| |
| |
| |
Leestafel.
Dr. B. Hart. Geestes- en Gemoedsziekten in hun wezen en Herkenning. (Vertaling van Dr. A.W. van Renterghem).
Dr. H.W. Cox. Gevoel en Verstand in de Psychologie en in het Leven.
Prof. Dr. Sigmund Freud. De invloed van ons onbewuste in ons dagelijksch leven. (Vertaling van Johan Stärcke, arts).
De ‘Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur’ te Amsterdam, die deze drie boekjes heeft uitgegeven, biedt ons dus heel wat populaire psychologie aan.
Het boekje van Dr. Hart geeft op eenvoudige en niet tendentieuze wijze inlichtingen over het onderwerp, waarover het handelt. Ik geloof, dat de meeste psychologen het er wel over eens zullen zijn, dat het voor het gezond werken van onze psyche wenschelijk is, dat wij ons niet te veel bezig houden met het analyseeren van die werkzaamheid bij ons zelf, en dat het lezen van boekjes over psychologie daarom in het algemeen niet aanbevelenswaardig is. Maar voor dengenen, die aanleiding heeft zich met die kwesties bezig te houden geeft Dr. Hart op geschikte wijze inlichtingen.
Anders is ons oordeel over het boek van den Heer Cox. Het is ‘populaire wetenschap’ in de ouderwetsche beteekenis van het woord: de schijn van wetenschap wordt gebruikt als dekmantel voor de neiging om op Godsdienst te schelden. Wel komen wij zoo nu en dan uitingen tegen, waarmee de schrijver wil aantoonen, dat hij niet van waar godsdienstig gevoel ontbloot is, maar die schijnt hij te beschouwen als een vrijbrief, om des te krasser van leer te trekken tegen godsdienstige overtuigingen van anderen. Zoo vinden wij op pag. 171 een passage als:
‘Het zijn de onsterfelijken, de grootsten onder de grooten, die ons telkenmale, wanneer de gelegenheid zich daartoe voordeed, aanmaanden tot voorzichtigheid in onze verhouding tot anderen, ons voorhielden, dat wij de menschelijke ziel niet ruw zouden aanraken, dat wij eerbied zouden koesteren voor den mensch.
“Oordeelt niet” en “met welke maat gij meet, zal u weder gemeten worden” waarschuwt de grondvester der christelijke religie.’
| |
| |
Maar het voorkomen van dergelijke passages neemt niet weg dat wij uitingen als de volgende maar voor het grijpen hebben: (pag. 165) ‘Langzamerhand is dan ook de godsdienst geworden een soort van mimicry waarachter velen zich verbergen terwijl zij allerlei zuiver materieel voordeel, beroep, ambt of eer nastreven,’ en ‘Of the Bedoeiins Mr. Blunt writes that, with one or two exceptions, the practice of religion may be taken as a sure index of low morality in a tribe.’ En op deze bewering van Mr. Blunt (ach, waarom moest hij juist dezen naam hebben!) volgt dan nog een heele reeks uitspraken van andere personen, waaruit dan moet blijken hoe slecht godsdienstige menschen gewoonlijk zijn.
Dat er een tegenstrijdigheid ligt in de gretigheid waarmede de schrijver dergelijke meeningen propageert, en het ‘oordeeltniet’ schijnt hem in zijn ijver ontgaan te zijn.
Er zijn nog andere onderwerpen, waarover de schrijver zich herhaaldelijk opwindt. Zoo lezen wij op bl. 125.
‘Geen levend wezen is het volgend oogenblik gelijk aan het vorige, en het is slechts uit onmacht of uit onwil of uit onkunde, indien wij aannemen, dat dit toch zoo is.’ Dr. Cox schijnt n.l. te meenen, dat er menschen zijn, die aannemen, dat een levend wezen geheel in alle opzichten aan zich zelf gelijk blijft. Hij schrijft deze meening toe aan ieder die de geldigheid der logische axioma's of van het causaliteitsbeginsel aanneemt, en aan nog eenige andere rubrieken van personen. Waarom hij dit doet? Ik geloof niet dat het uit onwil is om deze personen beter te verstaan. Of het onmacht of onkunde is heb ik niet kunnen uitmaken.
Van weer geheel anderen aard is het boek van Freud. Freud is naar het mij voorkomt wel een man met oorspronkelijke en belangrijke denkbeelden. Maar hij is een zeer ijdel man, die zijn denkbeelden gaarne op de meest opzichtige en paradoxale wijze inkleedt, zoodat men bij het lezen van zijn boeken veel kans heeft alleen door dat dwaze paradoxale getroffen te worden, en de goede gedachten over het hoofd te zien. Hieruit volgt, dat Freud zeer kritisch moet gelezen worden. En nu is ongelukkig de vertaler een superfreudiaan die op Freud's beweringen niet de minste kritiek uitoefent en op zijn eigen invallen in Freud's richting nog minder. Dit maakt het boekje weinig geschikt om een inzicht in het essentieele van Freud's theorieën te verschaffen. Het bovengenoemde boekje van Dr. Hart is daar nog geschikter voor.
Wanneer ik nu nog even nader zal spreken over den inhoud
| |
| |
van het door den heer Stärcke vertaalde werkje, dan wil ik beginnen met te vermelden dat erin de stelling wordt verdedigd, dat onze vergissingen, versprekingen enz. niet aan toeval zijn toe te schrijven, maar dat zij het gevolg zijn van de bedoelingen van ‘ons onderbewuste’. Deze stelling wordt aan zeer veel voorbeelden toegelicht.
Ik wil hier het gezochte en spitsvondige van de meeste van die toelichtingen buiten bespreking laten: dat springt ieder, die het boekje leest ongetwijfeld dadelijk in het oog. Ook wil ik niet ingaan op de vraag, of Freud gelijk heeft met bijna altijd sexueele gevoelens als grond van de werking van ons onderbewuste aan te nemen. Op deze vraag hoorde ik eens antwoorden: ‘Bij normale menschen niet, maar bij Weeners wel.’ Misschien kan dus het feit dat Freud in Weenen woont deze neiging van hem eenigszins verklaren.
De punten echter waarop ik in het bijzonder wil wijzen zijn de volgende. Dat Freud de werking van ons onderbewuste zoo op den voorgrond brengt, lijkt mij een van zijn verdiensten. Maar het komt mij voor, dat men de werking van dat onbewuste zou kunnen aangeven door te zeggen: ‘Behalve de bewuste functies, denken, gevoellen, willen, heeft onze psyche ook zekere onderbewuste functies.’ Door Freud daarentegen wordt het voorgesteld, alsof men zou kunnen zeggen: ‘Behalve onze bewuste psyche met hare gedachten, gevoelen en wilsuitingen hebben wij ook nog een onbewuste psyche, eveneens met hare gedachten, enz.’ Hij spreekt erover alsof het onbewuste een ander wezen is, dat met hare bedoelingen tegenover ons staat. Men zou kunnen zeggen: Vroeger hield men krankzinnigheid voor het bezeten zijn door een boozen geest. Freud houdt ons op diezelfde wijze allen voor bezeten door een geest. Hij noemt die geest ‘ons bewuste’. Misschien is hierin juist een van de oorzaken van zijn succes gelegen. Dergelijk terugvallen in animistische denkwijze wordt altijd gaarne aanvaard. Waarschijnlijk berust de populariteit der theosophie daarop ook voor een groot deel.
Wat het onbewuste is kunnen wij natuurlijk niet zeggen. Uit den aard der zaak hebben wij geen directe kennis aangaande onbewuste functies. Wij besluiten alleen tot hun bestaan op grond van zekere verschijnselen in ons bewuste leven. Maar het schijnt toch zeker onjuist het onbewuste als een ander denkend, voelend en willend wezen tegenover ons bewuste te stellen. Dit zal ook wel de bedoeling van Freud niet zijn. Maar in zijn neiging om populair te zijn stelt hij het toch zoo voor.
| |
| |
Een ander bezwaar tegen de methode van Freud is, dat de genoemde voorbeelden van vergissing enz. met de daaraan vastgeknoopte verklaringen niets bewijzen. Men kan ze meer of minder plausibel vinden. Mij komen de meeste verklaringen hoogst gezocht en onwaarschijnlijk voor. Maar in ieder geval ontbreekt ieder bewijs, dat de handeling inderdaad zoo tot stand is gekomen.
Ik zal dit bezwaar toelichten niet aan een van de in het boekje besproken gevallen, maar aan de hand van een door mij bedacht geval, dat zich daartoe bijzonder goed eigent.
Gesteld Freud en ik staan bij een schietwedstrijd te kijken. Een schutter doet een schot, dat nogal veel te hoog uitvalt. ‘Dat is geen toeval’ zegt Freud, ‘het is een symptoomhandeling, waardoor een gedachte van het onbewuste van den schutter wordt uitgedrukt. Ondervragen wij den man nu, dan zal allicht blijken, dat hij op weg naar de schietbaan hoogmoedige gedachten gehad heeft. Hij heeft zich voorgesteld een goed figuur te maken met zijn schieten.’
Een ander schot treft te veel naar links. Als de schutter sociaal democraat is blijkt het opzet van zijn onderbewuste al heel eenvoudig. Maar als het een kerkelijk man is? Dan gaan wij psychanalyse toepassen en vragen: ‘Links; waarom schiet je zoo naar links? Wat denk je bij links?’ Zegt de man ‘Hoe linker hoe flinker’, dan is dat voor Freud reden genoeg om het linksche schot te verklaren. Hij kan echter ook meenen aan links een bijzondere beteekenis te moeten hechten en die vinden in de politiek: de linker partijen. Verder: de speech van een van de kamerleden van die richting. Onverdragelijke menschen, die heeren van links. ‘Ziezoo’, zal Freud zeggen, ‘Wij zijn er. Kerels om op te schieten, die heeren van links. Dat wil zijn onderbewuste met het schot naar links zeggen.’
Dat men zoo bij ieder misschot wel een verklaring kan vinden is duidelijk, maar even duidelijk is, dat juist daarom die verklaringen niets beteekenen. Maar nu is het voorbeeld zoo gekozen dat gemakkelijk is aan te geven hoe men te werk moest gaan om een bewijs voor de al of niet geldigheid van Freud's theorie te vinden. Men zou van duizenden miliciens de schoten moeten opteekenen, natuurlijk zonder dat deze wisten, dat een dergelijk onderzoek werd ingesteld, en dan moeten nagaan of de schoten der sociaal democraten inderdaad verder naar links uitvielen dan die van andere menschen. Wat het resultaat van een dergelijk onderzoek zou zijn is nauwelijks twijfelachtig. Maar dat alleen een dergelijk onderzoek
| |
| |
iets zou kunnen bewijzen aangaande de oorzaak der misprestaties is toch wel duidelijk. Wanneer men op de wijze van Freud en Stärcke van een enkele misprestatie (misschot, verspreking, vergeten enz.) achteraf een verklaring bedenkt, bewijst dit alleen iets aangaande de scherpzinnigheid (of spitsvondigheid) van dengeen, die de verklaring geeft.
En dat Freud en Stärcke bij iedere misprestatie een dergelijke verklaring kunnen vinden, bewijst dat dan niets? Het bewijst alleen òf dat die heeren zeer scherpzinnig of spitsvondig zijn, òf dat het zeer gemakkelijk is dergelijke verklaringen te bedenken. En ik zou denken dat het laatste het geval is, want bij iedere verspreking geeft Freud wel een vier of vijf motieven voor het onbewuste op om die verspreking tot stand te brengen. Men zou zeggen: één afdoend motief is genoeg.
Hoe goedkoop het dikwijls is een verklaring à la Freud te vinden kan op aardige wijze blijken uit het vergeten van een parapluie. Dit is volgens Freud volstrekt geen toeval. Maar het kan gebeuren door een van de volgende onbewuste motieven:
1e. | Ik kan het altijd onaangenaam vinden met een parapluie uit te gaan. |
2e. | Mijn parapluie kan oud zijn, en mijn onbewuste kan wenschen een nieuwe te koopen. |
3e. | Ik kan wenschen, dat het mooi weer is en uit struisvogelpolitiek niet aan regen of parapluie willen denken. |
4e. | Ik kan mij schuldig voelen en mij zelf willen straffen door een boete, tot een minimum van één parapluie. |
5e. | Ik kan mij gelukkig voelen en een Polycrates-offer willen brengen. |
6e. | Ik kan graag een voorwendsel willen hebben om op de plaats waar ik de parapluie laat staan terug te komen om haar te halen. |
Zou het wel ooit gebeuren dat iemand een parapluie vergat zonder dat een van deze omstandigheden zich voordeed en achteraf als onbewust motief voor het vergeten kan aangewezen worden?
En hier hebben wij niet met een door mij bedacht voorbeeld te doen, als bij dat van den schutter, waarbij men zou kunnen denken dat ik Freud persifleerde. Al deze en nog meer redenen komen in het boekje voor als ‘motieven van het onbewuste’, waardoor wij een parapluie of eenig ander voorwerp vergeten.
Ik geloof niet dat het noodig zal zijn hier verder op in te gaan. Ik meen dat het bovenstaande voldoende is om aan te toonen, dat
| |
| |
Freud met veel kritiek moet gelezen worden en dat heel wat ‘rubbish’ verwijderd moet worden wil men tot een kern van goede denkbeelden in de geschriften van Freud doordringen.
W.
Mies Kievits. Bloesems. Bussum C.A.J.v. Dishoeck, 1915.
Dit verzenboek heeft zijn naam ontleend aan zijn laatste serie. Naast deze namelijk, die misschien ook in de oogen van Mej. Kieviets zelve het meest de kenmerken van ongeoefendheid draagt, geeft zij ons ook nog andere, onder welke de krans die Jaargetijden heet het opmerkelijkst is. Opmerkelijk vooral omdat er daar, tusschen allerlei dat òf al te gewoon, òf te geforceerd is om te bekoren, den lezer plotseling een klein lied verrast, dat dringt tot blij herlezen, tot namijmeren en meezingen. Leest iemand onderstaand Lenteliedje zonder mee te jubelen?
't Piept in het kreupelhout
't Geurt in het wonderwoud
't Piept in het jonge hart
Rapper dan rap, mijn schat
En gevoelt niet ieder onder het luisteren naar het volgende Schemeringsgedicht de stilte van het herdenken over zich komen?
Wonderlijk geluk
Herinner jij je nog dien groenen zomeravond
Toen 't paarse tuinkruid zoo doordringend geurde,
Toen op het roerloos land al donk're schaduw daalde
En 't zinkend zongoud 't westen feestblij kleurde?
De vochte nachtwind streek met vluchtig lievend koozen
Langs 't rechte riet, dat 'd ouden poel omrandde.
Hij neeg de hooge zuring, waarvan rijpe trossen
Gebogen hingen over de akkerlanden.
Ik strekte mijne heete levensblije handen
Toen wijd nit om mijn gansch geluk te spreiden
Over geheel de wond're groote, groote wereld,
Die mij toch veel te klein leek voor ons beiden.
| |
| |
Het overschrijven zelfs van zulk een gedicht, zuivere klank uit het land van Staring en Potgieter, is een genot. En al moet ik erkennen dat slechts in weinige gedichten van den bundel op zoo ongekunstelde wijze blijdschap en weemoedige ironie zijn dooreen gemengd als in deze zacht ruischende nocturne, verscheidene liederen staan daarnaast die getuigen van de zelfstandige fijngevoeligheid dezer jonge Dichteres.
K.K.
Noto Soeroto. Melatiknoppen. Gedichten in proza.
Noto Soeroto. De geur van Moeders Haarwrong. Amsterdam. v. Looy.
Het is geen wonder dat bij de lezers van Nederlandsche poëzie de verzen van Noto Soeroto met eene zekere voorzichtigheid zijn ontvangen. Eenvoudige poëzie is niet zoo heel gemakkelijk op hare juiste waarde te schatten, de grenzen tusschen naieveteit en onbeduidendheid onderkent ons eigen onderscheidingsvermogen, door litteraire overvoeding van de wijs geraakt, niet altijd met zekerheid, en vooral bij deze Javaansche poëzie met hare Melati's, hare tjamara's, gadoongs, dalangs en al hare overige welluidende onbekendheden ontwaakte bij menigeen zeker twijfel, of deze gedichten even groote bewondering zouden wekken als de suggestie van den zoetklinkenden vorstennaam Raden Mas Noto Soeroto en de geheimzinnige bekoring van het Javaansche landschap er aan had ontbroken.
Ik voor mij heb onder het lezen van de ‘Gedichten in proza’ zeer zeker andere gewaarwordingen bij mij zelven voelen opkomen dan de Inleider van dezen bundel, de Heer A. Zelling vertolkt. ‘Sober’ - zoo zegt deze - ‘zijn deze Javaansche zangen; natuurs rijkdom is in hun eenvoud verzonken, zoo als het luikend oog des daags de pracht der werkelijkheid in het droomen-spinnend onderbewustzijn verzinken laat vóór het zich geheel sluit.’ In den hoogen stijl dezer mystiek-gestemde lofrede vind ik mijn eigen waardeering van Noto Soeroto's taal niet terug. Mij treft de eenvoud zijner poëzie evenzeer, maar het schijnt mij naieve, niet mystieke eenvoud die zijne beste dichtersgaven uitmaakt; zelfs dunkt mij die dichterlijkheid zwakker naarmate zij streeft naar de vertolking van diepzinniger gedachten.
Misschien is dat de reden door welke mij de eigenlijke gedichten van dezen fijngevoeligen, ernstigen Javaan dieper treffen dan zijn poëtisch proza. Ziehier een voorbeeld van deze laatste kunst, bekorend door zuiverheid van taal en rhythme:
| |
| |
‘Wel is de reis aanvaard, moeder maar nog toef
In 't geroep van den tjontaka, hij die om regen
smeekt, zult gij mij hooren.
Mijn geroep zal tot daar, in uw treurend hart,
en uw tranen zullen rijkelijk vloeien als antwoord
op mijn beé om uw zegen.’
Wie het prozagedicht, dat aldus aanvangt ten einde leest, kan niet anders dan geroerd worden door de teederheid van deze kinderklacht, maar zal hem in den psalmodischen gang der strofen niet de taalschakeering wat heel eentonig toeschijnen? Mij althans behaagt meer de frischheid van Soeroto's berijmde gedichten, ook weer vooral van die welke den eenvoudigsten stijl kozen. Als voorbeeld uit den dichtbundel die zijn suggestieven titel met zooveel eere draagt veroorloof ik mij enkele regels aan te halen uit een klein, schilderend poeem:
De naakte herdersknapen drijven
den stoet karbouwen voor zich heen.
Het zonlicht glanst op bruine lijven
als tooi van goud en edelsteen.
Geen vader houdt het waakzaam oog
zoo liefdrijk op hun spel gericht,
gelijk de hemel van omhoog
de knapen liefkoost met zijn licht.
Zij slapen op de vruchtbare aarde
in boomschaduw op vochtig mos;
geen moederschoot, die 't kindje baarde,
is veil'ger dan het koele bosch.
Dit geheele lied is een schilderij. Straks dragen de beesten
de knapen op hun ruggen fier
en stoeit het jonge volkje met de karbouwen als trouwe stille makkers.
De suggestie die van zulke gedichten uitgaat, en de zachte stem van het verlangen naar moeders huis, die er peinzend doorheen klinkt, moeten elken lezer roeren; toch kan de dankbaarheid voor hetgeen hier gegeven wordt den wensch bij ons niet onderdrukken dat de diepe eerbied dien deze dichter voor de Kunst koestert hem zal dringen tot strenger eischen aan zijne eigene kunst, vooral daar waar hij den sonnetvorm kiest.
K.K.
| |
| |
Johan de Meester. ‘Carmen.’ Twee deelen. Amsterdam. Em. Querido, z.j.
Onze Hollandsche samenleving bestaat eigenlijk uit slechts twee groepen: artiesten en anderen. De eersten - schrijvers, schilders, musici - zijn de hoogstaanden; zij gevoelen intens en laten door dat gevoel zich leiden en drijven, hunner is de ware geestes-beschaving; hun leven wordt door de kunst geadeld en op een hooger plan gebracht, waar de burgerlijke begrippen van zedeleer, eer en fatsoen geen geldigheid bezitten; voor hen geldt als eenige norm het volgen van den sterken drang, die in hen is, waarheen die ook hen voeren moge.... De andere zijn de brave, ernstige, deftig-doende Hollanders, die als ze van goeden huize en niet rijk zijn, graag hun blazoen vergulden met b.v. in het kleermakers vak verdiend geld; zij doen gewichtig, voeren den boventoon op letterkundige congressen, zijn godzalig, maar akelig-benepen, laten hun weldaden zwaar wegen, misbruiken hun invloed, zien neer op minder vermogende familieleden....
Ziedaar, zoo ongeveer, de twee werelden, die Johan de Meester ons laat zien in ‘Carmen’. Hendrik Lampe behoort tot de eerste groep; schrijven was zijn lust, maar als (arm) student leerde hij zijn nichtje Tilly Doelaker kennen, de oudste der twee ongefortuneerde-voordochters van het rijke gezin op Heidelust; om haar te kunnen trouwen heeft hij, de schrijverij voorloopig opbergend, een baantje gezocht: leeraar in het Nederlandsch aan het gymnasium te Zutphen. Tilly vermoedt niets van zijn offer; zij is de huisvrouw, die ‘drinnen waltet,’ zuinig leeft, na de geboorte van haar dochtertje Suus een kwaal heeft, niet reiken kan tot het geestelijk peil van haar man, dat zelfs nauwelijks voelt; voldoen kan ze hem dus niet, noch als vrouw, noch als ‘muze.’ Hoe kon van háár bezieling voor den artiest uitgaan, hoe zou er ‘vervoering’ zijn in hun huwelijksleven? Henk lijdt daaronder in stilte. Maar zijn schoonzusje, Lex, (de ‘Carmen’ der twee deelen) is artieste als hij, heeft temperament. Als zestienjarig kind heeft zij reeds de liefde gewekt van een harer leeraren, zekeren Tromp, die - door den boozen invloed van haar oom en peet, den gewichtig-prulligen predikant Alex Doelaker - toen als leeraar ontslagen en onmogelijk geworden, toevlucht zocht in de journalistiek. Lex's eerste roman is uit, maar zij blijft in vriendschappelijke briefwisseling met Tromp, ook nadat zij Wessels ontmoet heeft, een schilder, die, te lui om goed te werken, van haar als zijn vrouw bezieling zou krijgen. Maar Wessels bleek aan een nietswaardig model geketend.
| |
| |
In dien tijd komt Lex bij haar zwager Henk logeeren, zij keuvelen wat over ‘woordkunst’ langs Tilly heen, spotten over oom Alex, die Staring-curiosa verzamelt. Maar reeds nu ontspint zich iets als een sentimenteele roman tusschen Henk en het temperamentvolle schoonzusje: in een tijdelijk onbewoond huis te Zutphen mag zij piano spelen en Henk, op één der ochtenden toehoorder, vraagt zich kort daarna af of hij misschien op haar verliefd is. Op een letterkundig congres te Arnhem, dat oom Alex presideert en Henk als ‘occasional’ verslaggever bijwoont, houdt Tromp tot verbijstering van het bestuur een naar Henk's oordeel schitterende rede over ‘de primaire en de secundaire functie’, waarin onze vaderlandsche letterkunde als in vogelvlucht wordt gekenschetst: slotsom: het boek van Holland is Hildebrand's Camera Obscura, ‘superieure uitting van nationale middelmatigheid’, zonder geestdrift, hartstocht of schaterlach; ons volk is praktisch, ondichtertijk, burgerlijk.... Lex, op het congres, flirt met den jongen Willem Kieboom van Rodenrijs (kleermakers-geld), rijk niets-doener, nog steeds student, sportman, knutselaar (geen artiest).
In het 2de ‘boek’ schrijdt de handeling verder; wij lezen Henk's dagboek. Hij heeft als ‘Ego’ een roman geschreven, ‘De Eenzame’ zijn auteurschap is allen menschen (ook Tilly) onbekend; slechts de vertrouwde uitgever weet dat Henk = Ego. In die roman heeft hij zichzelf gegeven met al zijn onbevredigdheid, verlatenheid, vereenzaming als artiest, die in zijn vrouw noch muze noch minnares vindt. Het dagboek vermeldt gunstige recensies uit de pers van Henk's zelfbiecht. Via zijn uitgever ontvangt hij een brief van eene - als hij - anonieme vrouw, die hem over zijn boek schrijft en hem zegt dat er ook vrouwen zijn, die eenzaam en onvoldaan door het leven gaan. Nadat de briefwisseling tusschen de beide elkaar onbekenden is voortgezet, ontdekt hij dat zijn correspondente is... Lex, die inmiddels met Willem Kieboom getrouwd is. Uit het dagboek vernemen wij verder dat Tromp, in vrij-huwelijk levende met een Friesche publiciste (en pessimiste) met haar zelfmoord heeft gepleegd, daartoe gebracht door zijn gezellin. Hevige ontroering, wroeging en zelfverwijt bij Lex: had zij Tromp niet kunnen opheffen? In haar emotie komt Lex bij Hendrik en Tilly logeeren; haar opgewondenheid wordt vergroot door het feit dat Oom Alex over Tromp's zelfmoord heeft gepreekt en haar man in haar rouw en smart een grievende herinnering aan haar ‘nooit overwonnen verleden’ ziet. Henk kalmeert haar: niet het gemis van haar, maar de levensmoeheid der gezellin heeft den ‘primair’-voe- | |
| |
lenden Tromp in den dood gedreven. Dat gelooft Lex nu ook wel, maar tevens beseft zij nu eerst recht hoe leeg haar huwelijk met den jongen Kieboom is en hoe weinig haar twee (lieve) kindertjes dat leven vullen, hoe de vroeger ongekende rijkdom geen troost geeft. Henk ook is getroffen door Tromp's dood: die man deed en dorst; hij (H.) is te laf, zelfs voor die (wanhoops-)daad. - De zielsverwantschap tusschen zwager en
schoonzuster wordt door dat alles steeds inniger; hij geeft haar zijn dagboek, waarin hij ten slotte zegt dat Ego voor ‘een vrouw’ (Lex's pseudoniem) wat zijn kan, dat hij hoopt iets in haar leven te wezen, iets te kunnen, iets te mogen voor haar. ‘'t Dagboek was geen gewone liefdesverklaring’, overlegt Henk daarna bij zichzelf. En, de crisis in de twee gezinnen overziende, peinst hij: ‘Zou Tilly nu binnenkort alles weten? En Kieboom ook? O, àls die twee het geluk hun gunden, als het ging, betrekkelijk vreedzaam’. Want hij begrijpt, dat hij en Lex nu de helling afgaan. Maar bij Lex is, aanvankelijk, strijd: ‘nu kwam hij met het verbodene: het doorschokte haar, wekte verzet..... zij, de moeder! het mocht niet, kon niet - toch, o God! hòe trok dit zóó gevaarlijke aan!....’ En het bezwaar van stoffelijken aard rijst: waarvan zouden zij leven?
Henk openbaart haar, tijdens een rendez-vous in Utrecht, een fantastisch plan om naar Amerika te gaan, dat (natuurlijk) mislukt. Nog strijdt Lex: haar kinderen worden grooter: ‘'t is nu de allermoeilijkste tijd.’ Zijn tegenwerping luidt: ‘Je mooiste tijd, Lex! Femme de trente ans! De kinderen grooter? Dan gaan ze je huis uit en ben je heelemaal met hem alleen.’ Ja dat weet ze ook wel, erkent zij: ‘ik moest juist nu het allermeest van hen genieten. Dat ik dat niet kan, is 't liefde voor de kunst?’ - ‘Ja’ (zegt Henk) ‘én gebrek aan huwelijksliefde.’ En dan weer bedenkt ze wat het zijn moet met een kunstenaar mee te leven: ‘geheel van hem, máár, met hem, in zijn kunst!’ Zelf schrijven wil zij nu niet meer; ‘alles was immers veel te moeilijk.’ Tromp was niet sterk genoeg geweest, haar tot zijn muze te maken; zou zij ook voor Henk niets zijn? En eindelijk zou ze vrij zijn van de geld-heerschappij, in haast niets behoevenden eenvoud, onder alle conventie-macht uit, leven. Toch ‘aan het begin aller toekomst-gedachten was de voorwaarde: “kinderen mee.” Wel wrong plots de vrees, dat dit nooit zou lukken: dat allen, ook haar eigen familie, om Tilly, om Suus: vooral om het schandaal, Henk en haar zouden tegenwerken’... Zoo redeneert Lex. Intusschen vraagt en krijgt Henk van den (verfoeiden!) Oom Alex een introductie bij een Leidschen uitgever,
| |
| |
maar Hendriks poging (om diens mede-firmant te worden) faalt alweer. Wat nu? Aan Lex schrijft hij zoo vlammende passie-brieven, dat deze (‘een storm had zijn passie-taal in haar ontstoken’) hem alles belooft.... in afwachting van den dag, waarop zij zullen kunnen trouwen en tusschen hen ‘het volstrekte geluk’ zijn zal. Finis?
Neen, want een ‘stom’ feit geeft plots een keer: Kieboom waagt zijn leven voor zijn kind; in Lex is de moeder ontwaakt; nu kan zij niet meer van Henk zijn; zij moet haar leven blijven leven en hij het zijne. Want, tenslotte, het huwelijk is een sacrament, zegt zij!
Dus wordt wat onafwendbaar scheen, toch nog afgewend. Gelukkig maar, want, wij voelen het heel sterk, Henk is geen portuur voor Lex. Zelf overlegt hij dat zij is ‘een gevaarlijk-rijke natuur, pracht-instrumentje om te bespelen, voor wie heel knap is... en heel fijn.... Want zoo wilde zij: hij, de meester’. Nu, dien ‘meester’ van deze ‘Carmen’ kan men onmogelijk in Henk zien; hij tobt, hij zwoegt, voelt zich een achterafgezet man, is in eeuwigen tweestrijd, in voortdurende zelfbeschouwingen, en zelfkwellingen, mist durf, energie, karakter. Hoe karakterloos is zijn vragen van een gunst aan den gehaten oom Alex; zelf scheldt hij zich (en hoe terecht!) bij die gelegenheid ‘vent zonder karakter’, maar heeft (als altijd!) weer een redeneering bij de hand om zelfs dit goed te praten: dit ‘gevlei met louter leugens’, deed dat niet iedereen, elke koopman, iederen dag; was de diplomatie wat anders? En was dit ook niet een soort van wraak, dezen vijand zoo te beliegen?... Ziedaar een proeve van de zelfkritiek, waartoe deze fraseur en raisonneur, deze hartelooze egoïst in staat is.
Lex ook miste alle fierheid, toen zij den rijken Willem Kieboom trouwde, van wien zij wist, weten kon, dat hij haar, zij hem niet gelukkig maken zou. ‘Nooit had iets van haar dieper gevoel haar aangedreven hem te trouwen’. Waarom zij 't dan toch deed? Ook hier een valsche redeneering tot verklaring van het beschamend feit: zij vond ‘dat zij waarlijk gaf, door zich te verwaardigen Willem te trouwen. Haar trots, gekrenkt door de hooghartige aalmoesgeverij van Mama, had haar wijsgemaakt: dààr geef jij.’ De illusie had maar kort geduurd. Geen wonder! Kan men onnoozeler grondslag voor een huwelijk bedenken? Maar Lex, wat zij ook was - een vroeg-rijp meisje, een te wereldwijs kind, een in heel het Sticht beruchte flirt, de mislukte muze van Tromp en van Wessels, de ‘Carmen’ of (blz. 301): ‘een onafhankelijk, grillig en ingewikkeld karakter’ - onnoozel was zij zeker niet!
| |
| |
Wat zou er dan worden van die twee? Maar ‘de kunst’ heeft ze tot elkaar gevoerd! Lex zegt het tot Henk: ‘je werk heeft ons dicht bijeen gebracht en met mijn liefde voor literatuur hangt het nieuwe gevoel voor jou nauw samen.’ Wanneer zij zou scheiden en met hem trouwen, zou ze doordrongen willen zijn van zijn werk. ‘Zonder die kunst... zou ik het niet kunnen...’ Maar... wij moeten dus gelooven in het artiest zijn van Henk, dat aannemen, omdat ons meegedeeld wordt dat hij een merkwaardige, goed- gerencenseerde roman heeft geschreven. Nu, op den lezer maken dergelijke mededeelingen geen indruk, evenmin als op het tooneel de verzekering dat de held meesterwerken schept. In levens van beroemde mannen kunnen wij veel ongewoons, veel verkeerds begrijpen en vergeven, want wij weten tegenover een grooten geest te staan. Maar een gefingeerde meneer? Iemand die, naast werken over Jan Luyken en Anna Bijns, één roman heeft geschreven, zijn zelfbiecht? Moeten we van hèm als ‘artiest’ alles aannemen en verdragen? 't Is om literatureluursch onder te worden.
Deze groote zielen zijn klein; zij laten zich drijven door hun begeerten, die zij ‘gevoel’ noemen. Zij missen het hoogere ‘gevoel’: dat van aansprakelijkheid voor het lot van hen, wier leven zij aan het hunne hebben verbonden of wier bestaan door vader- of moederschap met het hunne is samengeweven. Knelt de band, zij verbreken dien, om hun lust te volgen.
Wat zou er een psychologisch veel rijker en dieper boek te schrijven zijn over den man die tot de ontdekking komt dat zijn huwelijk niet beantwoordt aan zijn daarvan gehoopte idealen, maar die, zich herinnerend dat hij zijn bruid ‘for better and for worse’ tot zijn vrouw heeft genomen, met heldenmoed het onmogelijke beproeft om althans haar niet tot het slachtoffer van zijn vergissing te maken; misschien zou het mogelijk zijn dien nobelen strijder nog een betrekkelijk geluk te doen vinden in de overweging dat ten minste zijn vrouw gelukkig is geweest. Maar in romans als ‘Carmen’ kent de man, die zich ‘eenzaam’ gevoelt, omdat - en in welke mate door zijn schuld, zijn kortzichtigheid, zijn onberadenheid? - zijn vrouw hem niet voldoet, geen andere verlossing dan de scheiding en - in afwachting daarvan - den ‘liaison’ met de nieuwe gezellin. Het vraagstuk der kinderen komt daarbij nauwelijks in aanmerking... Wij kennen dit stramien en de vele borduursels. In ‘Carmen’ zien wij de draden zoo loopen, dat de ‘andere’ een schoonzuster is, hetgeen den toestand pijnlijker en stuitend maakt. Wij vinden hierin ook, als in al dergelijke romans,
| |
| |
het geknoei en gekonkel, de geheime briefwisseling, al het verborgene, het gelieg, bedrieg en gedraai, dat uit de scheeve verhouding voortvloeit en dat een man (ook een vrouw) die zich eerbiedigt, reeds moest waarschuwen dat deze weg, dien men met maskers voor volgt, niet de rechte is. - In ‘Carmen’ vindt men nog als bijzonder bijmengsel den letterkundigen ondergrond, de zielsverwantschap op artistieken grondslag. Nu ja...
Ons oordeel is ongetwijfeld burgerlijk en hollandsch. Het zal ons wel haperen aan de eigenaardige artiesten-geaardheid, die noodig is om werk als dit te waardeeren naar des schrijvers bedoeling. Maar welke die bedoeling ook zij, de literaire echtbreukroman is door de vermenging van sentiment en letterkunde niet aantrekkelijker dan die, waarin dat element ontbreekt.
Of moet, mag, over een bedoeling van den schrijver niet worden gesproken? Zijn bedoeling is, zoo zal men zeggen, geen andere geweest dan een kunstwerk te scheppen; men heeft slechts te vragen of hij daarin is geslaagd. Op die vraag antwoord ik: dit is zeker heel knap werk. De Meester geeft heel het verhaal van deze verwikkeling, het beeld van de wisselende gemoedsstemmingen niet alleen grootendeels in den vorm van Henk's dagboek, maar ook overigens als op- en na- geteekend uit den geest van Henk. Diens gedachten, overwegingen, bepeinzingen, redeneeringen zijn het, en wanneer niet hij aan het woord is, hooren wij als 't ware Lex. Gegeven hun karakters, hun temperament, hun ‘gevoel’ en gevoelens, konden zij anders redeneeren, en redeneerend zooals zij doen, moeten doen, anders handelen? neen; men komt onder den indruk van een noodwendigheid, van een noodlot. Daaruit blijkt, dat de schrijver ons de karakters aannemelijk heeft gemaakt en de handeling logisch uit de karakters laat voortvloeien. Daarvoor heeft hij wel raak moeten teekenen, wat, bij een zoo samengestelde natuur als Lex moeilijk werk was. In haar zien wij ook altijd de ‘lady.’ En het is, na minder gelukkige ervaringen op dat gebied, vooral in ‘Haagsche’ romans, een verkwikking lieden uit Hollands ‘betere kringen’ in dit boek zich te zien bewegen, te hooren spreken zooals zij dit doen, niet zooals de onkundige fantaisie van een schrijver (schrijfster) zich dat voorstelt. Al blijft waar, dat er in die kringen andere, hooger staande figuren zijn dan de eenzijdig hier op 't tooneel gebrachte Doelakers-kliek.
Knap werk, dus. Maar niet aantrekkelijk. Voor simpele zielen misschien zelf wel wat gevaarlijk. Zouden zij niet kunnen gaan denken, dat aan een mensch alles geoorloofd is, althans alles vergeven moet worden, wanneer hij zich maar artiest voelt?
H.S.
| |
| |
E.C. Knappert en Annie Salomons. Leven en Werken. Maandblad voor meisjes en jonge vrouwen. - Amsterdam. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur.
't Is misschien wel wat heel laat om een ‘welkom’ toe te roepen aan dit jongste zustertje onder de maandbladen, nu de eerste jaargang reeds tot no. 6, dus op de helft genaderd, voor ons ligt. Maar een welkomstgroet reeds bij no. 1? Nu ja, men mocht gelooven dat ‘Onze bedoeling’, door mejuffrouw Knappert op blz. 1 uiteengezet, wel verwezenlijkt zou worden, want van haar en haar mede-redactrice kon men goed werk verwachten en ook was te voorzien dat de (vele) dames en de (minder talrijke) heeren, die medewerking toegezegd hadden, de gegeven belofte nakomen en te waardeeren bijdragen leveren zouden. Maar nu ‘door omstandigheden van onzen wil onafhankelijk’ het zesde nummer is verschenen zonder dat nog over ‘Leven en werken’ in ‘Onze Eeuw’ was gesproken, heeft dat toch dit voordeel, dat nu niet alleen de gunstige verwachting kan worden geuit, maar ook de vervulling daarvan in dezen halven jaargang kan worden vastgesteld. Waarvan acte.
H.S.
R.W.P. de Vries Jr. Hoe onze prenten gemaakt worden. Haarlem. Tjeenk Willink en Zn., 1916.
Een aardig mooi geïllustreerd boekje, dat in een duidelijk en kort overzicht de geschiedenis der illustratie van den boekdruk, van de 15e eeuw af, behandelt en met kennis van zaken toelicht. Alleszins aanbevelingswaard.
P.J.B.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Johannes Joergensen. Klokke Roeland. Bussum. Paul Brand. |
F.A. Steensma. Wetten der Erfelijkheid. Amsterdam. Maatsch. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1916. |
Mr. M.H.J. Schoenmakers. Beginselen der Beeldende wiskunde. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1916. |
|
|