgesproken, draagt onder meer het philosophisch monotheïsme in Christelijken vorm voor. De godheid, die de wijsgeeren postuleerden als laatste oorzaak van het redelijk georganizeerd bestaande, wordt hier met scherper belijning genoemd ‘de Heer des hemels en der aarde, die den kosmos heeft gemaakt’. Dan volgt, volledig en zonder dralen uitgesproken, de grondgedachte van het wereldburgerschap (17:26): ‘Hij heeft uit eenen bloede het gansche geslacht der menschen gemaakt om op den geheelen aardboden te wonen’. Als Jood verbindt Paulus daarmede eene philosophie der geschiedenis in nuce. Zij zal zijn hoorders wel als eene al te scherpbelijnde conclusie uit het theorema der goddelijke voorzienigheid in de ooren hebben geklonken! Het is ook moeilijk aan te nemen, dat zij den geheelen zin gevat zouden hebben van die uitspraak: ‘bescheiden hebbende de tijden te voren geordineerd en de grenspalen hunner woonplaatsen’. Wij echter, die Paulus hier wel verstaan, omdat wij het Oude Testament kennen, bewonderen de eenvoudige majesteit der gedachte, welke in deze woorden is saamgevat. Nog slechts een stap behoefde spreker te doen - een theoretisch bezwaar daartegen is, m.i., onvindbaar - om hieraan toe te voegen: ‘totdat diezelfde God den Romeinen
| |
| |
veroorloofde de gansche beschaafde wereld onder éenen scepter te vereenigen’.
Dien stap heeft Paulus hier niet gezet. Hij grijpt als hij zóover gekomen is, opeens naar het individueele.
En daarmede bleef hij weder op de lijn dier late wijsbegeerte, welke voor vele zijner hoorders tegelijk wijsheid en godsdienst was. Ook zij stelden het individueele boven alles. Zij vroegen van de wijsbegeerte niet langer als in vroeger dagen wetenschap, maar wijsheid, levenswijsheid, persoonlijke karaktervorming in het kader eener docta religio, eener wetenschappelijk houdbare godsdienst. Geheel in hunne sfeer ligt ook het klassieke citaat, dat verder deze rede siert: ‘want in Hem leven wij en bewegen wij ons en zijn wij, gelijk ook eenige uwer dichters gezegd hebben: Want wij zijn ook van zijn geslacht’. Verder kon een Christenprediker wel niet gaan! Het was inderdaad een fundamenteele overtuiging der populaire wijsbegeerte, dat de mensch en de geestelijke wezens boven den mensch, de z.g. goden, allen deel hadden aan den ordenenden redelijken geest, die den kosmos uit den chaos deed worden.
Het redelijke is daarom naar antieke opvatting het eigenlijke en eeuwige in de persoonlijkheid.
Daaruit leidde men de gedachte van eene natuurlijke orde, welke de menschheid als geheel ook in het maatschappelijke behoorde te verwezenlijken, weder vanzelve af. Een naar de wetten der rede geordende, geen enkel volk uitsluitende, gemeenschap behoorde - krachtens deze overwegingen - te bestaan. Dat ideale wereldrijk zou door het juiste inzicht, dat den wil van al zijn burgers ten goede leidde, tevens van nature een geestelijke eenheid wezen. Dien schoonen droom hebben de Stoïci zelve wellicht slecht als een toekomstbeeld beschouwd. Hij heeft hen althans niet belet het betrekkelijk goede van het bestaande en meer beperkte wereldrijk der Romeinen te waardeeren.
Zulke wereldburgers in hope waren echter voor het onvolmaakte wereldrijk dankbare onderdanen en hunne theorieën verleenden het een onschatbaren steun.
| |
| |
De oude Griekentrots, die alle vreemde volkeren als barbaren geringschatte, verloochende immers aldus zichzelve voor het hooger idaal van naastenliefde en maatschappelijke rechtvaardigheid.
Zelfs de slaaf wordt voor deze wijsgeeren weder een mensch. Het werd ‘goede toon’ om deze beschouwing te deelen. Groote heeren als Cicero en Seneca, wier invloed en positie die van de pairs van het Britsche wereldrijk verre heeft overtroffen, stelden daar een eer in.
Ook op dit punt sluit het Christendom zich aan. De geschiedenis logenstraft de frazen van een slavenmoraal of van den slavengeest der eerste Christenen. Dat zijn gemakkelijke algemeenheden, die eigenlijk slechts verdienen met een andere algemeenheid als b.v. deze, dat iedere stand de moraal en den geest der onmiddellijk boven haar staanden navolgen zou, tot zwijgen gebracht te worden. Het Christendom heeft zich in dezen eersten Keizertijd niet als een slavenbeweging gedragen. Het heeft in het vraagstuk der slavernij de revolutionnaire conclusies, die uit zijn leer gemaakt konden worden, niet getrokken.
Men zou het zelfs kunnen betreuren, dat het zich de eer heeft laten ontgaau van principieel tenminste de onnatuur der slaverij te brandmerken.
In den z.g. huisregel (Efezen 5 en Colossenzen 3) kan echter ieder lezer zien, dat de slavernij geestelijk overwonnen is: zoowel de meester als de slaaf zijn voor Christus gelijk. Zij zijn ‘broeders in Christus’. De maatschappelijke verhouding van meester en slaaf wordt daardoor niet in het minste aangetast. De kerkvaders hebben dit later moeilijk gevonden en zijn nimmer tot een heldere oplossing van deze schijnbare tegenstrijdigheid kunnen komen.
Zij bevestigen n.l. ten sterkste, dat de Staat haar oorsprong niet heeft in de zonde, hoezeer zij ook in de practijk ontaard mocht blijken. De slavernij echter, welke de Staat billijkte, moest die tot het ontaarde of tot het gezonde deel van het organisme der menschelijke samenleving gerekend worden? Paulus kon hun hier geen antwoord geven. De wijsbegeerte liet hen ook verlegen, want
| |
| |
beiden waren het op dit punt eens. Ook de Stoïcijn was tevreden met eene geestelijke overwinning van de idee der slavernij. Ook hij berustte in de maatschappelijke ordening dezer onvrije dienstbaarheid, indien hij slechts mocht slagen de practijk dier instelling met zijnen geest te doordringen.
In hoeverre dit gelukt is, kan geen enquête meer onthullen, maar het vrijlaten van slaven op groote schaal, vooral bij testament, was eene mode, die wellicht aan dezen geest haar oorsprong dankte. Ook Paulus stelt, - maar wat is natuurlijker dan deze zienswijze - de vrijheid, wanneer zij verkrijgbaar was, bovenal. In I Cor. 7 geeft hij als algemeenen regel, dat ‘ieder blijven moet in den staat waarin God hem geroepen heeft’, maar hij raadt den slaaf, die de vrijheid verkrijgen kan, aan (vs. 4) om daar ‘liever gebruik van te maken’.
Van eenig besef der geweldige schade, die de slavernij aanrichtte, vindt men in het Nieuwe Testament nog geen spoor. De antieke cultuur rustte op de slavernij: de oogen der tijdgenooten konden niet zien wat ons achteraf duidelijk is geworden. Men mag ook wel zeggen dat het niet anders kon. Wat in onzen tijd mogelijk gemaakt wordt door de machines, door het snelverkeer en de electrische gemeenschapsmiddelen, n.l. de handhaving der samenleving op zulk een peil, dat er kringen van menschen gereserveerd kunnen blijven om het geestelijk erfdeel onzer cultuur te bewaren en te verrijken en om, naar wij hopen, op den duur met steeds beteren uitslag breedere lagen der maatschappij op te heffen tot hooger leven - dat was destijds alleen bestaanbaar op den grondslag der slavernij. Zonder den arbeid der tallooze slaven, had de antieke beschaving haar hooge vlucht niet kunnen nemen.
Toch moest de antieke wereld op deze wijze zichzelf vergiftigen en aan die kwaal bezwijken. Immers de slavenexploitatie, op de groote landgoederen en bedrijven toegepast, dreef den kleinen man naar de stad. De vrijgelaten slaaf ging denzelfden weg. Voeg hierbij nog het noodlottig vooroordeel, dat onder deze omstandigheden nog toenemen moest, waardoor handenarbeid als den vrijen burger onwaar- | |
| |
dig werd gebrandmerkt... en het wordt duidelijk, hoe op den duur de eigenlijke kern der bevolking, waarin de klassieke geest wortelde, opgelost werd in, overstroomd werd door een vloed van behoeftigen en staatsbedeelden, door de lazzaroni, het overtalrijk nakroost van de slaven en immigranten uit het Oosten.
In deze omgeving wekt een ander woord van Paulus diepen eerbied. Bij het afscheid nemen van zijne gemeenten in Klein-Azië (Hand. 20:23) spreekt hij: ‘Niemands goud of zilver of kleeding heb ik begeerd. Gij zelve weet, dat deze handen tot mijne nooddruft en dergenen, die met mij waren hebben gediend! Ik heb u in alles getoond, dat men alzoo arbeidende de zwakken steunen moet en gedenken aan de woorden des Heeren Jezus: Het is zaliger te geven dan te ontvangen’. Dat is de echte eerbied voor het handwerk. De Kerk heeft echter de antieke cultuur in zich opgenomen. Zij heeft meer gedacht aan het woord dan aan het voorbeeld van Paulus. Om den hemel te behagen, heeft ondoordachte liefdadigheid in haren naam het wereldburgerschap der ledigheid en luiheid maar al te zeer bevorderd. Dat was wellicht een noodlottig resultaat der grootsche eenheidsgedachte. Op den weg der toegepaste abstracties schijnt stilstaan onmogelijk te wezen. Naarmate de Kerk groeide in de ruimte van het Rijk, nam de abstracte ‘mensch’ der Stoa de plaats in van den ‘broeder’, dien Paulus' gemeenten persoonlijk kenden; menschlievendheid en weldadigheid usurpeerden de plaats, waar eens de geest der broederliefde troonde. Gelijk in de buitenwereld de eigenlijke kern, die den klassieken geest droeg, verzonk in de massa, zoo ging het ook met den geest dier oudste Christengemeenten, waaruit het Nieuwe Testament als bundel tot ons gekomen is.
De overwinning kwam. Een heerschende cultuur was gekomen, een heerschend Christendom kwam daarna, maar een triomf, zooals onze geest altijd verwacht, bracht ook het bondgenootschap van die beide niet.
Nu ligt dit alles weder achter ons. Een nieuwe cultuureenheid, die, volledig uitgegroeid, het blanke ras om- | |
| |
spannen zal, is verder dan ooit. Maar wat wij in het Nieuwe Testament zagen van de houding van het oudste Christendom ten opzichte van de eenige, gebrekkige verwezenlijking van zulk een ideaal, die ooit heeft bestaan, toont aan, dat het Christendom toch cultuurelementen, welke de grootsche eenheid van het grootste staatsgebouw der Oudheid schraagden, niet slechts opnemen kon, maar met hooger ontwikkeling en dieper fundeering heeft versterkt. |
|