| |
| |
| |
Holland in oorlogstijd
Door Jhr. Mr. H. Smissaert.
In den rustigen sleur van het gewone alledags-gedoe leert men het karakter van een mensch, ook van een volk, niet zoo goed kennen, als wanneer beproevingen of gevaren nabij zijn; dàn treden van het karakter de sprekende trekken meer naar voren, worden de scherpe kanten duidelijker zichtbaar; dàn blijkt ook helderder welke deugden door overdrijving ondeugden worden, blijkt tevens welke tot nu toe sluimerende goede eigenschappen op den bodem van de ziel rusten en thans, gewekt, de daden besturen, de gedachten leiden. Zoo was er reeds sedert Augustus 1914 gelegenheid te over, het Hollandsche volkskarakter beter te leeren kennen dan in minder bewogen tijden mogelijk was.
Wat bij een onderzoek in die richting dadelijk en sterk treft, is de bij ons trouwens van ouds bestaande eigenschap, die met een onvertaalbaar en zuiver-hollandsch woord als ‘leukheid’ kan worden aangeduid, een geestesplooi, die, al naar 't valt, in gelukkige en... minder-gelukkige uitkomsten zich openbaart, die ten goede en - bij overdrijving - ten kwade werkt. Zij is nog iets anders, deze nationale leukheid, dan onverschilligheid, dan opti- | |
| |
misme; zij oordeelt, dat ook het dreigend-uitziende wel zal losloopen, dat de dingen allicht in de praktijk wat meevallen; dat ‘het te wagen is’; zij doet den ondernemenden man vragen: ‘wat zal me gebeuren?’ en: ‘waarom zou 't mij niet lukken?’ Zij bestaat voor een goed deel uit - ware of voorgewende - onaandoenlijkheid en kan, door een willig voorbijzien van mogelijke gevaren, tot aanpakken in grooten stijl, tot bewonderenswaardige daden leiden. Zij is een reeds eeuwen-oude, nationale Hollandsche eigenschap, bron van groote dingen in onzen besten tijd. Toen Spanje ons den weg om den Zuid naar Indië afsloot, zochten wij dien om den Noord. En wij deden in die jaren zooveel meer dan dat. Van ons kleine land maakten wij de stapelplaats van Europa; wij stichtten een groote koloniale onderneming; wij koloniseerden naar Oost en West, voerden oorlogen ter zee met Engeland, te land met Frankrijk, beheerschten de politiek in het oude werelddeel.... Klinkt het woord ‘leukheid’ te huiselijk, te familiaar, te laag en te klein voor de eigenschappen, welker bezit ons tot dit alles in staat stelde? Mij dunkt, mits men den term wel versta, dan mag, dan kan men daarmee toch aanduiden de stemming, waarin zij leefden, die, zonder zelven er verbaasd over te zijn of vooraf ze als onuitvoerbaar te verwerpen, zoo groote dingen ondernamen en tot stand brachten. Zij oordeelden dat dit alles te wagen was; waarom zou het hun niet kunnen gelukken? Zij waagden en
wonnen, alsof 't vanzelf sprak, gingen met groote stappen verder zonder angstig vooruit te zien wat aan de kromming van den weg hen wel wachten kon. ‘Komt tijd, komt raad’. Mislukking spoorde aan tot een nog beter voorbereide poging; bleek een pad versperd, men koos snel een ander, dat ook tot het doel voeren zou. In een stemming van leukheid trokken zij uit naar een ver ververschiet; waarom zouden zij er niet komen? Waarom het gevaar juist hen treffen?
In onze dagen leeren wij van deze nationale eigenschap wel heel goed den zelfkant kennen. Van alle zijden om ons heen is er oorlog; zoolang die duurt - en hoe
| |
| |
vaak werd reeds veler verwachting op een nu toch zeker nabijzijnd einde weer teleurgesteld! - blijft ons land in een uiterst neteligen en tijdens de voortzetting steeds neteliger toestand verkeeren, blijft ook het gevaar van ons door andere Rijken of door de omstandigheden opgedrongen deelneming in toenemende mate bestaan. En wanneer dan eenmaal het gewenscht einde zal gekomen zijn, dan zullen andere, in haar soort niet geringere moeilijkheden voor ons rijzen, van welker aard en omvang wij nu, niet wetende hoe het einde zijn zal en welke dan de positie der andere Rijken in Europa (en daarbuiten) zal wezen, ons nog geen klare voorstelling kunnen maken. Maar dit beseft wel ieder, die daarover zijn gedachten laat gaan, dat alsdan, hoe het ook loope, allerlei lastige vraagstukken van staatkundigen en economischen aard aan ons volk en zijn leiders ter oplossing zullen worden voorgelegd; dat meer dan ooit ook de beste staatsmanskunst en de krachtigste leiding te rekenen zullen hebben met de werking van factoren, waarop die beide geen of nauwelijks eenigen invloed zullen kunnen oefenen; dat in elk geval de toekomst voor ons land en ons volk in totnogtoe ongekende mate onzeker is en vol van dreiging....
Maar bij hoevelen in Holland vindt men dit inzicht? De leukheid zet er zich overheen. Het zal wel losloopen! Ze zijn niet zoo weinigen, de Hollanders, die men er telkens aan zou willen herinneren dat er zoo iets als oorlog is in Europa, thans, en misschien nog wel voor 'n poosje. Bestond bij hen niet zulk een ongeloofelijke zorgeloosheid voor heden en den dag van morgen, veel ten onzent zou anders zijn. Zeker, wij hebben de dagen van ‘paniek’ gekend, waarin de openbare meening hevig verontrust was en dat uitte op die onberedeneerde wijze, waarop nu eenmaal elke door schrik bevangen menigte haar radeloosheid manifesteert. Maar toen men zag dat onze krachtige, rustige bestuurders al het mogelijke doen zouden om het gevaar te bezweren en dat dit gevaar niet in den scherpsten vorm bleef dreigen, herstelde zich niet alleen geleidelijk het publiek vertrouwen, maar sloeg bij velen de stemming
| |
| |
om in eene, die slechts gepast zou hebben indien toen en nu reeds alle gevaar voor thans en straks was geweken. De Hollander, in één hachelijk oogenblik uit zijn evenwicht gerukt, slingerde terug in zijn vorigen stand en zag met leukheid toe, hoe het nu verder in het overige deel van Europa wel gaan zou, in zijn ziel er van overtuigd dat het zaakje nu verder voor hem wel zou losloopen, dat hij in elk geval er niets aan kon doen en dus het beste deed zijn eigen belangen onder dit alles zoo goed mogelijk te behartigen. Kom, kom, het zou zoo'n vaart niet loopen...
Deze, laat ons maar weer zeggen: leuke stemming openbaarde zich in allerlei, dat men deed of naliet, consequent natuurlijk, gegeven nu eenmaal de opvatting! Waartoe b.v. zou men zuinig zijn, zich verschillende kleinere of zelfs grootere weelde-uitgaven ontzeggen? Niet in alle kringen dacht men zoo over de onnoodigheid der beperking van het budget. Zij, die in en door den oorlog hun inkomsten zagen verminderen, behoefden de les niet meer te leeren, zagen zich vanzelf genoopt de tering te zetten naar de geringere nering. Voor anderen bood juist de oorlogstijd allerlei (geoorloofde en minder of niet geoorloofde) goede kansen; deze ‘O(orlogs)-W(inst)’-lieden, onder wie er waren en zijn, die van heelemaal-niets tot ‘iets’ en soms tot een zeer belangrijk ‘iets’ naar den geldzak-maatstaf zijn gestegen, bevredigen veelal de hun nieuwe behoeften naar hartelust. Buiten deze beide polen beweegt zich de breede schaar van hen, die wijs zouden doen, wanneer zij een eenvoudiger levenswijze tot de hunne maakten om in de onzekere dagen, die ons wachten, de vruchten hunner besparing te kunnen gebruiken, maar die niet daartoe komen, omdat.... ja, omdat ze over die onzekerheid der komende dagen liever niet zoo zwaar denken.
Intusschen moet worden erkend, dat de luchthartigheid, waarmede zoo velen zich bij den blijvend-ongewonen staat van zaken hebben neergelegd, in sterke mate er toe heeft bijgedragen de ongewenschte gevolgen van dat ongewone te niet te doen of althans te verminderen. Men heeft
| |
| |
te recht met blijde verwondering gesproken over de merkwaardige ‘aanpassing’ van ons volk aan den tijdens den Europeeschen oorlog ten onzent bestaanden, telkens zich wijzigenden toestand. Die aanpassing heeft gelukkige economische gevolgen opgeleverd; zij zelve wortelt in den bodem van volks-psychologie. Wanneer inderdaad de zeer velen, aan wie men zou willen toeroepen: ‘maar bedenkt dan toch, hoe onzeker het ons morgen wachtend lot is’, in die stemming hadden verkeerd, dan zouden wij, natuurlijk, niet de eenigszins onthutste getuigen zijn geweest van eene o.i. te ver gaande lichtvaardigheid, maar dan zou ook niet het zakenleven op zoo snelle en heugelijke wijze zich hebben hersteld, als men thans heeft zien gebeuren.
Misschien mag men ook aan een uit zoo verschillende elementen samengesteld complex, als een ‘volk’ nu eenmaal uit zijn aard is, niet den eisch stellen dat het langen tijd onder den druk van beklemming over een onzekere toekomst blijft leven; men neemt immers zelfs ook in de oorlogvoerende landen, zelfs ook in de door den vijand bezette gebieden waar, dat mede daar het zakenleven weer zooveel tracht op te bloeien als onder veel ongunstiger omstandigheden dan ten onzent slechts even mogelijk is. Met een volk zal het ten slotte wel niet anders gaan dan met den enkelen mensch, wien een groote ramp treft of die een sombere dreiging over zijn lot voelt hangen: hij is geneigd in rouw of droefheid over de ramp, in angstige spanning over de zwarte toekomst werkloos neer te zitten en begint met aan die neiging toe te geven; zij, die niet behoeven te arbeiden om in hun onderhoud te voorzien en wier geest de veerkracht mist om hen te plaatsen boven de immers zoo verklaarbare stemming, blijven in de sfeer van lediggang, waarin de smart of de vrees hen gevangen houdt; anderen, die de nooddruft drijft of wier mentaliteit hen tot den afleiding brengenden arbeid dringt, ontworstelen zich aan den druk en nemen het werk weer ter hand. Een volk nu wordt door zijn nooddruft gedreven; het moet, om te leven, werken, d.i. voortbrengen, ruilen, handelen. De mate en het tempo, waarin het volgens die
| |
| |
wet zich zal gedragen, worden beheerscht door de gemakkelijkheid, waarmede de volksgenooten zich heenzetten over het onbehaaglijk gevoel van ongerustheid ten aanzien der komende dingen. Nu dan, onze volksgenooten hebben zich in hun groote meerderheid met veel gemak over dat onbehaaglijk gevoel heengezet. Nationale leukheid? Of Hollandsche veerkracht?
Hoe dit zij, de gelukkige gevolgen, aan het aannemen van die houding verbonden, zijn niet uitgebleven en werden op hare beurt door een - nu eens niet ‘vicieusen’, maar gunstigen - cirkelgang de oorzaken van andere even gelukkige. En dat wel door de werking niet alleen van maatschappelijke, maar ook van geestelijke krachten. Zij, die trots alles, vertrouwen bleken te hebben in de toekomst en dus weer belangrijke zaken ondernemen dorsten, verschaften daarmee niet alleen werk en brood aan de velen, die anders op demoraliseerende staats-bedeeling hadden moeten blijven steunen, maar wekten ook door hun voorbeeld de meer angstvalligen op, niet langer bij de pakken neer te zitten maar de handen te steken uit de mouwen. Zoo zag men de steun-comité's ontbonden, de werkloosheid beperkt, de loonen stijgende in vele bedrijven (in sommige zelfs wegens bijzondere oorzaken ver boven het normale peil).
Dus leeft Holland in oorlogstijd betrekkelijk tevreden en in zekeren zin gelukkig? Zoo behoorde het zeker te zijn en zoo zou het wezen, indien maar iedereen hier besefte welk een onschatbare zegen ons deel is, doordat (zoolang als) ons land buiten den oorlog blijft. Maar dit laatste schijnt velen - waarom toch? - zóó natuurlijk, dat zij dit groote voorrecht niet in de weegschaal leggen tegenover de moeilijkheden en bezwaren, welke het woeden van den oorlog overal om ons heen als (althans voor ons) onafwendbare gevolgen voor ons meebrengt. Velen schijnen te oordeelen dat in een staat, die niet aan den wereld-krijg deelneemt, alles als voorheen in den tijd van wereldvrede behoort te gaan en dat den burgers van dien staat een recht tot klachte toekomt, wanneer ook hen iets treft van
| |
| |
de ramp, die heel Europa teistert! Wij vechten immers niet mee; wij zijn neutraal; wij hebben er dus niet mee te maken en, als we er niets mee van doen hebben, waarom moeten wij dan toch ook lijden?
Ja, dit is wel hard, maar het is zoo en niet anders; het kan ook ten deele niet anders zijn. Daar is vooreerst de economische samenhang tusschen alle landen der oude en der nieuwe wereld; in gunstiger dagen leverde ook ons die samenhang menig profijt op; wij ondervinden daarvan thans de onvermijdelijke nadeelen. Geen enkel land is als voortbrenger en verbruiker zichzelf genoegzaam; nooit is dit sterker gebleken dan thans; de vlucht van den wereldhandel bestaat (bestond) juist daarin dat de voortbrengersen verbruikers-belangen van alle landen steeds nauwer samengeweven werden, voorzoover niet beschermende handelspolitiek aan dien internationalen goederenruil hinderpalen in den weg trachtte te stellen. Maar thans is het doel der productie in zeer vele landen belangrijk gewijzigd, richt zich, naast de voorziening in de meest onmisbare levensbehoeften der eigen landgenooten, vooral en met alle macht op de vervaardiging van middelen tot verdelging van den vijand. Meent gij, Hollander, in uw hoekje van Europa, dat deze omwenteling in het voortbrengingsproces zooveler landen buiten u omgaat, buiten u omgaan kan of moet?
Daar komt nog een kleinigheid bij. Meer dan in eenigen, aan dezen voorafgaanden, oorlog strijden de partijen thans met wapenen van economischen aard. De ‘geällieerden’ zijn er op uit, de ‘centralen’ uit te hongeren. Dit beduidt niet enkel dat onze invoer-, uitvoer- en doorvoer-handel gansch bijzondere belangstelling der ‘geällieerden’ tot zich trekt, maar ook dat van die zijde allerlei.... forsche maatregelen genomen worden, opdat wij niet, door ons belang gedreven, dingen doen die zij achten tegen hun belang te werken. Kan iemand denken, dat bij zoodanigen staat van zaken alles hier ‘op rolletjes’ gaan kan als voorheen? Wanneer wij een tijdlang - o, ramp! - ons van het smakelijk wittebrood moesten spenen en met het meer
| |
| |
zware bruine ons te vergenoegen hadden, dan was dat... ja, ongehoord in den letterlijken zin, nademaal zoo iets sinds menschenheugenis in Holland niet was vertoond geworden, maar heel erg was het niet en verklaarbaar was het ten volle. Toch, hoevelen hebben daarover gemopperd en hoe onwaardig waren de klachten der ondankbaren, die ook toen vergaten dat Holland nu eenmaal... goddank niet in oorlog was, maar toch wel in oorlogstijd leefde!
‘Kon dan niet onze Regeering...?’
Ja, wat kon en kan zij, wat niet? Eén ding kon en kan zij gemakkelijk genoeg: ons in den oorlog betrekken. Men mag aannemen dat voorwendsels en zelfs aanleidingen daartoe haar niet hebben ontbroken. Maar wat de overgroote meerderheid des volks stellig van haar verlangt, is dat zij, zoover onze nationale waardigheid dat gedoogt, telkenmale en voortdurend zoo goed mogelijk de moeilijkheden effent; den weg van het recht blijft volgen tegenover de haar van verschillende zijden gedane vragen, gestelde eischen, geuite grieven, voor den voet gelegde moeilijkheden, wellicht toegevoegde bedreigingen; dat zij, staan blijvend op het punt der eerlijke, stricte onzijdigheid, opkomt voor de rechtmatige belangen van den Nederlandschen Staat en van het Nederlandsche volk. In die uiterst netelige taak is zij, voorzoover bekend - en voor bekendheid van haar beleid zorgde zij - nimmer te kort geschoten. Wars van avontuurlijke politiek hebben deze staatslieden in buitengewoon moeilijke tijden het schip bestuurd, vaste koers houdend, de vlag in top. Is de tegen haar door betweters aan den wal geuite kritiek niet veelal klein, zielig en kleinzielig, wanneer men let op het groote dat zij deed?
Verklaarbaar is toch ook die kritiek wel, al is zij vaak onbillijk. Geen kabinet vóór dit timmerde met het moeilijk werk der distributie-regeling zoozeer aan den weg en wekte dus zooveel stof tot betweterij, maar geen ook zag zich geplaatst voor de dringende noodzakelijkheid zoo- | |
| |
veel ter hand te nemen, in te grijpen in zoo veler en zoo velerlei belangen, dus zooveel ontstemming te ontketenen.
Die noodzakelijkheid was dringend; geen mensch die het ontkent. Onze Regeering stond reeds dadelijk in Augustus '14 voor een staat van zaken, die onmiddellijk en krachtig ingrijpen vorderde. Mettertijd en herhaaldelijk, telkens weer opnieuw, wijzigden zich de omstandigheden, maar telkens ook was het niet anders dan een verschuiving, veelal een verzwaring van moeilijkheden en onophoudelijk bleef het dus plicht der Regeering, door ordening, regeling, door straffe maatregelen en voorheen-ongekend-diep ingrijpen in allerlei maatschappelijke verhoudingen, in de productie- en distributie-voorwaarden van landbouw en nijverheid, in de tot nogtoe vrije sfeer van in- en uitvoer, van handel en scheepvaart, van allerlei nering en bedrijf, te streven naar zoo goed mogelijke behartiging van het algemeen belang.
Hoe moeilijk is het in normale tijden den wetgever en bestuurder reeds, uit te maken, welke maatregelen door ‘het algemeen belang’ worden gevorderd! De ‘salus publica’ is in elk gegeven geval gelegen in de harmonische oplossing van alle, bij dat geval betrokken, bijzondere belangen. Deze laatste te kennen valt den wetgever en bestuurder niet licht, nog minder: de aan elk hunner toe te kennen waarde te bepalen, ze alle tegenover elkander te wegen en aldus den evenwichtigen middenweg te vinden. Maar is dit alles in gewone tijden reeds een altijd hachelijk werk, om meer dan één reden werd dit sedert Augustus '14 een buitengewoon lastig vraagstuk. De ‘bijzondere belangen’, gelijk en voorzoover men die van vroeger kende, waren niet meer alle dezelfde van voorheen; de oorlog had aanstonds in zoo velerlei zoovele en zoo krasse wijzigingen aangebracht, dat de oriënteering daarin ongemeen bezwaarlijk was. Eertijds evenwijdig-loopende interessen waren nu aan elkaar tegenovergesteld; onder normale omstandigheden onderling strijdige gingen nu parallel. En dit spel van bonte wisseling zette zich voort naar gelang allerlei factoren daarop hun invloed deden gelden; het ingrijpen zelf
| |
| |
van wetgever en bestuurder leide ook tot zoodanige verplaatsing en verschuiving.
Nog kwam daarbij, dat dit ingrijpen, gelijk wij reeds opmerkten, forscher en dieper moest zijn dan ooit iemand vóór den oorlog had kunnen voorzien, straks oversloeg (moest overslaan) tot een ongekende reglementeering van zoo goed als heel ons bedrijfsleven. En dit bracht natuurlijk mede, dat elke, zelfs een op zichzelf geringe, misgreep door de breedte en wijdte van de werkings-sfeer in het honderden duizend-voudige zich deed gevoelen, zich wreekte. Het is ook wel een zeker feit - en dit verzwaarde stellig nog in bijzondere mate de moeilijkheid van het reeds zonder dit zoo netelig werk - dat eene rationeele oplossing vaak onuitvoerbaar was, omdat een, voor buitenstaanders ondoorgrondelijke en hun veelal onbekende, ‘raison-d'-état’ zich tegen haar toepassing verzette; het is immers wel volkomen duidelijk dat de Regeering bij het zoeken naar de harmonische oplossing van alle bijzondere belangen, niet deze alleen, zelfs niet deze voornamelijk in het oog kon vatten, maar ook, ja bovenal te letten had op de vraag: welken indruk die oplossing zou maken op de staatslieden over de grenzen, die als met arendsblikken toezagen of altemet eenige door de Nederlandsche Regeering genomen maatregel strijdig met hun belang, immers bevorderlijk aan dat des vijands zijn zou. Aldus schoof zich wel telkens in de beantwoording van het reeds zoo lastig vraagstuk: wat moet voor Nederlandsche voortbrengers, handelaren, verbruikers worden gedaan? dit daaraan geheel vreemd element in: wat is met betrekking tot onze buitenlandsche verhoudingen toelaatbaar en feitelijk mogelijk?
Wie dit overweegt en de beteekenis daarvan vat, zal zich niet mengen in het koor van hen, die, in deze de nationale ‘leukheid’ verloochenend, steen en been klagen over wat onze Regeering heeft gedaan en nagelaten. Die klagers zijn vele. Wat toch ook wel te begrijpen - zij het, niet te billijken - is. Wanneer wetgever en bestuurder, al is 't dan, gelijk thans, daartoe door den nood ge- | |
| |
drongen, zich gaan bemoeien met allerlei, hetwelk zij tot nog toe buiten den kring van hun rechtstreeksche bemoeienis hielden, dan aanvaarden zij daardoor naar het inzicht der mannen, op wier gebied zij treden, aansprakelijkheid voor den goeden gang van zaken. Dan geraakt het publiek tevens er aan gewoon, tot de Regeering op te zien als tot de macht, die geroepen is met uitsluiting van anderen, alles te ordenen en te regelen. En wee dan den bewindsman, wiens beslissingen en beschikkingen niet door het publiek beschouwd worden als bevorderlijk voor diens (ware of vermeende) belangen! Men heeft het immers gezien aan de matelooze kritiek, die op het beleid van minister Posthuma werd uitgeoefend. Hoe gelukkig was menigeen, wien deze of gene maatregel niet aanstond, dat hij een zondenbok bij de hand had en er zeker van was, instemming bij anderen te vinden, wanneer hij orakelde dat het ‘de schuld van Posthuma’ was, dat ‘Posthuma’ dit of dat had moeten doen of laten en dat men dan wel eens wat anders zou hebben gezien!
Er waren er ook onder deze klagers, die een gereede verklaring hadden voor zoowat alles, wat deze Minister verkeerds deed: hem dreef eigenbelang. Een ander afmetend naar een maatstaf, die allicht voor henzelven zeer bruikbaar was geweest, oordeelden zij en stelden als een voldongen feit vast, dat deze bewindsman bij de keuze tusschen verschillende oplossingen die aanvaardde, welke zijnen buidel spekken zou! Het is treurig te zeggen, maar een feit is het, dat deze onwaardige, onbewezen (en, wie den Heer Posthuma kent, voegt daaraan toe: volkomen onware) aantijging in breede kringen van ons volk geloof heeft gevonden. Wie gehoopt mocht hebben te ervaren, dat deze laster geen ingang zou vinden, dat menigeen althans de onkreukbaarheid en goede trouw onzer regeerders niet verdenken zou, heeft een illusie moeten derven.
De schaduwzijden der diep-ingrijpende overheids-bemoeiing, waartoe deze Regeering zich wel genoopt zag (en nog ziet), kunnen wel voor niemand verborgen blijven. Er
| |
| |
zijn zeer zeker bij verschillende regelingen fouten gemaakt, wellicht ernstige, al moet daarbij bedacht worden dat een heden doeltreffende beslissing morgen ondoelmatig zijn of verkeerd werken kan. Die fouten hebben door het ruim gebied van de werking der bedoelde maatregelen op groote schaal geleid tot onbevredigende uitkomsten. De immers voor alles zorgende Regeering werd aansprakelijk gesteld voor al wat in sommiger oogen verkeerd liep, men verlangde van haar, dat zij nu ook dit nog en dat zou ter hand nemen. Zonder schijn van recht verdacht men de onbaatzuchtigheid van den man, op wiens schouders de zware taak der ordening rustte... Ondervindingen als deze moeten toch ons volk zelf ook afkeerig maken van verdere proefnemingen op dit gebied in dagen, waarin de noodzakelijkheid van dergelijke Regeerings-zorg niet meer zal bestaan!
Met de enkele gegronde en de vele ongegronde grieven van velen tegen wat de Regeering deed en naliet, is het gegaan, zooals het altijd gaat met het oordeel van een menigte over een stelsel en zijn toepassing: het systeem is te zeer een onwezenlijk iets dan dat daarover het oordeel valt; men zoekt den persoon, aan wien men houvast heeft en op wien men de schuld kan laden. Doch wie verder ziet, weet wel dat men niet vooral op den man, doch op het stelsel moet letten en op de omstandigheden, waaronder het in werking treedt. Tot die omstandigheden behooren de gezindheid, de gemoedsgesteldheid van hen, die tot uitvoering of medewerking zijn geroepen. En in dit opzicht waren de omstandigheden ten onzent zeker niet gunstig.
De mentaliteit van ons, Hollanders, is - wie, die dat niet weet - wel een gansch andere dan die der Duitschers; zijn die orde-lievend, aan tucht gewend, vervuld van eerbied voor de overheid, tot gehoorzaamheid aan haar geboden geneigd, bij ons vindt men van dit alles ruimschoots het tegendeel: vrijheid-lievend met een sterke zucht naar het ongebondene, ongeneigd het gezag van hoogeren te erkennen, prat op zelfstandigheid in eigen kring, afkeerig van
| |
| |
‘orders’ en ‘commando's’. Deze eigenaardig-nationale trek spreekt zich ook in de organisatie van den Nederlandschen staat uit: in de ruime bewegingsvrijheid, die - natuurlijk binnen wettelijke perken - aan de gemeente-besturen is gelaten. Grondwet, Provinciale en Gemeente-wet gaan uit van het beginsel dat, tot op zekere grenzen, de stads- of dorpsgenooten zelven moeten beslissen hoe zij hun gemeentelijke huishouding willen gevoerd zien; het centraal gezag mengt zich daarin slechts tot op een bepaalde hoogte. Zoo is, dunkt ons, te verklaren, dat van de zijde der gemeente-besturen aan de van het centraal gezag in deze tijden uitgaande wenken, verzoeken, bevelen, niet die aandacht geschonken en medewerking verleend werd, waarop voor een juiste toepassing der buitengewone Regeerings-bemoeiing werd gerekend: van oudsher opgevoed in de leer en de school der vrijheid, zag men in gemeentelijke kringen met een boos oog de ‘orders uit den Haag’ aan. Hoeveel burgemeesters waren het ook weer, die zekere circulaire van Minister Posthuma naast zich neerlegden?
Maar ook buiten die ambtelijke kringen trof (en treft) men veelvuldig aan diezelfde ‘leuke’ (het woord komt ons weder onder de pen) opvatting van papieren decreten. De Minister maakt uit, wat ‘mag’ en wat ‘niet mag’. Jawel, zegt de Hollander en voegt daaraan een of anderen populairen term toe, waarin hij al zijn minachting voor dergelijke voorschriften neerlegt. Met de hem ingeboren ‘maling’ aan wet en gebod redeneert hij niet eens over de mogelijke gegrondheid, pijnigt zich ook geen oogenblik met de vraag of wellicht zijn overtreding het algemeen belang of groote volks-belangen schaden kan, maar spitst al zijn scherpzinnigheid en sluwheid toe op dit ééne punt: hoe hij bij overtreding tegelijkertijd straf ontloopen en zijn eigen belang dienen kan. Door de mazen heen sluipen, den wetgever beetnemen, diens regel ontduiken, knoeien, smokkelen, ziedaar een vaderlandsche ‘sport’, welks beoefenaren tot het naarstig in praktijk brengen daarvan thans meer dan ooit werden (en worden) gedreven door het aangenaam vooruitzicht op ongehoopte, ‘zoete’ en vaak reusachtige
| |
| |
winsten. Men klaagt over de onvoldoende mate, waarin de hatelijke Regeerings-zorg er in slaagt ons een eenigszins ‘gewoon’ leven in deze gansch ongewone tijden te verzekeren. Maar klaag dan ook - en vooral - over allen, die er hun werk van maken, de juiste toepassing van het stelsel zooveel mogelijk te verijdelen.
Bovendien zien velen voorbij, dat ook zonder dit, het stelsel doorbrekend, element van veelvuldige kleine en groote overtredingen, deze Regeerings-zorg nooit aan hun te hoog gespannen verwachtingen voldoen kon. Hun staat zoowaar nog niet duidelijk genoeg voor den geest, hoezeer allerlei productie- en distributie-verhoudingen zijn ontredderd en hoe onmogelijk het moet zijn van boven af eene toch bevredigende werking van zulk eene machinerie te bereiken. Nu ja, zij begrijpen ook wel, dat het wel ‘'n rare tijd’ is, waarin wij leven en dat men nu wel een en ander zal moeten gaan regelen, dat vroeger vanzelf liep. Maar er zijn dan toch immers regelingen gemaakt en zoowaar niet weinige ook; nu, waarom marcheert dan alles niet behoorlijk?... Dat komt, omdat er weliswaar ordenende kracht van die regelingen uitgaat en er ook wel een merkwaardige aanpassing van het maatschappelijk leven aan al dit ongewone is, maar omdat telkens weer dit ongewone - eindeloos wisselend bovendien in zijn verschijningen, uitingen en gevolgen - zich wreekt op het keurslijf, waarin de wetgever het meende te beknellen, de banden verbreekt en, ongebonden nu, zijn desorganiseerende werking hervat. Dan moeten weer nieuwe banden worden aangelegd, nieuwe ordeningen gemaakt, die ook weer ten deele en voor zekeren tijd de ergste bezwaren verhelpen... Inderdaad, dacht gij dan, dat thans in Nederland alles op een u bevredigende wijze gaan kan, mits maar papieren regelingen worden getroffen?
Ontstellend en verbijsterend is ook de oppervlakkige kritiek (geweest) die op de daden en besluiten der Regeering wordt (en werd) uitgeoefend. Hebben wij een nationalen trek te zien in die ontzettende betweterij, welke
| |
| |
met ongelooflijke vrijmoedigheid en met al de naiëveteit der domheid zich uitte? Is er eenig verband tusschen die vrijmoedigheid en den bij ons diep ingewortelden vrijheidszin? Zeker is, dat niet slechts Jan Rap en zijn maat, doch ook lieden, die beter wisten, weten moesten althans, aanstonds gereed stonden met een vernietigend oordeel over maatregelen, waartegen de grootste grief wel deze was: dat zij niet bevorderlijk waren (of schenen) aan de belangen der klagers, gelijk dezen die verstonden. De strenge rechters zagen bij het vellen van hun vonnis volkomen voorbij, dat, wanneer al een maatregel tegen hun belang inging (waarbij echter de verongelijkten alleen op hun allernaast voordeel letten), dit belang wel ook, maar niet alleen, allicht zelfs niet in de eerste plaats den doorslag kon of mocht geven bij de te nemen beslissing; dat er bij zoo ingewikkelde vraagstukken als hier op te lossen vielen, een strijd van belangen was; dat tegenover hun wenschen er stonden andere, met de hunne geheel onvereenigbaar, doch met evenveel aanspraak op eerbiediging of vervulling; dat hier dus naar ‘den grootsten gemeenen deeler’ en ‘het kleinste gemeene veelvoud’ moest worden gezocht en dat dus de straks te vinden oplossing zeker niemand ten volle zou bevredigen, omdat zij niemands belangen geheel diende, hoewel zij aller belangen zooveel mogelijk ontzag en tot aller belang strekte. Voorbijgezien werd (en wordt) ook, dat de juistheid van een genomen maatregel naar billijkheid slechts kan worden onderzocht door hem die - gelijk de voor den maatregel aansprakelijke man - alle bij het probleem in aanmerking komende en daartoe behoorende bestanddeelen in hun onderscheidene waarde kent en die bovendien, voorzoover dat doenlijk is, voorzien kan welke de werking van den ten slotte te nemen maatregel zijn zal.
Want het is niet genoeg, rustig in de werkkamer zich neer te zetten tot overweging en bestudeering van alles, wat te weten en te kennen noodig is ten einde de theoretisch-juiste beslissing te nemen. Is dat geschied, dan blijft de groote vraag over, wat in de praktijk daarvan zal
| |
| |
terecht komen. Men denke hierbij nu niet aan te geringe mede- of aan tegenwerking der bij de aangelegenheid betrokkenen. Neen, ook al hapert er van die zijde niets, dan nog kan - en zal niet zelden - het langs wetenschappelijken weg gevonden antwoord in de toepassing tot gansch andere uitkomsten leiden dan bij het nemen van de beslissing waarschijnlijk werden geacht. Men staat hierbij voor ‘imponderabilia’, welker gewicht zwaar drukt op het werk van den bestuurder. Het is niet wel mogelijk bij elk vraagstuk op het gebied der staatshuishouding en van het maatschappelijk leven de laatste wortel-vezels tot in hun uiterste hoeken na te speuren; er komt een oogenblik, waarop men, gelijk de schilderachtige Fransche uitdrukking het aanduidt, moet trancher la question, er het mes in moet zetten, de onderhavige zaak moet doorsnijden, omdat het verdere deel daarvan aan waarneming, onderzoek en voorspelling ontsnapt. Is dit reeds het geval in gewone tijden, waarin gewone verhoudingen heerschen en men voorbeelden voor 't grijpen heeft, die bij gelijke behandeling bekende uitkomsten opleverden en dus als maatstaf gelden kunnen; tijden, waarin ook de ‘man aan het roer’ bedaard en kalm kan overwegen welke koers hij het best volgt; - hoezeer is dat alles anders in dagen als deze! Nu staat, om zoo te zeggen, alles op zijn kop; de voortbrenging is uit haar voegen gerukt, het proces in allerlei deelen gewijzigd. En de man aan het roer ziet voor het schip van staat de golven hoog opslaan; hij weet dat er blinde klippen dreigen aan stuurboord en aan bakboord;... een beslissing moet worden genomen. Is het zoo vreemd, wanneer zij straks ook den stuurman zelven niet bevredigt, al heeft hij ook te goeder trouw en naar beste weten gehandeld zooals hij op 't spannende oogenblik te moeten handelen meende? Zijn ingrijpende maatregel vormt een nieuwen factor in het dagelijks zich voltrekkend proces van voortbrenging en verdeeling, maar
zie, die
maatregel zelf leidt tot verschuivingen en veranderingen, die niemand, ook de bestuurder niet voorzien heeft of voorzien kon. Zoo is dan opnieuw ingrijpen een noodzakelijkheid gewor- | |
| |
den. Zal dan nu bereikt worden wat men hoopt: de bevredigende regeling, die althans de groote nadeelen van den vroegeren toestand wegneemt en niet even groote daarvoor in de plaats stelt?
Is het besef van deze en dergelijke moeilijkheden doorgedrongen tot hen, die zoo precies wisten wat niet moest worden gedaan, zelfs ook, wat wel behoorde gedaan te worden, en die altijd gelijk hebben, omdat zij nu eenmaal niet staan in de weinig-benijdbare, verantwoordelijke positie van den man, die alleen te beslissen heeft, zoodat zij altijd kunnen blijven zeggen: 't is alweer mis, nu had hij juist dit moeten doen en niet dat, dan zoudt ge eens wat anders hebben gezien?
Is het besef van deze en dergelijke moeilijkheden diep genoeg geweest bij onze pers en ons parlement? Ook van die beide krijgt een volk ten slotte wat het verdient, niet veel beters en niet veel slechters. Beide heeten zij de openbare meening te leiden - zij doen dat ook in zekere mate, op zekere hoogte - maar beide ontzien haar ook en volgen haar, ten deele.
Wat onze pers betreft, behoudens een enkele uitzondering, die slechts te duidelijker den regel in een helder licht stelt, mag men, als men de verhoudingen en omstandigheden in aanmerking neemt, zeggen dat zij over 't geheel niet al te zeer zich tot een publiek klachtenboek heeft verlaagd, dat de besten onzer journalisten - en wij bezitten er goede - wel begrepen hebben, dat de taak zwaar was en netelig het werk en ondankbaar de positie van de Regeeringspersonen, die in deze verwarde tijden orde en regel te handhaven hadden of te scheppen.
Ons parlement.... het heeft, dunkt mij, niet van den aanvang af tegenover deze vraagstukken eenzelfde lijn getrokken. Er is een tijdperk geweest, waarin weinig kritiek werd vernomen, toen - naar het bekend gebleven woord - de nationale gedachte de partij-politiek overheerschte en toen trouwens ook veel minder dan later de Volksvertegenwoordiging door de Regeering geraadpleegd werd, geraad- | |
| |
pleegd worden kon. Daarop is een tijdvak gevolgd, waarin de ‘crisis-politiek’ der Regeering niet aan dikwijls felle beoordeeling van de zijde der Kamers, met name der Tweede, ontkwam. Thans schijnt het inzicht levendiger dat berusting en vertrouwen de beste houding is, die de gekozenen des volks tegenover zijn bestuurders in tijden als deze kunnen aannemen; - een houding, die het hun ten taak gesteld toezicht niet uitsluit, slechts de uitoefening daarvan binnen zekere door de omstandigheden geboden grenzen beperkt; eene houding, waardoor zij als vertegenwoordigers, aan het volk, dat hen afvaardigde en tot hen opziet, ook het meest waardige en beste voorbeeld geven.
Holland in oorlogstijd! Het heeft zeker te veel gemopperd en geklaagd. Maar tegenover vele booze woorden vallen mooie daden in zijn credit te boeken. Het heeft zich snel en sterk gemobiliseerd; zijn leger en zijn vloot hebben over 't geheel met bewonderenswaardige blijmoedigheid het zwaarste werk verricht, dat wellicht van krijgslieden gevergd kan worden: niet te strijden, maar in voortdurende waakzaamheid aan de grenzen gereed te blijven staan om de ‘gewapende neutraliteit’ te verdedigen. Die neutraliteit in woord en geschrift niet te schenden, het viel en valt velen onzer landgenooten met besliste voorliefde voor de ‘centralen’ of de ‘gëallieerden’ moeilijk, te moeilijk, maar de overgroote meerderheid blijft binnen redelijke perken. Wij hebben de Belgische vluchtelingen ontvangen en opgenomen. Tot op Augustus 1916 heeft het Nationaal Steuncomité aan giften het bedrag van 4 millioen gulden ontvangen. Bestuurders van weldadige instellingen verklaren dat de door hen gevreesde invloed der ‘buitengewone tijdsomstandigheden’ op de offervaardigheid der leden en begunstigers nogal is meegevallen; enkelen zeggen dat er in den oorlogstijd aan armenzorggenootschappen in Nederland meer giften dan vroeger ten goede zijn gekomen. Zoo is er meer aan feiten en daden, dat men, gelukkig, stellen kan tegenover veel kleinzieligheid in woord en schrift.
| |
| |
Maar ook al tracht men de balans van de gunstige en de ongunstige verschijnselen in ons volksleven recht te hanteeren, de slotsom kan, dunkt ons, geen andere zijn dan deze: dat ons volk in zijn geheel te weinig den ontzettenden ernst dezer tijden verstaat.
Want dit is een groote, een overweldigende tijd, die ons plaatst voor ontstellende vragen, en het antwoord daarop is niet te vinden. Wij weten niet, waardoor dit gruwelijk bedrijf van den Europeeschen oorlog is ontstaan, niet waarom het wordt voortgezet, waarheen dit alles ons zal voeren, wanneer het zal eindigen. Wij gevoelen ons als voortgedreven door geduchte, onbekende machten naar een dreigende toekomst. Wij beseffen dat we leven in een der groote tijdperken van de geschiedenis der wereld en van de menschheid, maar wij staan er veel te vlak op, te kort bij, te zeer er midden in, om tot een oordeel, een inzicht over deze dingen te kunnen geraken. Dit groote zal op een grooten afstand van tijd moeten worden bezien, door onbevangen geesten, voordat het ons ontsnappend perspectief der groote lijnen zich zal openen. Voor ons: de pijnlijke en pijnigende vragen. Niet allereerst deze: wanneer de vrede zal gesloten worden, maar hoe er ooit waarlijk vrede zijn zal, hoe de in en door den oorlog gewekte en aangevuurde verbittering tusschen de volken ooit zal wijken, hoe de nu enkel aan het woord zijnde verschillen in mentaliteit tusschen de bewoners der onderling strijdende Rijken zich weer zullen inperken tot nationale eigenaardigheden, die internationale samenwerking tot één gemeenschappelijk doel: het heffen van heel de menschheid op hooger plan van ware beschaving, niet uitsluiten. Mismoedig en twijfelzuchtig door alles, wat wij om ons heen zien gebeuren, zeggen wij: hoe zal deze felle geest van verbitterde vijandschap ooit weer plaats maken voor de gezindheid tot wederzijdsche waardeering, die immers de onmisbare voorwaarde is voor gezamelijk beraden en handelen?
Wij zien van het weinige, dat reeds was opgebouwd op den grondslag van het internationaal recht en van andere internationale terreinen van werkzaamheid, zoogoed als
| |
| |
alles neergesmakt en vernietigd, dien grondslag zelven omgewoeld...; hoe en wanneer en waardoor zal die bodem weer worden toebereid en zal er weer opgebouwd worden, zoodat het thans afgebrokene opnieuw is gegrondvest en daaraan nog meer, steeds meer kan worden toegevoegd? Niet als na 1870 is er nu ‘toute une France’ maar ‘tout un monde’ ‘à refaire’. Een wereld van wederzijdsch verdragen en begrijpen, van eerbied voor het lands-eigene van elken Staat, van erkenning der volstrekte onaantastbaarheid van het Recht!
Op vragen als deze is geen antwoord. Evenmin op andere, die meer rechtstreeks de toekomst van ons vaderland raken. Wanneer dan het einde van dezen oorlog komt en de vredes-onderhandelingen gevoerd worden, welke zal daarbij - en daarna! - de positie zijn der kleine Staten, die niet in den strijd betrokken waren, maar welker belangen bij de boedelbereddering der belligerenten mede aan de orde zijn? Zullen wij dan - en later - de ongereptheid van ons grondgebied in Europa kunnen handhaven? Hoe zal het in komende jaren met Holland als koloniale mogendheid gaan? Zal er inderdaad een ‘oorlog na den oorlog’ overblijven, een stelselmatige wederkeerige benadeeling van de alsdan met wapenen van handelspolitiek voortstrijdende partijen? En welken noodlottigen invloed zal zoodanige voortzetting van den krijg oefenen op onze volkswelvaart?
Buiten en boven deze voor ons land rijzende onzekerheden, zijn er algemeenere, die de toekomst van ons werelddeel, de handhaving van onze westersche beschaving betreffen. Welk gevaar dreigt straks Europa uit het verre Oosten? Waartoe zal leiden de deelneming aan een ‘Westerschen’ oorlog - een, als dezen! - door kleurlingen, die in enkele maanden meer gezien en geleerd hebben dan gansche geslachten hunner voorouders konden vermoeden? Zullen achter hun effen trekken niet gedachten, denkbeelden, overwegingen van mogelijkheden postvatten, die
| |
| |
later zich zullen verwerkelijken in daden, gericht tegen de ‘blanke broeders’, die dan de hun nu verleende hulp duur zullen betalen? Zal het geestelijk overwicht der Westerlingen in zulk een strijd zegevieren? Wat is van Japan te wachten?
Maar buiten en boven die, toch waarlijk belangrijke, vraagpunten rijst de schrijnende twijfel of dat, wat ons ‘geestelijk overwicht’ vormde, nog stand zal houden na den schok, daaraan sinds Augustus 1914 toegebracht. Niet weinigen zullen gestemd worden, reeds gestemd zijn tot een sceptisch oordeel over de innerlijke waarde van onze beschaving, welke al dit gruwelijke niet beletten kon, die naar geen hooger doelwit scheen te streven dan alle vondsten der moderne wetenschap, al het menschelijk kunnen en kennen, dienstbaar te maken aan de meest afdoende vormen van uitroeiing en verdelging, aan massale moorden met de meest barbaarsche middelen. Wat beduidt eigenlijk, zoo zullen zij uitroepen, wat heeft ooit beduid die zoogenaamde verzachtende invloed van het Christendom, dat na twintig eeuwen prediking van broederliefde bij dit alles toezag en de kracht miste daadwerkelijk daartegen te protesteeren? Wanneer de menschonteerende slachtingen, waarvan sedert twee jaren reeds de couranten ons dagelijks het verbijsterend verhaal doen, bij de aanvankelijke dreiging van het conflict door zeer velen eenvoudig ondenkbaar werden geacht, omdat immers onze op christelijken grondslag opgebouwde cultuur zoo iets nimmer zou gedoogen, dan sprak daaruit een thans fel beschaamd vertrouwen der massa in de kracht tot weerstand en afdoend verzet van onze christelijke wereld. Wat zal het blijken te beduiden, dat dit vertrouwen werd beschaamd? Hoeveel wanhoop en twijfel is er gezaaid in veler gemoed? Hoeveel geestelijke goederen zijn er vernietigd? Hoe en wanneer zal dit weer worden opgebouwd? Tout un monde à refaire!
Dit alles reikt ver uit boven onze vaderlandsche politiek, boven de vraagstukken der ‘voeding van mensch
| |
| |
en dier’ in Holland, zelfs boven grondwetsherziening en algemeen kiesrecht, bevrediging op onderwijs-gebied enz! Maar het is op die dingen, dat onze nationale aandacht zich spitst; voor het verder en hooger liggende hebben wij - heeft de groote meerderheid van ons volk - oog noch oor. Toch liggen hier, niet daar, ook voor ons de groote vragen der toekomst. Wie dat beseffen, worden niet zoo hevig aangedaan door de quaesties van den dag, door de stoffelijke belangen, die telkens in het gedrang komen.
Is men onbillijk, vraagt men te veel, wanneer men verlangt dat in ons volk leeft het inzicht: er zijn hoogere belangen bij dezen oorlog aan de orde, dan die waaraan wij uitsluitend of althans bovenal onze aandacht geven, belangen die gewichtiger zijn dan de vraagstukken onzer hedendaagsche binnenlandsche politiek? Misschien is dit inderdaad te veel gevergd. Een volk - als elke menigte - let van zelf bij voorkeur op het meest voor de hand liggende. En voor een volk ligt altijd het meest voor de hand de broodvraag. ‘Primum vivere....’ En het ‘vivere’ is er niet gemakkelijker op geworden; voor wijsgeerige bespiegelingen zal tijd en gelegenheid eerst dan aanbreken, wanneer de stoffelijke belangen niet meer nijpen, gelijk zij thans doen....
Zoo kan men zeggen. Maar niettemin blijft de wensch levendig, dat niet de volle openbare belangstelling alleen op het, naar de maatstaf van blijvende waarde gemeten, minder belangrijke zich blijve richten. En dat wel niet slechts, omdat ons volk dan minder klagen zou en tobben, meer berustend zou zijn ten aanzien van tijdelijke dingen en, naar men hopen mag, voorbijgaanden nood. Maar mede omdat ook een volk bij brood alleen niet kan leven. Tevens - en bovenal! - omdat ons volk, de groote toekomst-vragen in zijn gedachten-sfeer betrekkend, in ernstiger stemming de komende jaren zou tegemoet zien en begrijpen zou, thans reeds zich te moeten voorbereiden tot medewerking, voor zijn deel, aan den geestelijken wederopbouw der wereld.
Zou het waarlijk te veel verlangd zijn, dit van Hol- | |
| |
land in oorlogstijd te vragen? Mist ons volk daartoe te zeer idealen zin? Is het hiertoe te klein, te burgerlijk, te veel gelijkvloers-denkend? Bezit het voor die taak niet bezieling genoeg en verheffing? Is het daarvoor te materialistisch geworden? Of zoowaar al weer te.... ‘leuk’? Kan op deze vragen het antwoord niet bevredigend zijn, dan moge ons volk tot de erkenning van de waarde dezer geestelijke en zedelijke belangen worden opgevoed en daarin worden onderwezen. Want wat de toekomst aan de menschheid brengen moge, zij zal ten slotte worden beheerscht door de idee. En wee het volk, dat zich niet tot de hoogte dier ideeën-wereld zal weten op te werken. Voor dat volk kan in die toekomst geen andere plaats overblijven dan die van (op zichzelf nuttige) kruideniers hunner hooger gestemde tijdgenooten! |
|