| |
| |
| |
Het ontstaan van het Wien Neerlandsch bloed honderd jaar geleden
Door J.W. Enschede.
De omwenteling van 1813 heeft aan de personen, die daarin een rol speelden, allerlei verrassingen gegeven, zeker niet het minst aan den Prins van Oranje zelf, die zich als Souvereinen Vorst der Vereenigde Nederlanden vond aan het hoofd van een nieuwen staat. Nieuw was die staat in veel opzichten, maar toch ook door veel nog verbonden aan de oude Republiek in 1795 te gronde gegaan. Nieuw was hij door het centraal bestuur en de positie van den Prins, traditioneel door den persoon van dienzelfden Prins, den zoon van Stadhouder Willem V. Het nieuwe kwam tot uiting b.v. door de erkenning dat Amsterdam de hoofdstad des Rijks zou zijn, het historisch gewordene door 's Gravenhage dat de zetel van het Landsbestuur zou blijven, met inachtneming dat dit Bestuur niet meer was en niet kon zijn, iets als de oude Generale Staten.
Elke moderne staat heeft behoefte aan symbolen als uiterlijke kenteekenen van zijn bestaan. Het centrale bestuur belichaamd in den Vorst, vindt dat bij Inhuldiging of Kroning in rijksappel, zwaard, scepter e.d., de saamgehoorigheid der burgers, in staatsverband vereenigd, in vlag, in wapen, in volkslied.
| |
| |
Aan die drie symbolen was ook hier na November 1813 spontane behoefte en, het lag voor de hand, men gebruikte wat er nog heugde van 1795, maar men vergat daarbij of zette zich noodgedwongen er over heen, dat de principieele beteekenis dier symbolen in de afgeloopen 20 jaar een algeheele wijziging had ondergaan. Niet slechts was in de plaats van het losse Unie-verband de moderne staat gekomen, maar ook had het bonapartistische regime in geheel West-Europa - Engeland misschien uitgezonderd - allerlei nieuwe denkbeelden naar voren gebracht, waardoor het oude symbool niet het nieuwe kon zijn.
Zoo het volkslied en het volkslied bovendien nog om een zuiver muzikaal-practische reden.
De beginselen der fransche revolutie hadden aan het volkslied, aan een nationale hymne eischen gesteld, waaraan oude volksaardige liederen niet konden voldoen. Onder den invloed der militaire kapellen - ook een betrekkelijk nieuw element - had het inzicht zich doen gelden, dat de volkshymne als het nationale symbool moest zijn rhythmisch, klaar, krachtig, eenvoudig en forsch, dat zij moest zijn instrumentaal en niet uitsluitend vocaal. Hoewel dit laatste stellig toen niet geformuleerd is, ligt het echter in den aard der zaak zelf zoozeer, dat het feitelijk geen betoog behoeft. Hooren wij een bekende melodie dan denken wij - zoo gaat het mij althans - zonder ook maar eenige wetenschap te hebben van de woorden onmiddellijk aan de geestelijke richtingen, aan de maatschappelijke stroomingen, waarvan die melodie het symbool is. Ik noem b.v. Tipperary, of de Internationale. Woorden zijn volstrekt onverschillig om het psychologische effect op te wekken, dat aan die melodieën door overlevering, door sleur of hoe dan ook toegekend wordt.
Zoo had tijdens het Stadhouderschap van Willem V zulk een melodie zulk een psychologisch effect gehad, die een geschiedenis van een paar honderd jaar achter zich had en sedert tientallen van jaren door haar instrumentale factuur beter dan welke andere melodie bewijst, dat het niet de woorden - in casu onbestaanbaar - maar
| |
| |
dat het het muzikale element, en dat alleen was en is, wat het psychologisch moment te dezen opzichte vormt. Te eerder greep men in 1813 naar het stadhouderlijke Wilhelmus, omdat de hereditaire erfopvolging der Oranje's in dat jaar weer werd voortgezet. De oude Prinsenmarsch van Stadhouder Willem V dacht men zich als het Wilhelmus van den Souvereinen Vorst reeds dadelijk, nog voor de Prins was overgekomen. Een Nieuw lied, op de verwachte landing van Prins Willem de Zesden, met den Engelschen Vloot. Stem: Wilhelmus van Nassauwen, bewijst, dat onder de volksklasse het Wilhelmus gebleven was en spontaan naar boven kwam.
De melodie werd op losse bladen ter verspreiding gedrukt, wat, en dat is wel eigenaardig, gedurende de tweeen-een halve eeuw dat zij in de Nederlanden rond gezworven en zich naar boven had gewerkt nimmer het geval was geweest. De amsterdamsche muziekhandelaars H.C. Steup, J.B. Nolting en J.J. Hummel gaven edities in het licht, de eerste te recht alleen een instrumentale voor klavier, de beide anderen trachtten daarbij de woorden onder te leggen, waarin zij natuurlijk niet konden slagen.
Dat de evolutie der melodie zulks onmogelijk maakte, was een overweging toen niet geldig, omdat de geschiedenis der Wilhelmus-wijs destijds nog onbekend was en de laat-achttiende-eeuwsche Prinsenmarsch geacht werd de wijs van 1568 te zijn. Dichters en lieden de rijmtechniek machtig, poogden hunnerzijds aan die Wilhelmus-propaganda mede te doen. Naast min of meer nauwkeurige herdrukken van de oude strophen, waren er ook versificators, die door omwerking der woorden deze toepasselijk poogden te maken op de nieuwe orde van zaken. Daarin moesten zij natuurlijk falen, want welke de practische of dichterlijke waarde dier nieuwe Wilhelmus-woorden ook was of niet was, dit was onafwijsbaar: het metrum was en bleef in hopeloos conflict met dat van den laat-achttienden-eeuwschen Prinsenmarsch. Aan het instrumentale, niet het zangmatige Wilhelmus was de toekomst en de feiten zijn daarmede in overeenstemming; behoudens de genoemde edities van Nolting en Hummel ken ik geen Wilhelmus-uitgaaf met
| |
| |
woorden uit dezen tijd. Daartegen wel instrumentale. Er werden onderscheidene klaviervariaties op de markt gebracht, in 1814 o.a. van Ruppe, Leeflang, Spangenberg Jr. en Schloer en in 1815 werd het door Rauscher opgenomen in de officieele marschen en signalen voor de tamboers en pijpers van de Armee. Zoo kwam de Prinsenmarsch in ons leger en bleef daar bij de infanterie in vereenvoudigden vorm, nadat in 1819 de piccolo vervangen was door de trompet (hoorn), maar kon in de ruimere gedaante blijven bij de mariniers, waar de kleine dwarsfluit nog immer het instrument is.
Slechts één persoon buiten de vakmusici ken ik, die zich bewust was dat woorden en melodie van het Wilhelmus in aperten tweestrijd waren. De haarlemsche boekhandelaar-dichter Adriaan Loosjes accentueerde dat nadrukkelijk in zijn welkomstgroet aan den Prins (1813) en wist heel wel dat zijn strophen, in het Wilhelmus-metrum gedicht, toch niet gezongen zouden kunnen worden. Blijkbaar waren het thans niet meer aan te wijzen opportuniteits-redenen, die hem aldus deden doen.
Loosjes behoorde tot het haarlemsche gezelschap Democriet en het was uit die omgeving, dat in 1813 en 1814 onderscheidene oranje-liedjes te voorschijn kwamen, die voor een deel aan de amsterdamsche volksdrukkerijen ter populariseering werden toegezonden.
Verzameld werden ze in 1814 in de Liederen voor en door vrienden van vrijheid, vaderland en Oranje. Ze moesten gezongen worden op allerlei bekende en bestaande zangwijzen: Wat drommel is 'er in de kist, Contre les chagrins de la vie, De wereld is in rep en roer, Daar zat een walvisch in de boomen, Te bien armer, o ma chère Zélie, Arm en needrig is mijn hutje, Femmes voulez-vous éprouver e.a. Datzelfde deden ook anderen, die in die dagen aan hun oranje-gemoed door zangstrophen lucht meenden te moeten geven. Geen dier liederen heeft eenig succes gehad, althans er blijkt niets van. Maar toch is er over dien vloed van zangrijmelarij een en ander te zeggen en wel in de eerste plaats, dat er behoefte schijnt bestaan te
| |
| |
hebben aan een bruikbaar zangmatig lied naast het instrumentale Wilhelmus. En daartoe werd gepropageerd het engelsche God save the King.
Deze melodie was sinds de zestiger jaren der 18e eeuw hier te lande bekend, bijzonder in de kringen der vrijmetselaars, onder haar engelschen naam. Het Heil dir im Siegerkranz, sedert omstreeks 1795 als pruisisch lied op dezelfde melodie naar voren gekomen, was hier te lande, geloof ik, onder dien naam niet bekend geraakt. Bij de propaganda dier melodie moet daarom aan engelsch-getinte denkbeelden worden gedacht, des te eerder omdat de woorden
God save our gracious King
ten eenemale toepasselijk waren ook op Koning Willem I, die bovendien zijn positie als nederlandsch Staatshoofd dankte aan Engeland. Meer dan het Rule Britannia, waarvoor ook een poging gewaagd werd, moest het God save the King kans van slagen hebben. Bij Maaskamp, den bekenden prenthandelaar op den Dam te Amsterdam, hoek Kalverstraat, zag reeds in Maart 1814 een God spare den Koning het licht, bewerkt voor klavier, twee fluiten en twee guitaren en van de hand van L. Jadin, mij overigens niet bekend, en van denzelfden Schloer, die het Wilhelmus varieerde, verschenen zeven en acht maanden later instrumentaal-variaties van deze melodie.
Die engelsche richting werd voor zoover naspeurbaar, vooral voorgestaan door mr. Q. de Flines en W.P. Turnhull de Mikker, blijkbaar behoorende tot een zelfden kring, want beiden deden hun gedichten verschijnen bij den uitgever J.H. Duisdeiker te Amsterdam. Resultaat echter heeft die God-save-the-King-propaganda niet gehad. Dat is wel te begrijpen. De wijs is niet marschmatig, wat feitelijk noodwendig is naar de opvattingen, geldig in West- | |
| |
Europa. De vele nationale hymnen als de Marseillaise en en het Gott erhalte bewijzen het. Slechts enkele landen Finland, Griekenland en Polen maken een uitzondering. Of het Heil dir in Duitschland eigenlijk wel ooit hèt volkslied geweest is, betwijfel ik, want 1870 deed onverwacht die Wacht am Rhein van Wilhelm (1854) omhoog komen en dat lied is het, dat de meesten geloof ik wel sedert als de nationale hymne van het duitsche Keizerrijk beschouwd hebben, totdat het nu sedert Augustus 1914 ernstige concurrentie aangedaan, zoo niet overvleugeld wordt door Haydn's melodie van het Gott erhalte (1797) met Hoffmann von Fallersleben's woorden Deutschland, Deutschland über Alles (1841), reeds te voren in 1900 genoemd het ‘National Lied des deutschen Reiches’.
Hoe het intusschen mogelijk is geweest dat het driedeelige God save the King zich wel in Engeland heeft kunnen handhaven, blijve onbeantwoord. Dit echter is onbetwistbaar, dat de structuur der melodie niet is oyereenkomstig de eischen van een nationaal lied hier te lande, nu noch een eeuw geleden.
Een propaganda in die richting moest dus wel mislukken. Beter voldeed natuurlijk het Rule Britannia (1740). Het is rhythmisch, opgewekt, schwungvoll, maar - het is eerst veel later door Richard Wagner gezegd - de eerste acht noten zijn uit strikt muzikaal oogpunt zoo typisch engelsch, dat zich het karakter, de geheele psyche van de britsche nationaliteit daarin als het ware concentreert. De juistheid daarvan kan aanvaard worden, althans dat de aanvang dier melodie kan noch kon voldoen aan hetgeen hier kans van slagen mogelijker wijs zou kunnen hebben.
Het vlotte bijgevolg niet al te best met een nationaal volkslied, althans niet in de meening van hen, die het hoofdmoment van zulk een lied in de woorden zochten. Er kwam wel veel actueels, maar weinig van grootere, wijdere strekking. Dat zij, die in een lied voor alles letten op den tekstueelen inhoud en de melodie als secundair beschouwen, geen juist inzicht hebben in de voorwaarden
| |
| |
waaraan moet voldoen een volkslied en vooral een nationaal lied als representatief embleem van een volkseenheid, behoeft voor onze generatie geen betoog. De weg, die ingeslagen werd om het nieuwe Koningrijk en den Oranjevorst daarbij aan een passend volkslied te helpen, moest dus wel falen. Toch is geen twijfel mogelijk of het geschiedde met de beste bedoelingen. Zij, die in die richting werkzaam zouden zijn, hadden de allerbeste bedoelingen, maar zij waren geen musici en allerminst op de hoogte met de muziekpsychologie der volksklassen in al haar lagen en vertakkingen.
De persoon, die openlijk althans, in 1815 een krachtige poging deed, was een 80-jarige, Jan Hendrik van Kinsbergen, een gepensioneerd zee-officier, die te Apeldoorn woonde.
't Is hier niet de plaats een korte levensschets te geven van dezen persoon, die den slag bij Doggersbank had medegemaakt, later in russischen dienst was geweest, veel verdiensten gehad had voor de reorganisatie onzer marine en het zeevaartkundig onderwijs en zich hartelijk verheugd had in de gebeurtenissen van November en December 1813. Door tijdgenooten werd hij hemelhoog geprezen als een van de voortreffelijkste vaderlanders en in deze waardeering ging de Koning voor. In 1814 had hij, toen nog Souvereine Vorst, hem in afwachting der organisatie aan het Corps der Marine benoemd tot Luitenant-admiraal, ‘willende daardoor, zooals in het Besluit staat, een bewijs geven van Zijne hooge achting voor de uitstekende verdiensten en bestendige vaderlandsliefde van de oudsten der nederlandsche zee-officieren’; twee jaar later in November 1816 werd hij met het praedicaat Jonkheer in den adelstand opgenomen.
Van Kinsbergen's vader was van duitsche afkomst en had een ondergeschikte betrekking in het leger bekleed. Door zijn huwelijk met Hester Hooft, wed. mr. George Clifford had de zoon Jan Hendrik een financieel uitnemend huwelijk gedaan, en was zoo als schoonzoon van den patriotischen Amsterdammer Hendrik Hooft, den welbekenden vader Hooft, politiek stellig in een eenigszins eigenaardige
| |
| |
positie geraakt. Althans zijn latere gevoelens na het herstel in 1813 - hij was toen 78 jaar - en de houding toen door Oranje jegens hem ingenomen, strookten allerminst met de staatkundige beginselen van wijlen zijn schoonvader. Misschien daarom was het, dat hij, de schoonvader van Gysbert Karel van Hogendorp, uit zelfbewondering iets wilde doen, ook wellicht als weerslag op de hulde hem toegebracht.
Die waardeering hem gebracht bij zijn leven, moest na zijn dood voortduren. Een wijdsch marmeren praalgraf door P.J. Gabriël door zijn erfgenamen gesticht in 1821 in de Nieuwe Kerk te Amsterdam moet zijn nagedachtenis nu nog levendig houden. Gloria vivi viget ubique. Laat het zoo geweest zijn; thans is het dat niet meer. Buitensporig overdreven lijkt het thans, wat tijdgenooten in hem zagen, maar een feit was het, dat hij zijn financieele middelen beschikbaar stelde voor de dingen, die hij nuttig en wenschelijk achtte. Dat hij, die zich voor alles nog zeeoverste voelde, en met drie freules Schimmelpenninck van der Oye op een buitengoed bij Apeldoorn woonde, ver van de geestelijke milieu's van ons land, erg veel gevoeld kan hebben, zelfs heel veel geweten zal hebben van ons volksgezang, acht ik buitengesloten. Hij moet, dunkt me, er voor warm gemaakt zijn en de gedachten dringen zich heel sterk bij mij op, dat hij voor een volkslied gewonnen is door mr. Maurits Cornelis van Hall, destijds advocaat te Amsterdam die, sedert hij zich weer als zoodanig gevestigd had, zijn juridische adviseur was, sedert 1812 met mr. Hendrik van Stralen en L.J.J. Serrurier zijn geldelijke belangen verzorgde en met 4 anderen zijn executeur-testamentair zou zijn.
Van Hall is een bijzondere merkwaardige persoon geweest, die op hoogen leeftijd in 1858 overleed. Beurtelings staatsman, advocaat, magistraat, dichter, administrateur was zijn geestesrichting reeds vroeg in de richting gegaan der moderne beschaving, van het volksonderwijs; kortom, hij was iemand, die absoluut sympathiseerde met de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Sinds geruimen tijd had
| |
| |
dit lichaam zich het volksgezang aangetrokken en gemeend daarop invloed te kunnen oefenen ten goede door bespiegelende moraliseerende liedjes. Van Hall was ten volle overtuigd van de doeltreffendheid dier richting - trouwens hij heeft zelf volksliedjes voor het Nut geschreven - en zoo is gereedelijk te begrijpen, al ontbreekt het documenteele bewijs, dat hij het is geweest, die het initiatief nam en van zijn vertrouwenspositie bij Van Kinsbergen gebruik gemaakt heeft dezen alom gevierden man te bewegen zijn beurs te openen voor iets, dat in de uitvoering ongetwijfeld zijn warme sympathie moest hebben. Het zal hem weinig moeite gekost hebben den ouden heer tot zijn denkbeelden over te halen. Zelf werd hij met de voorbereiding belast en hij assumeerde zich 3 andere personen van goeden, uitnemenden klank en faam. Het waren H.C. Cras, D. Hooft en D.J. van Lennep. Alle waren meester in de rechten, lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, den voorganger van de huidige Koninklijke Academie, in het Trippenhuis aan den Kloveniersburgwal te Amsterdam en in Amsterdam gevestigd. Cras, hoogleeraar in de rechten en bibliothecaris der Athenaeum-bibliotheek, was in 1815 76 jaar en had, ook nu nog, grooten naam als latinist; David Jacobus van Lennep zijn leerling en ambtgenoot aan het Athenaeum, waar hij de klassieke talen en de geschiedenis doceerde, was 41 jaar en had zich betoond als een artist, in zijn verzen gevoelig voor de fraaien klank van het Nederlandsch, men denke aan zijn vermaarde Hollandsche Duinzang:
Kan het zijn dat een sprank van den vorigen gloed
Die in jeugdige stonden mij blaakte,
Dat een vonk, in 't geheim nog bewaard en gevoed,
Nu zoo snel weêr tot Dichtvuur ontwaakte?
Daniel Hooft eindelijk, een man van 62 jaar, had onder het oude bewind bestuursfuncties in de stad Amsterdam bediend en was, naar ik meen, buiten openbare betrekking. Hij was een cousin van wijlen Van Kinsbergen's echtgenoote en had in veel opzichten zijn vertrouwen. Aan hem en Van Hall zou hij na 1816 zijn private archivalia ter
| |
| |
hand stellen om daarvan gebruik makende zijn biografie te schrijven. Inderdaad kan Hooft voor deze volkslied-voorbereiding wel eenige bekwaamheid gehad hebben, omdat zijn liefhebberij-studies zich bewogen op het gebied der nederlandsche historia literaria. Maar was hij competent te dezer zake op te treden? Natuurlijk niet, trouwens zijn medecommissieleden evenmin. Want hoezeer ook ieder voor zich poëzie kunnende waardeeren en genieten, zelfs, ik neem het gaarne aan, bevoegd verzen critisch te beoordeelen, was hun aller geestesrichting zoo zeer afzijdig van het volksaardige, van het typisch nederlandsche psychologische element, dat nog leefde in de onderste lagen der stedelijke burgerijen en waarvan eerst tien jaar later Mr. Le Jeune een tipje zou oplichten, dat zij noch ieder voor zich noch gezamenlijk ook maar ten naasten bij zouden kunnen onderscheiden wat gewenscht en wat niet gewenscht zou kunnen zijn.
Daarbij, Van Kinsbergen en zijn raadslieden stelden, te goeder trouw, zich op het verkeerde standpunt, dat een volkslied in de eerste plaats een literair, geen muzikaal werk moest zijn. Wisten zij van muziek iets af? Met uitzondering van Van Lennep, omtrent wien ik twijfel, geloof ik het tegendeel met stelligheid te kunnen beweren.
Intusschen werd de zaak aangevat en Van Kinsbergen besloot tot een prijsvraag, naar mijn subjectief inzicht al een heel verkeerd middel om iets werkelijk nationaals te verkrijgen.
16 Maart 1815 had de Souvereine Vorst in een vergadering der Staten-Generaal, vergaderd in de Treves-kamer op het Binnenhof te's Gravenhage, de koninklijke waardigheid over al de Nederlanden aanvaard. Het jonge Koninkrijk bestond, een nationaal volkslied was dus op zijn plaats en zes weken later werd de prijsvraag gepubliceerd, die te dezen opzichte aan de gevoelens van den voorsteller tot in lengte van dagen uitdrukking zou moeten geven. Van Kinsbergen beoogde een vijfledig doel. Ziehier den volledigen tekst, naar den afdruk in de Algemeene Konst- en Letterbode van 19 Mei 1815 (dl. I, 306).
| |
| |
Programma.
De Luitenant-admiraal van Kinsbergen ook het zijne willende toebrengen, tot het vereeuwigen van eene gebeurtenis, die zijn geliefd Vaderland uit den staat van vreemde overheersching en ongeluk tot dien van onafhankelijkheid en voorspoed, en onder het gebied van eenen nederlandschen Vorst heeft terug gebragt, noodigt bij deze de nederlandsche geleerden, dichters en kunstenaars uit, om aan dit oogmerk hunne bekwaamheden en talenten dienstbaar te maken.
Hij looft uit:
Vooreerst: eene renumeratie of geschenk van zevenhonderd guldens, of de waarde daarvan in bewerkt goud of zilver, ten keuze van den Schrijver, aan den genen, die in het Nederduitsch zal vervaardigen: |
Een geschied- en redekunstig Gedenkschrift van de verlossing en herstelling van Nederland, in 1813, in den smaak der Ouden, vooral in dien van Sallustius. |
Bij de bewerking zal mitsdien de Schrijver in het oog houden, dat hier niet verlangd wordt noch eene bloote geschiedenis, noch een enkel stuk van welsprekendheid; maar een geschrift, waarin bij echte historische waarheid, de sieraden eener ware welsprekendheid tevens gevonden worden. |
Ten tweeden: eene renumeratie of geschenk van zevenhonderd guldens, of de waarde daarvan in bewerkt goud of zilver, ten keuze van den Schrijver, aan den Dichter, welke, |
In een uitvoerig nederduitsch Dichtstuk, de opgemelde belangrijke gebeurtenissen zal bezingen. |
Er wordt verlangd een Dichtstuk in alexandrynschen versmaat, in den smaak van dat van Antonides Bellona aan band. |
Ten derden: eene renumeratie of geschenk van vijfhonderd guldens, of de waarde daarvan in bewerkt goud of zilver, ten keuze van den Schrijver, aan den Dichter, die |
In een krachtvollen nederduitschen Lierzang, mede dezelve gebeurtenis zal bezingen. |
Ten vierden: eene renumeratie of geschenk van vijfhonderd guldens, of de waarde daarvan in bewerkt goud of
|
| |
| |
zilver, ten keuze van die vervaardigers, aan den Dichter en Componist te zamen, welke zullen slagen in het maken en samenstellen van |
Een Volkslied, met de daartoe behoorende muzijk, in den smaak van de bekende liederen Wilhelmus van Nassauen en God save the King. |
De Dichter en Componist moeten zich, bij uitsluiting toeleggen, om zoo wel in de poëzij als de muzijk, den tegenwoordigen nederlandschen volkstoon en geest te brengen, zoodanig, dat het eenvoudige met het verhevene, en het volkbehagende met het nuttige, zich daarin vereenige. |
In alle deze stukken, zoo in ondicht als poëzij, vordert men dat niets gevonden worde, hetwelk eenigermate de voorheen in Nederland zoo ongelukkig bestaan hebbende partijschappen (van welk een' aard of tijdvak ook) verlevendige: dat alle gevoelens en uitboezemingen, daarin vervat, eene strekking hebben om de billijke verwachtingen des nederlandschen volks, zoo uit deszelfs verlossing als verheffing geboren, in derzelver ware licht te stellen en te staven; om, bij den haat tegen alle overheersching, den eerbied voor eenen geliefden Koning, de liefde voor Hoogstdeszelfs aloud vorstelijk geslacht, en het vertrouwen op een liberaal Staatsbewind, aan alle onze Landgenooten in te boezemen en duurzaam te bevestigen, zonder echter daarbij den geest van onverdraagzaamheid omtrent andere volken, strijdig met de grondbeginselen, zoo wel van echten godsdienst als ware wijsgeerte, voedsel te verschaffen. |
Ten vijfden: |
a. Eene renumeratie of geschenk van twee duizend guldens, of de waarde daar van in bewerkt goud of zilver, ten keuze van den Kunstenaar, aan den Schilder, welke zal vervaardigen, |
Eene Schilderij, verbeeldende eene belangrijke gebeurtenis, uit de eerste dagen der Omwenteling van November 1813. |
b. Eene renumeratie of geschenk van een duizend guldens, of de waarde daar van in bewerkt goud of zilver, mede ten keuze van den Kunstenaar, die |
Eene dergelijke Schilderij zal vervaardigen,
|
| |
| |
hetwelk het eerstvermelde in kunstwaarde het naaste zal bijkomen. |
Hoe zeer de onderwerpen geheel aan de keuze van de kunstenaars worden overgelaten, vordert men de zoodanige, welke vatbaar zijn voor een schilderachtig effect, en alzoo geschikt, om, daar zij het kunstvermogen van de nederlandsche Schilders doen uitblinken, gelijktijdig strekken voor duurzame, voorbeeldige, en tot Vaderlandsliefde opwekkende tafereelen.
De stukken zullen moeten hebben de hoogte van vijf en de breedte van zes voeten, amsterdamsche maat.
Den Schrijveren, Dichteren en Kunstenaren wordt berigt:
1e. | Dat hunne stukken en kunstwerken, onderscheidenlijk, zullen worden beoordeeld door alleszins bevoegde en bekwame mannen, daartoe door den heer uitgever van dit programma te verzoeken. |
2e. | Dat aan geene stukken de uitgeloofde renumeratie zal worden toegewezen, dan aan die, welke aan het voorgestelde oogmerk, naar het oordeel der te benoemen beoordeelaars, ten vollen en tevens het beste zullen beantwoorden. |
3e. | Dat elk der Stukken en Kunstwerken, (aan welker Schrijvers, Dichters en Kunstenaars de uitgeloofde renumeratie wordt toegekend,) daardoor tevens wordt het eigendom van den heer uitgever van dit programma, om daarover naar welgevallen te kunnen beschikken. |
4e. | Dat de namen dier Schrijvers, Dichters en Kunstenaars, na de gedane uitspraak, aan het publiek zullen kenbaar gemaakt, en die der eersten tevens, bij de uitgave hunner stukken, worden vermeld. |
5e. | Dat geene der mededingende stukken en daartoe behoorende biljetten door des Schrijvers, Dichters en Kunstenaars eigen hand zullen mogen geschreven zijn: zullende wanneer dit mogt worden ontdekt, zoodanig stuk van den uitgeloofden eerprijs worden uitgesloten. |
6e. | Dat de aan te biedene Schriften, Dichtstukken en Kunstwerken zullen moeten zijn voorzien van een verzegeld biljet, inhoudende den naam en de toenamen van de Schrijvers, Dichters en Kunstenaars, en hetzelve biljet
|
| |
| |
| geteekend met een spreuk, welke insgelijks op de in te leveren stukken zal moeten worden gevonden, ten einde daar uit kunne blijken tot welk stuk ieder biljet behoore. |
7e. | Dat de Schriften, Dichtstukken en Kunstwerken, vóór of uiterlijk op den 15den Februarij 1816, zullen moeten worden bezorgd ten huize van den heer mr. M.C. van Hall, advocaat, wonende op de Heerengracht bij de Bergstraat, te Amsterdam, die met en benevens de heeren mrs. H.C. Cras, D. Hooft en D.J. van Lennep, tot het toevoorzigt in dezen door den heer uitgever van dit programma, is verzocht. |
Vijf duizend vier honderd gulden aan honoraria stelde Van Kinsbergen dus beschikbaar om de omwenteling van November 1813 panegyrisch in vrijzinnigen geest voor het nageslacht te vereeuwigen, waaraan hij, als algemeen eerelid van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen eerlang nog een gouden gedenkpenning ter waarde van tien gouden ducaten en f 250 toevoegde voor een gedenkstuk te dezer zake, dat als leesboek op de scholen zou kunnen dienen.
Er kwam van deze wenschen niet alles in verwezenlijking. Het Gedenkschrift in den trant van Sallustius werd, daartoe uit drie antwoorden gekozen, het Geschied- en redekundig Gedenkschrift van Van der Palm, dat in Juni 1816 bij Den Hengst en Zoon te Amsterdam het licht zag; als schoolleesboekje werd uit twee inzendingen aangewezen het Gedenkstuk van Lastdrager, dat in Mei 1817 en Mei 1818 in twee stukken gedebiteerd werd.
De tweede, derde en vijfde wensch bleef onvervuld.
In het volkslied slaagde Van Kinsbergen echter wel, na eenig gesukkel.
In het rapport dat de Commissie 9 Mei 1816 uitbracht, schreven zij 15 inzendingen ontvangen te hebben. Twee, die met de zinspreuken Principi et Patriae - het refrein van het Wien Neerlandsch Bloed - en
Neen, eer het levenslicht verliezen,
Eer iemand d' adeldom van Hollands roem verzaakt Helmers.
| |
| |
kwamen in aanmerking om de ‘in soort onderscheidene, maar wezenlijke verdiensten’, de eerste ‘in het ernstige’ de andere ‘in een' meer luchtigen toon’. Overeenkomstig het advies besliste Van Kinsbergen, dat de inzender van Principi et Patriae, wat later bleek te zijn H. Tollens Cz., zou ontvangen de helft van f 500, of de waarde daarvan in bewerkt goud of zilver, en dat de inzender van het andere gedicht met een ‘gepaste renumeratie’ zou worden begunstigd. Met hoeveel nu mr. J. Brand, advocaat te Amsterdam gehonoreerd werd voor zijn Wij leven vrij, blijkt niet.
Over de bijbehoorende composities oordeelt het rapport niet. Alleen blijkt dat zij geen genade konden vinden, want ‘de heer Luitenant-admiraal Van Kinsbergen, staat er, heeft aan zich voorbehouden, om op zoodanige wijze, als Zijne Excellentie nader zal komen goed te vinden, in het verkrijgen van gepaste muzijk voor deze beide liederen, te voorzien.’
Wie de ingeleverde muziek beoordeeld had, en wel in ongunstigen zin, blijkt niet. Alles pleit er voor, dat de Commissie, altegader leden van het Instituut, haar licht heeft opgestoken bij de vierde klasse van dat lichaam, waaronder de schoone kunsten ressorteerde. Leden-musici waren destijds Wilms, Fodor en Ruppe en het lijkt waarschijnlijk, dat de eerste, die ten slotte de componist der definitieve melodieën zou zijn, in deze de belangrijkste persoon is geweest. Althans Wilms zelf kreeg een paar dagen na de jury-uitspraak van Van Hall de bekroonde prijsverzen tegen reçu, dat nu gevonden wordt in collectie-Diederichs ter amsterdamsche Universiteits-bibliotheek:
Ontfangen van den heer en mr. M.C. van Hall twee op muziek gezette Volksliederen, zijnde het eerste No. 8 getekend met den zinspreuk: Principi et Patriae, bestaande in een stuk met accompagnement van het piano, in een dito voor 4 stemmen, en een meer uitgewerkt stuk voor het orchest. De woorden zijn van den heer Tollens en beginnen: Wie Neerlandsch bloed in de aders vloeit, van
| |
| |
vreemden vonden vrij, enzv. Het twede der muziekstukken No. 5 is getekend: Neen, eer het levenslicht verliezen, eer iemand d' adeldom van Hollands roem verzaakt. De poezie daarvan is van den heer Brand. Het begint met: Wij leven vrij, wij leven blij op Neerlands dierbren grond. Twee melodiën zijn daarop vervaardigt, en eene daarvan ook nog meer uitgewerkt voor het orchest.
Amsterdam, den 21 Mey 1816
J.W. Wilms.
Bij gevoegd in het dossier-Diederichs is een los gelijktijdig omslagje gemerkt 5 en het motto van Brand's vers, blijkbaar het origineele omslag, waarin deze zijn vers bij de commissie had ingezonden.
Er moest nu op middelen gezonnen worden passende muziek te verkrijgen en ik stel mij voor, dat het de bedoeling geweest is aan Wilms daarvoor formeele opdracht te geven. Vandaar de overdracht der gedichten tegen reçu. Waarom hiervan, gesteld de juistheid, is afgezien, blijkt niet. Een prijsvraag was wederom het middel en zoo werden 3 maanden later de voorwaarden daarvan gepubliceerd, belangrijk, omdat de eerste Wien-Neerlandsch-Bloed-strophe in den zevenden regel een variant laat zien en de variant in Wilms' reçu daarentegen verdwenen is. Ook dit keer drukte de Konst- en Letterbode van 30 Augustus 1816 (dl. II, 135) over het uitgegeven
Berigt
Zijne Excellentie de heer Luitenant-admiraal Van Kinsbergen, Grootkruis van de Willems-Orde, enz. enz. enz. ingevolge berigt van den 9den Mei 1816 aan zich hebbende voorbehouden, om in het verkrijgen van muzijk voor de Liederen, daarbij vermeld, te voorzien, noodigt alle nederlanders zonder onderscheid uit, om op dezelve beide liederen, gepaste muzijkstukken te ontwerpen; en wel op het lied door den Ridder Tollens vervaardigd; en waarvan het eerste couplet is:
| |
| |
Wien Neêrlandsch bloed in de aders vloeit
Van vreemde smetten vrij;
Wiens hart voor Land en Koning gloeit,
Verheff' den Zang als wij.
Hij stell' met ons, vereend van zin,
Het rond en hartig Feestlied in
Muzijk in den smaak van het engelsche Volkslied: God save the King; en op het lied, waarvan zich als Dichter bekend heeft gemaakt de heer mr. J. Brand, welks eerste couplet is:
Wij leven vrij, wij leven blij,
Op Neêrlands dierb'ren grond.
Ontworsteld aan de slavernij,
Zijn wij door eendragt groot en vrij.
Hier duldt de grond geen dwinglandij,
Waar vrijheid eeuwen stond.
Muzijk in den smaak van het bekende nederlandsche volkslied: Wilhelmus van Nassauwen.
En looft voormelde heer Luitenant-admiraal Van Kinsbergen, eene renumeratie uit van twee honderd en vijftig guldens, of de waarde daarvan in bewerkt goud of zilver, aan den Componist, die het beste, en tevens aan het oogmerk voldoende bevonden, muzijkstuk, op het eerstgemelde lied zal hebben vervaardigd; en aan den Componist, die op gelijke wijze, het in de tweede plaats vermelde lied, op muzijk zal hebben gebragt, eene renumeratie van honderd en vijftig guldens, of de waarde daarvan in bewerkt goud of zilver.
Alle de voorwaarden, welke vervat zijn in het berigt, geplaatst in den Alg. Kunst- en Letterb. Iste dl. 1815, bl. 306, en gratis te bekomen bij de boekhandelaars P. den Hengst en Zoon, zullen, voor zooverre dezelve ten deze toepasselijk zijn, door de kunstenaren, welke naar de ten dezen uitgeloofde renumeratien zullen verkiezen te dingen, moeten worden in acht genomen; en de muzijkstukken, (voorzien van een verzegeld biljet, en geteekend met eene
| |
| |
spreuk, zoodanig als bij het voorz. berigt was gevorderd), vóór of uiterlijk op den 31sten October 1816, moeten worden ingezonden, ten huize van den laatst ondergeteekenden, wonende op de Heerengracht, bij de Bergstraat, te Amsterdam.
Amsterdam den 19 Augustus 1816.
H.C. Cras.
D. Hooft.
D.J. van Lennep.
M.C. van Hall.
Vier maanden later, 7 December 1816 rapporteerde de commissie:
‘1. | Dat bij hen, op de genoemde volks-liederen, zijn ingekomen een zeer groot aantal muzijkstukken. |
2. | Dat zij deze muzijkstukken dadelijk hebben overhandigd, en de beoordeeling daarvan opgedragen aan zoodanige mannen, die, naar hun oordeel, allezins bevoegd waren voor die taak. |
3. | Dat deze, na eenig beraad, dien last op zich genomen hebbende, en na een ernstig, naauwkeurig en herhaald onderzoek, eenparig van oordeel waren: |
Dat onder de ingekomen muzijkstukken zich vele bevonden, waarvan de compositie allezins getuige droeg van de talenten der verschillende toonkunstenaren, en sommigen zelfs als voortreffelijk zouden mogen worden erkend en bewonderd, doch dat deze allen te veel afweken van die edele eenvoudigheid, die, gepaard met een warm gevoel, (naar hunne gedachten) het karakteristieke van een Volkslied moet uitmaken.’
Prijswinner van de eerste melodie met den zinspreuk: Het is reeds loffelijk te streven, al bereikt men het doel niet, was J.W. Wilms, lid van het Koninklijk Nederlandsche Instituut, te Amsterdam; van de tweede melodie met den zinspreuk: De kunst is lang en ons leven kort, eveneens Wilms. Aan Van Kinsbergen kostte het aan honoraria f 250 en f 150, samen f 400.
Uitdrukkelijk zegt de Commissie, dat zij de beoordeeling der muziek had overgelaten, het zullen denk ik,
| |
| |
wel wederom de leden-musici van het Instituut geweest zijn, zoodat Wilms in dat geval zijn eigen werk te beoordeelen kreeg. Het verklaart waarom zij, die de Commissie om advies had aangezocht, eerst na eenig beraad hadden toegestemd hun oordeel te geven. Documenteele zekerheid, dat het zóó gegaan is, heb ik niet. Niettemin is in dezen loop van zaken, zooals die hier is voorgesteld, iets scheefs, omdat dan kennelijk de bedoeling bestond Wilms de prijswinner te doen zijn. 't Kan natuurlijk eerlijk werk geweest zijn, maar 't lijkt al heel toevallig, dat onder het groote getal inzendingen twee melodieën van slechts één persoon genade hebben kunnen vinden. Dit zij echter, zooals het zij. Dadelijk deed de Commissie van den einduitslag mededeeling aan belanghebbenden. Wilms stuurde een dankbetuiging aan de Commissie per adres van Van Hall, die evenals het vorig stuk berust in de collectie-Diederichs.
Den WelEdelen Heeren
uitmakende de Hoofd-Commissie, tot het programma van den heere Lieutenant-admiraal Van Kinsbergen.
WelEdele Heeren!
Met het grootste genoegen ontving ik voorleden Zaturdag het berigt door UwEds. aan mij medegedeeld, wegens het behalen der eereprijzen, betreffende de compositie der beide volksliederen.
Ik verzoek UwEds. mijne dankbetuiging wel te willen aannemen wegens de spoedige mededeling, dier voor mij belangrijke en vereerende tijding, alsmede voor de hartelijke gelukwenschingen deswegens aan mij gedaan.
Ik hoop de eer te hebben UwEds. mondeling te onderhouden, wegens de twede aantekening van uwe missive, een klein bijvoegsel betreffende.
Met de meeste hoogachting heb ik de eer mij te noemen
Amsterdam,
den 9 December 1816.
Wel Edele Heeren
U WelEds. onderdanige dienaar
J.W. Wilms.
| |
| |
Ook aan Tollens, den becomponeerde was de uitslag aangenaam. Wilms schreef hij:
Ik verzoek mijn vriend, den heer Wilms, mijne hartelijke gelukwensching te willen aannemen, wegens zijne behaalde eereprijzen. Het heeft mij een buitengewoon vermaak gedaan, daarvan heden onderrigt te worden, en ik betuig zijn Ed. dat ik niet zonder leedwezen zou gezien hebben, dat door een ander, althans wat mijn vers betreft, den eerprijs verworven was. Zijn Ed. kan uit deze welgemeende betuiging oordeelen, hoe aangenaam ik heden door deze tijding ben verrast geworden.
Ik verzoek dringend, dat Zijn Ed. de goedheid gelieve te hebben, mij een afschrift van de enkele melodie op mijn volkslied te willen doen toekomen, ten einde mijn nieuwsgierigheid te bevredigen.
Met gevoelens van hoogachting, teekent zich
Rotterdam, den
14 December 1816.
Zijn Ed. dienaar en vriend
H. Tollens Cz.
Onmiddellijk na het publiceeren van het eindrapport werd de kopy ter perse gelegd en een maand later in Januari 1817 zag bij P. den Hengst en Zoon te Amsterdam het licht de woorden-tekst der liederen van Tollens en Brand in een groot- en een klein-octavo editie, à 6 stuiver en à 2 stuiver, en een muziek-editie (zang met klavier) der melodieën van Wilms in groot quarto à 16 stuivers, getrokken van tinnen platen. Zie ik wel, dan waren ook de drukkosten door Van Kinsbergen betaald, die het kopyrecht prijs gaf.
Het is, nu na een eeuw de tijd uitspraak gedaan heeft en het Wien Neerlandsch Bloed niet populair is geworden, althans niet in die mate als met reden voor een nationale hymne gewenscht zou zijn, gemakkelijk een afkeurend oordeel te geven. Toch is er, geloof ik, ruimte, dat oordeel nader te accentueeren, beschouwd in de tijdsomstandigheden van honderd jaar geleden en getoetst aan de inzichten der leidende personen.
| |
| |
Dat deze in de eerste plaats, zoo niet uitsluitend in de woorden het belangrijkste element zagen, is reeds naar voren gebracht. Inderdaad was hun muzikaal inzicht niet boven bedenken, want het doet wel eenigszins vreemd aan, om geen krasser woord te gebruiken, als in de muziekprijsvraag de Wien-Neerlandsch-Bloed-woorden in geestelijk verband gebracht worden met de melodie van het God save the King, de Wij-leven-vrij-woorden met de Wilhelmus-wijs. Was het Van Hall, die deze enormiteiten debiteerde? Toch is dat God save the King in dit verband geenszins zonder beteekenis, want het verplaatst onmiddellijk in de vrijmetselaarskringen, waarvan hier voor reeds sprake was. Zoo krijgt de ethiek der prijsvraag zelf een bijzondere beteekenis. Van Kinsbergen en zijn adviseurs wilden, dat gedenkschriften, volksliederen, gedichten en schilderijen tevens propaganda zouden maken voor het liberalisme; de considerans van zijn programma zegt het met zoovele woorden. Het was, voor het welslagen van het gewenschte lied, een even kardinale en principieele misvatting.
Het is, mij althans, niet gemakkelijk in een paar woorden te omschrijven, wat de toenmalige maçonnerie was, het liberalisme wilde. Het best lijkt mij liberaal ongeveer gelijk te stellen met neutraal. Overtuigingen van anderen, die natuurlijk niet ontkend konden worden, moesten over en weer zijn vrij, maar behoorden niet te huis in het openbaar, alleen in het particulier leven. Slechts zoo zou door de beginselen van vrijheid en rede de zaak van den vooruitgang gediend kunnen worden. Iets dergelijks, maar buiten het staatkundige, meer op het geestelijke of om het modern te zeggen het sociale, wilde de vrijmetselarij. Ook daar was het parool verlichting, beschaving, vernieuwing en Koning Willem, wien gaarne het epitheton van een verlicht vorst werd toegekend, gevoelde, zoo hij al niet zelf maçon was, bijzonder veel voor deze ethische richting, die, staande op Christelijken grondslag, het koningrijk Gods op haar wijs tracht te verbreiden en haar leden aanneemt onafhankelijk van rijkdom, rang of geloofsbelijdenis. Reeds dadelijk na
| |
| |
zijn optreden kwam hij op het denkbeeld de loges in Zuid en Noord onder één hoofd te vereenigen, daartoe van advies gediend door Falck, die maçon was. In het volgend jaar 1816 kreeg dit zijn beslag door het optreden van 's Konings tweeden zoon Prins Frederik als grootmeester.
Zoo kan gereedelijk geloofd worden dat Van Kinsbergen's programma om het beginsel reeds welgevallig was aan de politieke partij, die toen nog het heft in handen had, maar waartegen eerlang openlijk oppositie zou komen. Want dat de richting van Van Hall en de zijnen zich niet wel kon verdragen met de denkbeelden van Da Costa, Willem de Clercq en anderen, die zich hunnerzijds weer niet konden vereenigen met het rationalisme van Kant, zou wel blijken uit Da Costa's Bezwaren tegen den geest der eeuw van 1823, dadelijk als het ware beantwoord door een niet zeer heusche aanspraak van Van Hall contra Da Costa, waarmede een bijeenkomst van de Hollandsche Maatschappij door den eerste werd geopend.
De protestantsche kringen, waaruit het Wien Neerlandsch Bloed was voortgekomen, als het ware belichaamd in Van Hall, den auctor intellectualis van het vers, waren dus eerlang openlijk reeds niet meer eensgezind.
En hoe stond het in 1817 buiten de protestantsche kerkgenootschappen? Wat dachten Joden en Katholieken, wat b.v. een Le Sage ten Broek van het vers, wat de middelstand en de lagere en laagste standen, toen nog zoo indifferent ten opzichte van de politieke, maatschappelijke en religieuse vraagstukken? Ik weet het niet. Maar ik vrees, dat zij, zoo niet vijandig, toch in ieder geval onverschillig waren en dat de zelfgenoegzaamheid van het rationalisme, tegelijk een zwakheid en kracht, haar eigen waarde te dien opzichte zich niet bewust is geweest.
De prijsvraag bedoelde, ook ten opzichte van het volkslied, een gedicht van liberale opvatting, zonder partijstrekking; het moest zijn een persoonlijke ontboezeming van verlichte denkwijs en het resultaat was een goedig vers van geen karakter, van lauwe middelmaat, dat niet in Koning Willem I, niet in een Oranje het staatsidee van
| |
| |
het nieuwe Koningrijk zag, maar eenvoudig huldigde het denkbeeld van een koning, wie dan ook. Het vers wilde uitdrukking geven aan het gods- en constitutioneel idee van allen, en voldeed daardoor aan niemand buiten den engen kring van Van Hall en de zijnen, d.w.z. de geestverwanten der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, waarmede èn Tollens - zie zijn Jubelzang met de 25e verjaring 1809 - èn Van Kinsbergen, haar eerelid èn Van Hall, die de algemeene vergadering in 1817 opende met een redevoering over de noodzakelijkheid van volksonderwijs en schoone kunsten, sympathiseerden, of waarin zij figuren waren. Daardoor miste het vers de kracht tot doordringen en zou dat blijven missen. Toch ligt daarin de duurzame verdienste. ‘Volksliederen, meende Huet in 1874, met eene bijzondere strekking, of bestemd tot verheerlijking van een bijzonder persoon, gelijk ons Wilhelmus, kunnen als melodie tot in het oneindige blijven voortleven, maar verliezen, wat de woorden betreft, langzamerhand hun beteekenis. Zelfs komt van lieverlede het vaderlandsch gevoel in opstand tegen een betuiging als die, dat Prins Willem van Oranje te allen tijde een vereerder van den Koning van Spanje geweest is. Zoolang daarentegen in Nederland de monarchie blijft bestaan, behoudt ook het Wien Neerlandsch Bloed zijn kracht; en het zou die zelfs dan niet verbeuren, wanneer een vreemde vorst den nederlandschen troon beklom.’
De rationalistische, liberale strekking van het vers, waardoor het, vrij kleurloos maar dan toch een partij-geschrijf was, stond natuurlijk fel in den weg, dat de onderscheidene politieke en godsdienstige richtingen het zouden kunnen aanvaarden. Dat kleurlooze is in den loop der eeuw echter meer naar voren gekomen; het heeft althans het algeheele verdwijnen kunnen tegenhouden en geeft de verklaring, waarom Huet's woorden volkomen juist zijn. Dat het, hoewel in mindere mate dan een 25 jaar geleden, althans in de eerste en de vijfde strophe, bekend is gebleven, dankt het aan de melodie. Alle andere toenmalige vaderlandsche zangen en volksliederen zijn verdwenen met uit- | |
| |
zondering van het lied de Nieuwe Haring: Triomf! de vreugde stijgt ten top van mr. H.A. Spandaw (Groningen) en J. van Boom (Utrecht), in 1818 te Groningen bij Oomkens verschenen en eigenaardig genoeg, ook een uitvloeisel van een prijsvraag ‘het programma van eenige vrienden en beoefenaars der toonkunst binnen Groningen.’
Ik acht, artistiek gezien, deze melodie heel wat beter dan die van ons volkslied en de tekst was natuurlijk buitengewoon doeltreffend om veel kringen onzer maatschappij, onafhankelijk van welke politieke of godsdienstige richting te bereiken.
Toch is de melodie de mindere gekeurd voor volksgezang, omdat zij is luchtiger en ietwat te ingewikkeld. Daarin ligt echter allerminst een depreciatie, integendeel. Want, naar mij voorkomt niet bedoeld voor een ieder, heeft zij zich toch nu 100 jaar lang zonder propaganda kunnen handhaven. De Wien-Neerlandsch-Bloed-wijs daartegen is opzettelijk eenvoudig om populair in de beste zin van het woord te kunnen zijn, maar heeft daarin gefaald.
Die melodie is van Johann Wilhelm Wilms, zooals gezegd.
Terwijl over Tollens voldoende literatuur bestaat, is dat niet het geval met Wilms, reden waarom over den een niets behoeft, over den ander wel iets mag worden geschreven.
Er had zich in ons muziekleven sedert het midden der achttiende eeuw een eigenaardig verschijnsel voorgedaan. Tal van duitsche musici waren naar de Republiek komen afzakken. 't Waren niet de beste artisten, evenmin menschen van veel stand of opvoeding, maar 't waren doorgaans wel personen, die het vak verstonden. Onze muziek was gekomen in het zog der duitschen, was dat steeds meer en meer gebleven tot, ja eigenlijk tot nu toe. ‘Au commencement de ce siécle, schreef de belgische musicoloog Gregoir in 1864, la Hollande était dominée par les musiciens allemands, qui ont puissamment contribué au développement du bon goût musical dans les Pays-Bas.’ Tal van duitsche musici of musici van duitsche origine kunnen genoemd
| |
| |
worden, die hier in 1815 woonden: Dahmen, Bunte, Freubel, Ruppe, Lechleitner, Dunkler, Rauscher, Marx, Hauff, Mann, Röhner, Stumpff, Weidner, Volcke. In het instrumentenvak was het eveneens: Christiani, Zentgraff, Meyer, Freytag, Bätz en evenzoo in den muziekhandel: Steup, Hummel, Wenck, Plattner.
In dit milieu kwam Wilms zeer naar voren. Geboren in 1772 te Witzhelden in het hertogdom Berg, waar zijn vader schoolmeester en organist was, werd hij aanvankelijk door zijn ouders bestemd voor predikant. De muziek echter won het, waarin hij door zijn vader en zijn ouderen broeder, die te Elberfeld eveneens schoolmeester en organist was, werd onderricht. In 1791 deed hij voor zijn vermaak een uitstapje naar Amsterdam en - hij bleef er, nam er les van den daar gevestigden musicus Hodermann en eerlang was hij een gevierd man, als componist, als fluitist en als pianist. Tijdgenooten roemen zijn spel, maar erkennen toch dat zijn composities, hoewel vloeiend en gemakkelijk geschreven, eigenlijk meer in de 18e dan in de 19e eeuw te huis behooren. Zijn grootste verdiensten vonden zijn biografen, zijn schoonzoon Lublink Weddik in De Tijd en Broekhuyzen in de Caecilia, bij zijn verscheiden 19 Juli 1847, in zijn persoonlijkheid; hij was een matig, werkzaam mensch, een vijand van ijdele pracht, gedienstig zonder eigenbelang en kenner van vele wetenschappen, een hoogschatter van geleerden, een braaf vader en een opregt en standvastig vriend; over zijn muzikale bekwaamheden zeggen zij evenwel zoo goed als niets. Inderdaad zijn deze betrekkelijk van weinig beteekenis. Wilms, als zoovelen zijner landgenooten hier, verstond het vak, onderwees veel leerlingen en had zich om zijn coulantheid reeds vroeg op een voetstuk zien plaatsen. Bij de oprichting van het Koninklijk Instituut in 1808 was hij de eenige musicus die werd opgenomen; blijkbaar achtte men hem toen reeds representatief; zes jaar later (1814) kreeg hij reeds een biografie in het duitsche Lexicon der Tonkünstler van Gerber; kort daarop maakte hij zich populair door een nog steeds gespeelden Slag van Waterloo en in het volgend jaar 1816
| |
| |
zette hij, de gevierde man, voor het feest dat de stad Amsterdam 25 September gaf aan den Prins en Prinses van Oranje in elkaar de officieele Oranje-wals, een niets zeggend glad gewerkt gelegenheidsstuk op het Wilhelmusmotief.
Dat technische gladde is ruimschoots in zijn Wien-Neerlandsch-Bloed-wijs terug te vinden. Het is een melodie als een andere in het rhythmus
passend, als men wil bij de eerste èn bij de andere strophen. Hoe zou Wilms, de duitscher, die, hoe zeer ook gewaardeerd, toch niet par droit de naissance voelde wat Oranje was, wat November 1813 beteekend had, iets werkelijk goeds hebben kunnen maken bij die lauwe Tollens-woorden? Toch is zijn wijs op zich zelf beschouwd wel goed; zij is eenvoudig in harmonie, in rhythmiek, in melodie; zij heeft het vers kunnen redden, dat behalve het niets-zeggende, daarbij nog is gedwongen in zinsbouw en woorden gebruikt (aders, smetten, onbeklemd, godgevallig), die het volk niet kent. Het Wien Neerlandsch Bloed is stellig wel een typisch bewijs, dat het psychologisch moment van een volkslied niet is in de woorden, maar in de muziek en in de beteekenis die daaraan onbewust bij traditie wordt toegekend. Was dat, omdat Wilms leentje-buur heeft gespeeld? Ruim 10 jaar later (1818) verweet Wap hem dat in een studie over de vraag Is de nederduitsche taal minder dan andere talen voor de zang geschikt? Want dat de melodie ‘gepast’ was ‘mogen wij, schreef hij, weinige noten uitgezonderd aan Duitschland danken, waar de melodij reeds bestond, toen de heer Wilms nog aan geen componeren dacht. Wij willen van geen plagiaat reppen of roeren; hiertoe hebben wij te veel achting voor de kunde van heeren Beoordeelaars in dat geval aan den dag gelegd’, vervolgde hij, misschien ietwat stekelig.
Hoe dit zij, de wijs is niet kwaad, al staat zij heel ver van het God save the King wat het programma der prijsvraag wilde. Ware de Commissie eerlijk geweest, of
| |
| |
juister, had zij eenig inzicht gehad in het wezen der muziek, dan had zij deze Wilms-melodie zeker niet mogen aanwijzen, op grond van het gewenschte.
In Januari 1817 dan waren woorden en wijzen van het Wien Neerlandsch Bloed en van het Wij leven vrij gepubliceerd; 't was nu zaak ze te populariseeren. In den Schouwburg aan het Leidscheplein te Amsterdam werden de gewone voorstellingen van 3 en 8 Maart 1817 besloten door een voordracht der volksliederen door de gezamenlijke zangers en zangeressen met vol orchest; de eerste maal behelsde het programma het historisch tooneelspel Eduard in Schotland, of de nagt eenes vlugtelings, naar Duval en von Kotzebue en de ballet-pantomime Albado of de wilden, van P. Greive; de tweede keer werd gegeven Voltaire's treurspel Mahomet, door Hartsen vertaald en de balletpantomime Oursson en Valentijn of de twee gebroeders, van denzelfden Greive, beide malen een eigenaardig programma om propaganda te maken voor nieuwe muziek en verzen, van liberale denkwijs die godsdienst, deugd, vorst en vaderland moesten steunen. De directie dier opvoering zal waarschijnlijk wel toevertrouwd zijn geweest aan Freubel, den orchestmeester van den Schouwburg. Volgens den anoniemen schrijver in de Tooneelkijker van dat jaar was het orchest behoorlijk, maar liet de zang alles te wenschen over, wat stellig niet bevorderlijk kan zijn geweest aan het beoogde doel.
In Rotterdam kreeg Tollens 2 April een uitvoering van het volkslied door 80 schoolkinderen met instrumentaal begeleiding door liefhebbers, geleid door den schoolmeester M. Mensing, wat hem natuurlijk aangenaam geweest moet zijn. Voor eigenlijke propaganda op groote schaal zorgde Van Kinsbergen. Hij liet alom gedurende eenigen tijd volkszangers tegen bezoldiging rondgaan. Zou het geholpen hebben? 't Is te vreezen van neen. 't Wij leven vrij vond aanvankelijk meer instemming, vertelt R. (de Roever, geloof ik) in Eigen Haard van 1877. Ik kan het mij begrijpen; de woorden missen het kleurlooze, zij zijn per- | |
| |
soonlijk, spreken over het monarchaal beginsel, al is het niet in die termen (4e strophe), over Koning Willem I, over den handel, over Quatre-Bras en Algiers, waaruit in het voorbij gaan volgt, dat deze strophe na de bekroning is toegevoegd, en zoo vind ik de melodie ook frisscher, die trouwens in een vlugger tempo moet worden voorgedragen dan die van 't Wien Neerlandsch Bloed.
Wilms zelf zorgde voorshands voor een vierstemmige bewerking bij Den Hengst verkrijgbaar en te gelijk voor klavier-variaties in eigen beheer. Daarmede was de zeer geliefde vorm, die we reeds bij het Wilhelmus een paar jaar tevoren ontmoetten, ook op het nieuwe volkslied toegepast. Er verschenen er voor het einde van 1818 voor klavier van Leeflang en Hempenius, van S.C.H. voor klavier met fluit of viool-begeleiding, van Van Boom voor twee fluiten en van denzelfden Leeflang voor twee violen. Die variatie-liefhebberij bleef, ook later, nog. lang aanhouden.
Die muziekstukken zijn artistiek gezien, buitengemeen onbevredigend, ook dan, wanneer wij ze, wat de klaviercomposities betreft, vlot afspelen op een platte piano of een giraffe van die dagen, instrumenten met korten, dunnen, zeer ijlen en lichten toon, geheel gemodelleerd naar engelsche denkbeelden of uit dat land geïmporteerd (Van der Does, Clementi, Van Raay e.a.) De duitsche pianofactuur, welke in die dagen door David Schiedmayer te Stuttgart een nieuw perspectief kreeg, technisch en economisch, zou eerst veel later hier te lande haar overwegenden invloed doen gevoelen. Uit dat weinig bevredigende kan echter ten opzichte van het volkslied niets geconcludeerd worden; het niveau dier muziekstukjes richtte zich eenvoudig naar hetgeen hier te lande gewenscht werd: het minder dan middelmatige.
En welke was nu het resultaat dier propaganda? Voor zoo ver naspeurbaar geen. Uit de kringen, waaruit de beweging was voortgekomen, bleek van sympathie; het Nut drukte de strophen af in haar Stichter's almanak van 1818; als stem werd de wijs aangegeven in een bundelje bruilofts- | |
| |
liedjes, bij Schaares te Amsterdam (1818) verschenen, in liedboekjes van loges te Leeuwarden (1820) en te Zaandam (c. 1820) en in de democritische Costerliedjes (1823), nadat een jaar te voren de verzen waren afgedrukt in de leidsche studentenzangen van 1822. Die documenten bewijzen echter niet, wat men zou willen weten, of en zoo ja in hoever het lied werkelijk doordrong. Wel verscheen in 1820 een herdruk bij Den Hengst van de oorspronkelijke muziek-editie, maar verkoop is nog geen gebruik. Ik kan mij niet onttrekken aan de meening, dat het resultaat eigenlijk bedroevend was en dat het lied zelfs onbekend bleef bij de meer ontwikkelden buiten Amsterdam en directe omgeving. Dat Vlaanderen het niet aannam, is natuurlijk, de fransche provincies in Zuid-Nederland nog veel natuurlijker. Maar had Van Kinsbergen en Van Hall daar wel op gerekend? Ik zou zeggen van neen, want zoo kortzichtig waren zij toch niet om niet te weten, dat er toen reeds een antipathie bestond tusschen Noord en Zuid. Hetgeen Kinker dienaangaande had geschreven in zijn Herkaauwer in 1817, liet aan duidelijkheid niets te wenschen over.
De volkszangers die er op uitgezonden waren, hadden evenmin effect. Ik ken van de woorden geen oud volksdrukje; eerst later vind ik het in zulk een blauwboekje, in De spoorwagen vol met zedelijke liederen, dat, de titel zegt het reeds voldoende, na 1840 gedrukt moest zijn.
Hoe België zich tijdens de vereeniging te deze opzichte gedroeg weet ik niet; het feit der vereeniging echter was voor de verspreiding ook in Noord een beletsel. Na de afscheiding zou propaganda kunnen helpen. De tenorzanger Vrugt deed het.
Willem Pasques de Chavonnes Vrugt was in Amsterdam geboren in 1798 en had zijn onderwijs gehad te Elburg, op het Instituut Van Kinsbergen, dat deze daar in 1806 had gesticht. Als dilettant zong hij te Amsterdam in de concerten van Felix, bij uitvoeringen in de franciscaner Mozes en Aaronkerk. Financieele achtergang deed hem beroeps-zanger worden, maar toch zijn handelszaken aanhouden. Het succes was volledig. Ook financieel. Binnen- en
| |
| |
buitenland stond verbaasd over zijn fraai tenorgeluid. Het liefdadigheids concert in de oude Luthersche Kerk te Amsterdam waarvan de opbrengst bestemd was voor den Watersnood 1825, was zijn eerste groot succes. Met dat voorbeeld voor oogen werd in 1830 en '31 heel den lande door van zijn zang gebruikt om door concerten geld te verzamelen voor de militaire maatregelen tegen België en tevens geestdrift wekken. De volksliederen van Wilms bracht hij, de oud-kweekeling van het Instituut, immer op zijn programma. Mr. Herman Gerlings (geb. 1816) schrijft in zijn herinneringen (1884) nog vol enthousiasme over zijn optreden in die dagen te Haarlem, over zijn voordracht van
't Wordt duister mijn roosjes
van
Is 't u bekend getrouwe burgerscharen
van
‘Als hij Tollens' volkslied zong, was zijn lied een kracht, die de harten der burgers binnendrong. Hij waagde daarbij vrijheden, die op muzikaal gebied vreemd waren. Bij de woorden van 't slot couplet
Behoed, o God, den Koning lang
maakte hij een zwellende en afnemende point d' orgue op “lang” en toonde daarbij dat hij over een verbazend geluid en een ruime borst te beschikken had.’
Natuurlijk ontkwam ook hij niet aan de mode van varieeren; allerlei coloratuur gaf hij aan de melodie, blijkens de editie in 1830 bij Guido verschenen. Artistiek naar huidige maatstaf, is het zeker niet, evenmin als zijn voordracht, vol romantiek en valsch pathos. Zijn publiek vond het mooi, het wekte navolging. Ziehier een citaat uit een artikel over hem van Rössing tien jaar geleden.
‘Wie kent zijn naam niet! En hoe weinigen leven er die hem ooit gehoord kunnen hebben! Het moeten knapen en jonge deerns van tusschen de 80 en 90 jaar zijn, anders
| |
| |
gaat het niet. En toch, wij en jongeren spreken van oude door ons zelf gehoorde verhalen over den schoonen zang van Vrugt, over de zaligheid die hij over de hoorders en hoorderessen bracht, als hij zong ‘'t wordt duister, mijn roosje’ of ‘Adolf bij het graf van Maria’, en hoe de geestdrift onze vaders en grootvaders laaie gloed werd, als hij het nieuwe volkslied van Tollens zong, en hoe men naar hem kwam luisteren, alleen om één koeplet aanvangende:
Bescherm, o God! bewaak den grond,
De plek, waar onze wieg op stond,
Waar eens ons graf op staat
en dan geroerd in hart en nieren, met tranen in de oogen, ontvoerd aan zich zelven Vrugt toejuichten.
‘Vrugt, de zanger.
Men vergete niet, dat hij zong in de jaren 1830 en daaromtrent, in den tijd van nationaal leven en nationale opwinding, veroorzaakt door den belgischen opstand.
Ieder poogde Vrugt en het volkslied na te zingen. Wijlen papa Bamberg, de Hof-mechanicus, zong het op die manier in de cantonnementen in Noord-Brabant voor de schutters, en vaak in bijwezen van den Prins van Oranje, den lateren Koning Willem II, en den Hertog van Saxen-Weimar, die gaarne Bamberg's compère was, als hij voor de dappere schutters ging goochelen.
De zoon van dezen Bamberg, Eduard geheeten, de acteur, voor eenige jaren overleden - hij was ook in 1816 geboren - zong bij bijzondere gelegenheden ook het “Wie Neerl. bloed; in der maniere van Vrugt.” De voorstellingen, die hij, op hoogen leeftijd, in het geheele land gegeven heeft bij zijn onherroepelijk vaarwel aan het tooneel, besloot hij steeds - en niet zonder aankondiging - met het zingen van het volkslied, gelijk hij dat gehoord had van Vrugt. Bamberg zong met de oogen ten hemel, sloeg de hand op de borst en scheen in melodramatische geluiden zich zelf in aandoening op te lossen’.
Zoo iets kon het rationalistische vers van Tollens, de
| |
| |
niet-eerste-rangs melodie van Wilms niet verdragen. Zeker, Vrugt heeft de melodie bij het uitgaand publiek bekend gemaakt, maar door zijn gemanierdheid haar tevens vermoord. Wat hij nog bereikt heeft, is na zijn verscheiden (1873) grootendeels weer verdwenen. Het volkslied is, omdat het op de scholen geleerd, door militaire muziek geblazen wordt, niet onbekend, bemind is het stellig niet. Het Wilhelmus heeft het niet kunnen verdringen en het is niet geworden wat Van Kinsbergen had gewild, het muzikaal nationale embleem van het nieuwe koninkrijk van 1815 en van het Oranjehuis. Door zijn liberale onpartijdigheid is het juist daarom een factie-lied. ‘Het is reeds loffelijk te streven, al bereikt men het doel niet’. Had Wilms een voorgevoel, dat het op den langen duur niet zou gaan met zijn volkslied, toen hij onder dit motto de Wien-Neerlandsch-Bloed-melodie inzond bij mr. Maurits Cornelis van Hall te Amsterdam, tusschen 19 Augustus en 31 October 1816? |
|