Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Vox Clamantis...
| |
[pagina 107]
| |
er op dat hij, moe van het razen, even inhield om straks met des te feller woede de zee te geeselen, door de bosschen te gieren, de rivieren nog verder buiten haar oevers te jagen en het water opnieuw tegen de dijken aan te laten beuken. Een andere stormnacht stond mij plotseling voor den geest, doorgebracht in de onmiddellijke nabijheid van een groot meer, toen de loeiende wind mij wakker had gehouden, de regen tegen de ramen had gezwiept en alles rondom piepte, kraakte en huilde. Maar het ergst van alles was het beuken en razen der golven geweest. Zoodra het licht was, had ik mij naar buiten gehaast. De hooge boomen schudden in wanhoop ruischend en zwiepend de groene bladerkronen. Het mos was bezaaid met bladeren, die om mij heen opdwarrelden, en takken lagen in overvloed gebroken op den grond en vielen mij nog op hoofd en schouders. De bodem was doorweekt, bij iederen stap dien ik deed siepelde het water mij over den voet! Langs de stammen der boomen liep het nat in zwarte streepjes naar beneden. Het uitgestrekte meer was in een woeste zee veranderd. De golven hieven zich razend omhoog en vertoonden tartend hun witte schuimkoppen. Over elkaar heen rollend, onmeedoogend elkaar verpletterend wierpen zij zich spuitend en briesend over de pier. Het was een oorverdoovend lawaai. Op eens klonk toen boven alles uit een stem: ‘Hoort, gij allen die verlangt naar een haven na de golven en stormen der wereld; een ieder, die op zee is, zal niet vreezen, indien Hij met hem is, die den wind bevelen kan om te gaan liggen, die alles kan doen wijken wat schaden kan, die banken en klippen zacht kan maken en de golven bevelen om het schip naar een veilige haven te leiden...’ - De stem zweeg, - maar ik had die herkend... Weer brulden de golven en loeide de wind, maar mijn gedachten vertoefden nog bij de stem, die klonk boven alles uit. Een stemgeluid, waar eeuwen geleden hoog en laag naar luisterde, waar koningen zich voor bogen en diepgezonkenen zich weer door oprichtten. Dat van de Heilige Birgitta van Zweden. | |
[pagina 108]
| |
In haar land was ik. Het loodkleurig golvenoproer, dat zich aan mijn oog vertoonde, werd veroorzaakt door het water van het wonderschoone Wettern meer, dat Vadstena's groene kust bespoelt. Als geen storm het water sart en tot razernij opzweept, is het doorzichtig helder en bij zonneschijn even blauw als de hemel die er zich overheen welft. Dan werpen de golfjes zich ‘in gebroken lijnen op het strand en trekken zich terug zonder steunen, noch zuchten, maar met een dartele melodie van klokkende, of zacht-geneuriede geluidjes. Als de boomen aan den oever niet ruischen, de bladeren niet ritselen, de vogels zich stil houden, meent men zelfs in het zingend kabbelen der golfjes een toonschaal te hooren, op en neer, en weer op, tot plotseling een golfslag die haast heeft, haar verbreekt. Zoodra echter maar een wolk de zon bedekt, wordt ook het water kleurloos en vaal en staken de golven hun kalm-tragen gang’Ga naar voetnoot1). Zelfs als er geen wind is kondigen de onrustige waterbewegingen een naderenden storm aan en haasten de visschers zich huiswaarts. Het is of er geheime krachten huizen op den bodem van het meer. Of watergeesten er vrij spel hebben zoodra de zon maar even haar kracht verliest en het water niet transparant meer is. Wonderlijke dingen zijn door de visschers waargenomen op zon-heldere dagen; dan meenden zij op den bodem van het meer door het kristalheldere water nog de sporen te zien van de gouden hoeven van het ros waarop Birgitta in stormweer door het meer reed... En als er een storm in aantocht is, dringen er jammerkreten uit de diepte naar omhoog, klinkt er geween en gesteun. Dat zijn de stemmen der drenkelingen, die een ongodvruchtig leven geleid hebben en den draak hebben gestoken met de groote ‘Zienster’. Want zóo werd zij genoemd Birgitta, Birgers dochter, de weduwe van Ulf Gudmarsson, de moeder van Beata Catharina... Vóór haar geboorte was den ouders reeds verkondigd dat het kind dat verwacht werd bizonder bevoorrecht zou | |
[pagina 109]
| |
zijn. Het vaartuig waarop de moeder een tochtje had gemaakt, leed schipbreuk op de Zweedsche kust en toen zij met levensgevaar door den broeder des konings gered werd, verscheen haar een engel des Heeren, die sprak: ‘God heeft u gered voor het kind dat gij in uw schoot draagt. Voed uw dochter op in de vreeze Gods’. En een non uit een klooster niet ver van den burcht van Birger en zijn gade, had 's nachts een visioen, waarin haar werd geopenbaard dat Ingeborg's moeder, wie de non haar wereldsche pracht verweten had, onder haar nakomelingen een vrouw zou tellen die ‘door de volkeren niet genoeg geprezen zou kunnen worden’. Maar het duidelijkst had de stem geklonken van de Heilige Maagd, die den Priester verschenen was, terwijl hij bad voor een voorspoedige verlossing van de burchtvrouwe. Plotseling zag hij zich in een wolk gehuld en uit de wolk trad een stralende gestalte naar hem toe, die hem verkondigde met een stem blij klinkend als zilver klokgelui: ‘Birger Persson is een dochter geboren, heel de wereld zal luisteren naar haar stem’. In weelde werd het kind uit het voorname adellijke geslacht opgevoed. De vader was een rijk grondbezitter en de kleine Birgitta bracht een groot deel van den dag door in bosch en veld, of op het water. Het dwalen in de natuur droeg er het noodige toe bij om de fantasie van het kind te versterken, en haar dingen te doen zien, die anderen niet opmerkten. Haar ouders waren zeer godvruchtig en Birgitta was een ijverige leerlinge, in wier hoofdje al wat zij hoorde over de H. Maagd en den Verlosser zich spoedig vastnestelde. Zóo vast, dat het kind vóor haar tiende jaar reeds visioenen had, waarin haar de H. Maagd en de Gekruisigde verschenen. Volgens de gebruiken van den tijd werd zij op jeugdigen leeftijd uitgehuwelijkt aan een edelman van een geslacht niet minder grootsch dan het hare. Misschien is het wel waar wat er beweerd wordt en was het kind liever ongehuwd gebleven om zich geheel aan God te wijden, zooals de vele Heiligen waarvan zij gelezen en | |
[pagina 110]
| |
gehoord had. Maar Birgitta gehoorzaamde den wil van haar vader en trad in het huwelijk met Ulf Gudmarsson. Ulfåsa, het riddergoed, waar de jonge vrouw haar huwelijksleven slijten zou, lag in een streek, welke weinig verschilde van die uit haar kinderjaren. Birgitta werd de moeder van acht kinderen, aan wier opvoeding zij zich met veel zorg wijdde. Haar godsdienstige ijver was ondertusschen nog toegenomen en zij deed met haar man verschillende werken van liefde: kerken werden opgericht en hersteld, kloosters bijgestaan, armen en zieken geholpen. En de hooge eischen die zij zich zelf stelde wat eenvoud van levenswijze betrof, vasten en boetedoening, werden door Ulf, haar echtgenoot nagevolgd. En dit blijkbaar met succes, anders had zijn ziel, die Birgitta na zijn dood in een visioen verscheen, niet kunnen uitroepen: ‘Nu ben ik zeker van mijn zaligheid, hoewel ik niet weet wanneer ik zalig worden zal’, nadat die ‘de rechtvaardigheid des rechters ervaren had’. Eerst na den dood van haar echtgenoot, als Birgitta al haar kinderen verzorgd weet, begint haar actief leven waartoe God haar uitverkoren had, toen de Heer tot haar gesproken had: ‘Daarom, zult gij, die ik uitverkoor, uw best doen om mijn wil te volbrengen. Gij zult mijn bruid en mijn tolk zijn’. En Birgitta, als Zijn getrouwe dienares, wachtte de verdere bevelen van haar bruidegom af. Zij vestigde zich te Alvastra, waar Ulf in het Cistencienser klooster gestorven was. Alvastra ligt, even als Vadstena, aan den oever van het Wettern meer, aan den voet van den Omberg in een schoone, vruchtbare streek, met veel bosch. Het is alsof Birgitta de nabijheid van water niet ontberen kan, en alsof ook het water daar in haar land meer dan iets anders ons van haar spreekt. Misschien omdat het water zich zelf gelijk blijft, hoe ook de verdere omgeving verandert. Want veel is er veranderd aan den oever van het meer sinds de middeleeuwen, de dagen waarin de heilige Birgitta leefde. Het schoone klooster te Alvastra is niet meer dan een ruïne. Heel het dorp er omheen, al de bebouwde | |
[pagina 111]
| |
akkers en velden, de wegen en paden, - alles is van den lateren tijd. Toen ik in Vadstena den storm bijwoonde, was een eind verder aan den oever van het meer, juist de schoone, witte villa van Ellen Key verrezen, waar vlak aan den waterkant een tuinhuisje in den vorm van een Griekschen tempel tot denken en droomen uitnoodigt. De bosschen op den Omberg zijn thans, hoe schoon en dicht ook, toch maar een schaduw van wat zij waren in de 14e eeuw in den tijd van Birgitta. Maar de rotsen, die aan een kant het meer begrenzen, zijn dezelfde; nog altijd strijden berken, espen en pijnboomen er hun voortdurenden strijd om het bestaan, blootgesteld aan alle winden, karig gevoed door den rotsbodem waarin zij wortelen. Aan den anderen oever van het meer heeft Werner von Heidenstam de villa gebouwd, waarin hij al zijn kunstschatten verzamelt. Ellen Key aan den eenen oever, von Heidenstam aan den anderen,... twee stemmen waarnaar gaarne geluisterd wordt op dezelfde plaats waar Birgitta ‘de eene stem’ hoorde, wier tolk zij zijn moest. Want in Alvastra werden de openbaringen en visioenen talrijker. In den Griekschen tempel van Ellen Key gezeten, liet ik het water van het meer mij zijn herinneringen naar mij toe golven. En ik zag Birgitta voor mij te paard in een eenvoudig nonnenkleed, gevolgd door een schare van vrome mannen en vrouwen, op weg naar Vadstena. Een knecht met de lans over den schouder en het zwaard aan den gordel leidde het paard bij den teugel, want Birgitta gaf geen acht op het dier, noch op den weg. Met de handen gevouwen richtte zij het oog omhoog en scheen met aandacht te luisteren naar iets wat zij alleen hoorde. Daar rukte de knecht aan den teugel, zoodat het paard verschrikt een zijsprong maakte... En Birgitta ontwaakte: ‘O, waarom hebt gij mij ontrukt aan wat ik hoorde en zag?’ zeide zij met licht verwijtende stem en vervolgde toen haar weg als gewone menschen om zich heen kijkend naar de bloemen op het veld, naar het groen der boomen... Thuisgekomen haastte zij zich, om Petrus Olofsson, den onderprior van het klooster te Alvastra, | |
[pagina 112]
| |
waar haar een verblijf was toegestaan, te dicteeren wat zij onderweg gehoord en gezien had. Ditmaal had de Heer haar bevolen een nieuwe kloosterorde te stichten. Eenige dagen later maakte zij denzelfden tocht en hoorde toen de kloosterregels voor de nieuwe orde, zag het klooster en de Kerk voor zich verrijzen en de plek waar beide prijken zouden... En Petrus Olofsson verbaasde zich over al de détails, die Birgitta hem dicteerde en volgens welke de bouw begonnen zou worden. En het klooster zou opgericht worden te Vadstena... Ik zag hoe Birgitta Petrus Olofsson, door hem de handen op het hoofd te leggen, genas van hoofdpijnen, waaraan hij reeds jaren lang leed. Ik hoorde haar dingen voorspellen over het lot van het Zweedsche koningspaar aan wiens hof zij herhaaldelijk vertoefde, die maar al te zeer waarheid bleken te bevatten. Zondaars werden bekeerd door wat zij hun voorspelde en bewaarheid wordt. Bedriegers, zelfs uit de hoogste standen, werden door haar ontsluierd. En terwijl de golfjes voortkabbelden rees het beeld van Birgitta voor mij op als een krachtige, sterke vrouw, vol verlangen om te werken voor haar nieuwe klooster, er geld voor te verzamelen en den nieuwen regel door den Paus bekrachtigd te zien. En ik zag die sterke vrouw ootmoedig het hoofd buigen, toen haar bruidegom haar beval om haar vaderland te verlaten en naar Rome te reizen en daar de Kerk van Christus op te heffen uit den toestand van verval waarin die geraakt was. Naar Italië trekken, beteekende afscheid nemen van haar dierbaarste wenschen en verwachtingen, want hoe zou er voor het nieuwe klooster geijverd worden, als zij, de stichteres, zoo ver weg in den vreemde vertoefde? Niet de reis op zich zelf schrikte Birgitta af. Zij had reeds vele reizen gemaakt o.a. naar graven van Heiligen en martelaren in vreemde landen met haar man, en hoewel de afstand naar Italië zooveel grooter was, kon toch zee noch bergketen haar weerhouden om Gods bevel op te volgen. En op eens zag ik haar als een arme vrouw op de trappen van een van Rome's schoonste kerken zitten. Zij steekt de hand uit | |
[pagina 113]
| |
om een aalmoes... Bedelen moest zij om haar brood, zij die voor enkele jaren nog behoorde tot de rijkste edelvrouwen uit haar land. Alles had zij weggegeven, een klein deel aan haar kinderen, een groot aan kerken en kloosters... Haar dochter Catharina, die in Zweden was achtergebleven, werd plotseling door een hevig verlangen naar haar moeder overvallen en reisde naar haar toe, met een vrij groot gevolg van wege de gevaren verbonden aan de lange reis, vooral voor een vrouw, zoo jong en schoon als Catharina. In Rome aangekomen, keken al de jonge Italiaansche edellieden haar na. Een groepje vereenigde zich zelfs om de beeldschoone vrouw met de lange blonde haren, blauwe droom-oogen en het frisch-blanke teint, aan den uitgang der kerk op te wachten en haar gezamenlijk te ontvoeren. Was er toen juist niet een hert uit een naburig bosch gesprongen, dat de aandacht der jongelieden afleidde, dan zou Catharina misschien nooit haar moeder teruggezien hebben. Eenige maanden daarna legde de dochter weenend het hoofd op den schoot van haar moeder: ‘O, moeder het strenge leven hier met u valt mij zoo hard en ik verlang naar Eghard, ik heb het gevoel dat hij ziek is en mij noodig heeft. O! laat me naar huis teruggaan, Rome is toch zoo ver af!’ Toen hief Birgitta het blonde hoofdje met het vermagerde, bleeke gezichtje van haar dochter op en zeide: ‘Ik zal God bidden om raad’. Toen zij in gebed verzonken was, verscheen Christus haar; die haar zeide: ‘Zeg deze maagd, uw dochter dat zij weduwe is geworden. En ik raad haar aan om bij u te blijven, omdat ik zelf voor haar zorgen wil’. En Eghard, ridder van Kyrn, had eenzaam in Zweden den laatsten adem uitgeblazen, met een zegewensch op de lippen voor zijn schoone, maagdelijke echtgenoote met wie hij jaren lang in kuischheid geleefd had. En ik zag Catharina bij haar moeder haar zwoegend leven van ontberen voortzetten. Met de jaren werd Birgitta steeds strenger voor zich zelf. Zij sliep op een plank, geeselde haar lichaam, vaste streng en gunde zich door het bezoeken van zieken en armen geen rust. Of zij ging op reis om orde te brengen in kloosters en zondaars te be- | |
[pagina 114]
| |
keeren, terwijl zij voortdurend haar stem liet hooren over de vele misbruiken waaraan de kerk zich schuldig maakte. Zij wist dat het groote schisma in aantocht was. Allerlei teekenen hadden er haar op gewezen en zij had niet gezwegen, maar in strenge, ernstige woorden gewaarschuwd en tot reformatie aangemaand. Welk gevoel moet haar doorstraald hebben toen ten slotte de Paus aan haar roepstem gehoor gaf en naar Rome terugkeerde? En niet alleen op godsdienstig gebied gebruikte zij haar macht en bizondere genadegaven. Haar helder hoofd en actieve geest volgden ook de politieke toestanden van heel Europa. De regeerende hoofden van Napels, Sicilië en Cyprus luisterden naar haar raad, vreesden haar gramschap en beefden bij haar voorspellingen, maar ook zij, die in haar geboorteland aan het roer zaten, voelden hoe de hand van ‘de Zienster’ kastijden en liefkoozen kon. Bij den oorlog tegen Rusland had het koning Magnus niet aan raad van Birgitta ontbroken. Zij zag in dezen oorlog een strijd voor een heilige zaak en wenschte dat Zweden ten strijde trok met een keurbende, bestaande uit louter vrome lieden, die uit godsdienstijver naar het zwaard grepen. De oorlog die tusschen Frankrijk en Engeland was uitgebarsten, vervulde haar daarentegen met afgrijzen. In haar Openbaringen zien wij hoe zij luid haar stem verhief: ‘Toen ik alleen was en bad tot God,’ heet het in het Vierde Boek Hoofdstuk honderddrie van den latijnschen tekst harer Openbaringen, ‘zag ik hoe de H. Dionysius tot de H. Maria sprak, de moeder Onzes Heeren, en zeide: “Gij zijt de Koningin der barmhartigheid, aan wie al medelijden gegeven is. Gij zijt de moeder Gods geworden, opdat de ongelukkigen gered zouden worden. Erbarm u daarom over Frankrijk, het uwe en het mijne, het uwe omdat enkelen harer inwoners u eeren volgens hun vermogen, het mijne omdat ik haar beschermheilige ben en zij vertrouwen in mij stelt. Gij ziet, hoe de zielen in voortdurend gevaar zijn en hoe de menschen als dieren worden gedood. En wat zwaarder en harder is: ontelbare zielen | |
[pagina 115]
| |
dalen als sneeuw naar de hel. Help hen daarom en bid uw Zoon voor hen, want gij zijt de heerscheres en hulp aller menschen”. De moeder der barmhartigheid antwoordde: “Ga naar mijn Zoon en laat Zijn bruid, die hier tegenwoordig is, hooren wat Hij zal antwoorden”. En in de daarop volgende Openbaring zegt de maagd Maria tot haar Zoon: Ik bid u met den Heiligen Dionysius en andere Heiligen, wier lichamen in Frankrijk rusten en wier zielen in het hemelrijk zijn, erbarm u over Frankrijk. Want in gelijkenissen sprekend ter wille van uw bruid, die in den geest hier tegenwoordig is, zie ik twee dieren, elk even afzichtelijk in zijn soort. Het eene dier slokt alles op wat het krijgen kan en hoe meer het eet des te hongeriger is het, zijn honger is nooit te verzadigen. Het andere dier tracht zich boven alles te verheffen. Deze twee dieren hebben drie slechte eigenschappen: ten eerste een vervaarlijke stem, ten tweede zijn zij vol vreeselijk vuur, ten derde begeeren beiden elkaars hart te verslinden. De vreeselijke stem van die afschuwelijke dieren wordt ver weg gehoord, en alle andere dieren die met open muil naar hen toekomen, worden verbrand door hun vuur en komen daardoor in de macht van den dood. En de dieren, die met gesloten muil naar hen toe komen, worden van hun wol beroofd en vertrekken naakt.’ Met deze dieren worden bedoeld twee koningen, en wel die van Frankrijk en Engeland. De eene is niet te verzadigen, want zijn strijd komt voort uit gulzigheid, de andere tracht hooger op te komen en beiden zijn vertoornd door het vuur der onverzadigdheid. Hun leus is: ‘Neemt goud en al de rijkdommen der wereld en spaart het bloed van christelijke menschen niet!’ ‘Wat een echt middeleeuwsche leus’, zeide mijn hart toen een vroolijke roepstem mij uit mijn droomen verjoeg en ik opstond om met mijn gastvrouw een roeitochtje te gaan maken en alleen te hooren de fijne melodie der rhythmisch zich voortbewegende golfjes... | |
[pagina 116]
| |
* * *
Enkele jaren slechts zijn sinds dien verloopen. En het wonderlijke geval heeft zich voorgedaan dat de tijd niet vooruit, maar achteruit is gegaan. In de twintigste eeuw droomde ik aan den oever van het schoone Wettern meer te Alvastra, in de middeleeuwen dwaalde ik onlangs aan het Hollandsche strand, den dag na den hevigen storm. Want de leus ‘Neemt goud en al de rijkdommen der wereld en spaart het bloed van christelijke menschen niet’, is geworden die van bijna heel het beschaafde Europa. In Vadstena en Alvastra was ik alleen in de heerlijke natuur waar alles herinneringen ademde aan de groote Zienster, die daar geleefd en gearbeid had. Aan het Hollandsche strand was de Smart mijn trouwe metgezel. En hoe ik mijn ooren ook inspande, aan het Hollandsche strand hoorde ik geen stem die boven het golvendreunen uitklonk. Geen stem die als tolk van een andere sprak: ‘Ik ben de ware Vrede en waar Vrede is daar ben ik’. Geen vredelievende tong verkondigde: ‘Als de vorsten Vrede wenschen, zal ik hun op aarde Vrede geven’ (Boek IV Hfdst. 105). Toch bleef ik luisteren en mijn metgezel met de moegeweende oogen luisterde met mij. Maar het was veeleer of een koor van dreigende kelen zich verhief en krijschte: ‘Ik breng een watervloed over de aarde om alle vleesch, waarin een geest des levens is, van onder den hemel te verderven: al wat op de aarde is zal den geest geven’. Wie zal de duif uitlaten, die met den olijftak des Vredes wederkeert? | |
II.
| |
[pagina 117]
| |
uit pauken en trompetten. Een kleurgetoover van vaandels in geel, rood, purper, zwart en wit ieder met hun wapenmerk, waarmee de ‘alfieri’ een ware middeleeuwsche jongleurskunst ten toon spreiden. Zij heffen de vaandels op, werpen ze omhoog, laten ze draaien en wapperen, als zeisen op den grond zakken zonder dat het doek de aarde raakt... gooien ze onder het rechterbeen door op den linkerschouder, en voor men de beweging heeft kunnen volgen, zwaaien krachtige armen ze uit boven allen hoofdenGa naar voetnoot1). Als heel de stoet is opgesteld en tot rust gekomen is, komt ‘il carroccio’ aangerold, de zware middeleeuwsche wagen met de massieve wielen, waarop ‘il palio’, de prijs voor den overwinnaar, is opgesteld. ‘Il Palio van Siena’, het groote zomerfeest dat jaarlijks wederkeert. Dan is heel de stad één vroolijkheid, waarvan de echo's dreunen over de bergen en klinkend wegzinken in de dalen. Dan schijnen de donkere cypressen en sombere steeneiken misplaatst in al de blijheid en zoekt het oog alleen het groene dal met bloemen bezaaid en de rozen en zomerplanten die afhangen van balcons, veranda's en hekwerken. Siena viert nog steeds feest zooals het in de middeleeuwen feest wist te vieren. Dante heeft het reeds over de vroolijke Sienezen. Hij had ‘il Palio’ bijgewoond en aangezeten aan den feestdisch, waar hem fijne schotels werden voorgezet, ‘gevogelte gevuld met anjers’ en nog veel meer. En ook Catharina Benincasa, de verversdochter van Fontebranda kon verhalen van de pretlustige Sienezen. Zij hoorde hen jubelen en juichen den laatsten Dinsdag van de vasten. Heel de stad was op de been om vastenavond te vieren, het carnaval was in vollen gang. Maar zij verkoos haar eenzaam donker kamertje, haar cel in het ouderlijk huis met moeite haar toegestaan. Want haar leven ging niet op rozen in het ouderlijk huis. Het vrome kind werd niet begrepen... Hoe luider het gejoel van buiten tot haar doordrong des te inniger werd haar gebed. En zij smeekte den Heer om haar in het geloof te sterken. | |
[pagina 118]
| |
‘Sterk mij in het geloof! O! sterk mij in het geloof!’ En op eens zag zij in een visioen den Heer voor zich in een schitterend stralenlicht, omringd door Johannes, den Evangelist, door Paulus en Dominicus, terwijl de moeder des Heeren de hand van haar Zoon in die van Catharina legde en David, de profeet, de heerlijkste tonen aan zijn harp ontlokte. En de Heer sprak: ‘Daar gij uit liefde voor mij afstand hebt gedaan van alle wereldsche genoegens en alleen in mij uw vreugde vinden wilt, wil ik nu plechtig mijn ondertrouw met u vieren en u nemen tot mijn bruid in het geloof’. Hierop schoof Hij Catharina een gouden ring aan den vinger en zeide: ‘Ik uw Schepper en uw verlosser, verloof mij met u! Ik schenk u een geloof dat u nooit verzaken zal en dat gij ongeschonden bewaren zult tot eens in het hemelrijk onze bruiloft zal plaats hebben. Vrees niet, - gij zijt gewapend met het harnas des Geloofs en zult uwe vijanden overwinnen!’ Daarop verdoofde het hemelsche stralenlicht en de schitterende gedaanten verdwenen onder het wegsterven der laatsten tonen van Davids harp. Maar in de duisternis der cel fonkelde de ring aan Catharina's vinger. Het was een ring met een diamant omringd door vier parelen: ‘de harde diamant van het geloof, die niet te kerven is, en parelwitte reinheid in gemoed en gedachten, in woord en daad’. Dit was het mystieke huwelijk van Catharina met den Koning der Hemelen. Geen wonder dat zij beweerde ‘La mia natura è fuoco’, zij, het kleine, tengere persoontje, wier wangen in witheid wedijverden met het sneeuwig kleed dat haar over de smalle schouders golfde, want haar oogen waren warm van wonderschoone dingen, die alleen haar naar boven gerichte blikken zagen. En in haar brandde het heilige vuur van den wil Gods, die den haren verteren zou indien haar ziel gelijk zou worden aan Christus, haren bruidegom. Haar verlovingsring droeg zij trouw. Zij alleen kon dien zien en zelfs voor haar schitterde die niet altijd met dezelfde klaarheid. De glans van den diamant verbleekte | |
[pagina 119]
| |
als zij iets deed, of dacht, wat in strijd was met den wil van haar bruidegom. En niet voordat haar zonden gebiecht en vergeven waren, straalde de ring weer als op den dag toen haar bruidegom dien aan haar vinger schoof. Het tweede geschenk dat haar bruigom haar gaf was Zijn hart, dat Hij in ruil voor het hare gaf. Het derde was de gulheid waarmede Hij haar drinken liet van het bloed dat uit Zijn zijde vloeide. Maar het allergrootste gunstbewijs schonk Hij haar door haar Zijn heilige wonden te geven. En de vreugde hierover was zóo intens, dat haar hart er van brak. Haar levensaderen werden doorgesneden en zij blies den laatsten adem uit. Weenend stonden de discipelen om haar heen en het volk kwam van alle kanten aangestroomd om op de doodbaar afscheid van haar te nemen. Broeder Giovanni, een harer leerlingen, die een borstkwaal had, kreeg van aandoening een bloedspuwing. Fra Tomasso della Fonte, Catharina's biechtvader, die zich haar heiligheid volkomen bewust was en haar meermalen wonderen had zien verrichten, wilde ook nu haar kracht beproeven en legde haar hand, die nog niet geheel verstijfd was, op de zieke borst van den bedroefden Giovanni. Onmiddellijk hield de bloedspuwing op, - en begon het hart van Catharina op nieuw te werken. Weldra sloeg zij de oogen op, - keek om zich heen met een uitdrukking van onuitsprekelijke teleurstelling, wendde 't hoofd naar den muur en weende... ‘Vidi arcana Dei!’ riep zij uit en deelde daarop haar biechtvader mede hoe zij, evenals Dante, de drie rijken in de andere wereld doorwandeld had, de ellende der hel aanschouwd, de pijnen van het Vagevuur en tenslotte de eeuwige Zaligheid. ‘Ik was uit deze sombere gevangenis verlost, ik zag het zalige Licht en nu ben ik weer in de gewone duisternis opgesloten. Hoe kan ik anders dan weenen over mijn eigen ongeluk?’ Maar haar biechtvader die nog twijfelde vroeg: ‘Waart gij werkelijk dood?’ ‘Vier uur lang was mijn ziel het lichaam ontvloden,’ verzekerde Catharina, ‘maar Jezus kwam mij tegemoet en verzocht mij naar de wereld terug te keeren en te verkondigen wat ik gezien had... Maar | |
[pagina 120]
| |
mijn ziel vreesde den terugkeer naar de wereld. Toen zeide de Heer: “De zaligheid van menige ziel hangt er van af. En gij zult niet leven zooals gij tot nu toe gedaan hebt, en u niet langer in uw cel opsluiten. Huis en land zult gij verlaten voor de Zaligheid der Zielen. Trekken van de eene plaats naar de andere, van de eene stad naar de andere, en ik zal altijd bij u zijn en u een tong en een wijsheid geven, die niemand weerstaan kan. En ik zal u zenden naar Opperpriesters en naar de Oversten des volks en met wat zwak is in het oog der wereld zal ik den hoogmoed der sterken beschamen.” En terwijl God dit alles zeide tot mijn ziel, voelde ik op een wijze, die ik niet beschrijven kan, dat ik weer tot het lichaam teruggekeerd was.’ Sindsdien wist Catharina dat het haar taak in de wereld was om bij te dragen tot de redding der zielen. En vol ijver zette zij zich aan het werk. Eerst in Siena, later elders in Italië. En haar succes zou niet minder groot zijn, dan toen zij zich in haar geboortestad alleen lichamelijk aan de barmhartigheid wijdde. Sinds haar vijftiende jaar behoorde zij tot de Mantellata's, een orde, door den H. Dominicus gesticht, vooral gewijd aan zieken- en armenzorg. Eens zag Catharina van het kleine venstertje van haar cel uit, een armen man half naakt aan den hoek der straat liggen slapen. Het gezicht vervolgde haar onder haar gebed, en leidde haar af, zoodat zij opstond, een brood uit de keuken haalde en het bij den bedelaar ging neer leggen. Hij zou het dadelijk zien als hij zijn oogen opsloeg. Maar de man sliep niet, en vroeg Catharina om wat kleeren en daar Catharina ‘liever zonder mantel was dan zonder naastenliefde’, gaf zij den bedelaar haar ‘mantello’. Den nacht daarop verscheen Jezus haar in een visioen en sprak: ‘Dochter, gij hebt mijn naaktheid gekleed, daarom hul ik u nu in de volheid mijner Genade’, en van dat oogenblik was Catharina ongevoelig voor de koude en droeg 's winters dezelfde dunne kleeren als 's zomers. Eens kwam er in de kerk een bedelaar naar haar toe, en daar zij niets anders te geven had, gaf zij hem | |
[pagina 121]
| |
een klein zilveren kruisje dat aan haar paternoster hing. Weer verscheen Jezus haar daarop in een visioen. Hij hield het kruis in de hand, dat toen echter van juweelen fonkelde. En de Heer zeide: ‘Deze edelsteenen beteekenen de liefde, waarmee gij mij dit kruis geschonken hebt, en ik beloof u, dat gij op den dag des Oordeels als het teeken des Menschenzoons zich aan de hemelwolken vertoont, dit kruis zult zien. Het zal u vertoond worden niet om u voor te bereiden op de eeuwige straf, maar als teeken uwer zaligheid!’ Heden ten dage is in Siena ook nog algemeen bekend de geschiedenis van ‘la botta di Santa Catharina’, het vat waarvan de inhoud nooit verminderde, al tapte Catharina er ook voortdurend wijn uit voor haar zieken en behoeftigen. Ook andere verhalen zijn nog in omloop over de heilige jonkvrouw, die nooit eenig vast voedsel gebruikte en hoofdzakelijk leefde van de heilige hostie en het geestelijk voedsel dat haar werd ingegeven. Zij had een speciale liefde voor de H. Lucia, die zich de oogen liet uitsteken omdat ze de gemoedsrust van haar minnaar verstoorden. En zie, toen Lucia den jongeling op een zilveren schaal haar oogen brengen liet, werd deze zóo getroffen door dit bewijs van zelfopoffering dat hij zich liet doopen en Christen werd. Later kreeg Lucia op wonderbare wijze het gezicht terug. Catharina, zelf reeds een meesteres in de zelfkastijding, voelde zich zeker door Lucia's sublieme zelfkwelling tot de heilige aangetrokken. Op den namiddag vóór den feestdag van de H. Lucia (13 December) zag Catharina in een visioen hoe heel de hemel toebereidselen maakte voor het feest. Catharina betreurde het dat men op aarde niet hetzelfde deed en beslist als altijd, begaf zij zich op weg naar de St. Domenico Kerk om met eigen hand de klokken te gaan luiden. Op hetzelfde oogenblik barstte er een hevig onweer los en werden, volgens gewoonte, alle kerkklokken geluid. Toen zag Catharina in een visioen een koor van zingende maagden en hoorde zij, zoodra het onweer ophield, het schoonste gezang. Midden in de maagdenrij stond de heilige Lucia zelve, de schoonste van allen, en op haar | |
[pagina 122]
| |
borst straalde een groote diamant, gevat in een rand van zuiver goud, het feestgeschenk van den koning der hemelen... Catharina was nog in dit visioen verdiept, toen haar biechtvader, fra Tomasso della Fonte, aangeloopen kwam en hij zeide tot de Mantellata's die Catharina omringden: ‘Ik kom Catharina vragen om te bidden voor een armen zondaar die op sterven ligt’. ‘Wie is het?’ werd hem gevraagd. ‘De beruchte Andrea di Naddino de' Bellanti, hij ligt op het uiterste, weigert zijn zonden te bekennen en duldt zelfs geen priester om zich heen.’ ‘Na zulk een zondig leven!’ riep een der Mantellata's uit met ten hemel geslagen blikken, ‘God erbarme zich over zijn ziel’. Zoodra Catharina uit haar extase ontwaakte, bracht men haar de boodschap van fra Tomasso over. Toen verzonk zij op nieuw in het gebed en bracht heel den nacht biddend door. Niet voor het eerste dageraad zich aan den hemel vertoonde, richtte zij zich op. Op hetzelfde oogenblik bijna hoorde Pater Tomasso dat Andrea de' Bellanti zich bekeerd en zijn zonden berouwd had en zalig was heengegaan... Pater Tomasso kon zijn ooren niet gelooven en ijlde naar Catharina om haar te vragen of zijn boodschap haar nog in tijds bereikt had. Catharina antwoordde dat zij voor de zaligheid van den stervenden jongeling gebeden had. ‘Maar hoe weet gij met zekerheid dat hij zich bekeerd heeft en aan de pijnen der hel ontsnapt is,’ vroeg Tomasso. En Catharina antwoordde: ‘Ik zeg u in waarheid, Pater, dat Jezus aan Andrea verscheen en dat de stervende met berouw vervuld werd en innig om vergiffenis smeekte. Maar Jezus keek hem als rechter aan met gefronste wenkbrauwen en zeide dat zijn zonden zoo groot waren, dat de rechtvaardigheid haar verloop moest hebben. Doch de Heer zou hem met Genade aanschouwen, indien iemand, die Jezus lief was, zijn plaats wilde innemen. En ik werd daartoe gekozen en ik was niet bevreesd om bij Jezus voor het gerecht te staan en zeide: “Heer, ik wil en wensch dat al de straffen uwer rechtvaardigheid over mijn hoofd komen, als deze ziel maar zalig wordt en ik ben zelfs bereid, indien het | |
[pagina 123]
| |
u goeddunkt, in de plaats van deze ziel voor eeuwig verdoemd te zijn, indien de redding op geen andere wijze mogelijk is. En ik verhef mij niet uit het stof aan uwe voeten, voor gij mij gegeven hebt waarom ik u bid!” Mijn gebed werd verhoord. Christus beloofde dezen zondaar de Genade te geven van het berouw om den eeuwigen dood te ontgaan!’ Op hetzelfde oogenblik dat Catharina haar gebed geëindigd had, zond de stervende om den Priester en blies in vrede den laatsten adem uit. Hier had het gebed alleen van Catharina den zondaar dus bekeerd en alom verspreidde zich dit verhaal en daarmede haar roem. Misschien was de bekeering van Francesco di Messer Vanni Malavolti, die behoorde tot een der voornaamste families van Siena, nog merkwaardiger; ‘als een dierlijk wezen, bijna een duivel, kwam ik naar haar toe en begon over heel mijn lichaam te beven, zoodra ik over haar zat’, zegt hij zelf. ‘Iedereen die bij haar kwam, werd overwonnen.’ Hetzelfde moest fra Lazzarino, de Franciscaner monnik uit Pisa, getuigen. Hij had Catharina in een net willen vangen door haar te verstrikken in theologische vraagstukken, die hij haar voorlegde... Maar zij, het ‘Organum Spiritus Sancti’, was zijn meerdere. Lazzarino barstte in weenen uit en zijn tranenvloed was niet te stuiten voor hij ingezien had hoe verkeerd hij Catharina beoordeeld en hoe slecht hij haar behandeld had. Toen haastte hij zich ten tweeden male naar haar cel en viel aan haar voeten neer. En een groote vrede kwam over hem. En die vrede was het welken Catharina voor een ieder wenschte, want die alleen leidde tot de redding der ziel, tot zaligheid. Allen, die Catharina door haar invloed of woord bekeerd had, sloten zich bij haar aan en met hen de velen die behoefte hadden aan haar wijzen raad. En zij noemden zich hare discipelen. Catharina zelf sprak van haar ‘bella brigata’, en had hen als een moeder lief. ‘Met tranen zal ik tot aan mijn dood leerlingen ter wereld brengen,’ schrijft zij, ‘en hen voeden niet met melk, maar met vuur.’ Het vuur dat in haar brandde! La mia natura è fuoco! Als haar volgelingen op reis waren vergezelde zij | |
[pagina 124]
| |
hen in den geest en soms verdween zij op eens uit den kring der Mantellata's met de woorden: ‘Mijn dierbare zonen roepen mij!’ Niet zelden bleek dan later dat de zienersgave Catharina niet bedrogen had en dat een van haar zonen in gevaar verkeerde, waar Catharina hem door haar gebed uit had gered. ‘Nostra dolce Mamma’ noemden allen haar, hun ‘venerabile e gioconda e dolcissima Mamma’... ‘Gioconda’, - want vroolijk was zij ook, de tengere Catharina. Menigeen heeft haar versjes hooren zingen als het volgende: Diletto Giesú Cristo, chi ben t'ama
avendoti nel core sí ti brama,
te sempre contemplando non si sfama:
cantare e giubilar vo 'per tuo amore.’
En met Kerstmis zong zij met het koor het versje dat zij zelf gemaakt had: ‘Angeluzzo piccolino
che en Belleem è nato,
non ti paia cosi fantino
ch'è gle re incoronato.’
Nog een ander versje van haar hand is bekend en het merkwaardige daarvan is dat zij het neerschreef, toen zij voor het eerst een pen in de hand nam ‘om eens te beproeven of zij de schrijfkunst, die zoovelen verstonden, ook niet kende’. En toen vloeiden haar zonder moeite of aarzelen de volgende woorden uit de pen: O Spirto Santo, vieni nel mio cuore,
per tua potenzia trailo a te, Dio vero,
concedimi carità con timore,
custodimi da ogni mal pensiero,
riscaldami e rinfiamma del tu' amore,
si che ogni peso mi paia leggiero,
Santo mio Padre e dolce mio Signore
ora aiutami in ogni mio mistiero.
Cristo amore! Cristo amore!
Ondertusschen was het Catharina duidelijk geworden dat de Heer haar nog voor iets anders bestemd had dan voor de redding der zielen alleen. De Italiaansche staten | |
[pagina 125]
| |
en steden moesten zich met den Paus verzoenen en deze moest naar Rome terugkeeren. Het heilig land moest veroverd worden en de Kerk voor een geheelen ondergang behoed. Een visioen versterkte haar later in deze overtuiging. En Catharina begint haar leven als vrouwelijke vredes-apostel. Verbaasden we ons eerst over het ‘vuur’ dat sluimerde in de ziel van de tengere persoonlijkheid, misschien verbazen we ons des te meer over de energie die zij als vredes-apostel aan den dag legt. In de eerste plaats over het besliste ‘voglio’ dat klonk van de fijne, kleurlooze lippen, wier zonnige glimlach zoo vaak heel het zachte lelie-aangezicht omstraalde met een glorieschijn van licht. Het ‘voglio’ dat eens een edelman in zijn laatste uur met nieuwe kracht bezielde. In haar eigen brieven aan Raymond van Capua, haar biechtvader, vinden wij heel het verhaal van Niccolò di Toldo, een jongen edelman, die ter dood veroordeeld werd wegens een kleine tekortkoming tegenover de ‘defensoren’, die deel uitmaakten van het stadsbestuur. Niccolò di Toldo was wanhopend en loochende in zijn bitterheid al het bestaan van God, een hiernamaals enz. Van priesters of monniken wilde hij niets weten. Toen richtte Catharina haar schreden naar de gevangenis en stemde zijn gemoed tot zachtheid, zoodat hij biechtte en zich ernstig voorbereidde op den naderenden dood. Catharina beloofde, hem in het laatste oogenblik bij te staan en zóo groot was de troost, dien zij den jongeling bracht dat hij naar het uur van zijn terechtstelling verlangde. En toen het uur sloeg was Catharina op haar post. Met een ‘io voglio’ omvatte zij het hoofd dat op het blok gelegd werd met haar handen en terwijl de jongeling de schoonste visioenen zag, viel het bloedend hoofd Catharina op den schoot... Vrede met den dood had zij hem geschonken, Niccolò di Toldo. En eveneens klinkt haar: Vrede met u zelf! Vrede met uw vijand, io voglio!’ tot lieden verward in netten van wereldsche hartstochten, haat of vijandschap. Aan priesters die onderling in strijd zijn: ‘Vrede! God wil het en io voglio!’ | |
[pagina 126]
| |
Aan den koning van Frankrijk: ‘Vrede met Engeland en Navarre! Io voglio.’ Aan den bisschop van Florence kortaf: ‘Io voglio!’ Aan den Paus: ‘Vrede, vrede heilige Vader! Ach, mio dolce Babbo, geen oorlog meer! Volg het onbevlekte lam, onzen zoeten Jezus, volg zijn geduld en zachtmoedigheid, bedenkt dat gij Zijn stadhouder zijt. Doe Zijn wil en den mijnen. Ga met zachtheid te werk. Vrede!’ En als de Paus eindelijk vrede met Florence gesloten heeft en zijn afgezanten de stad binnen rijden met den olijftak in de hand, barst heel de bevolking uit in éen jubelkreet: ‘Vrede! Vrede!’ De groote klok van het Palazzo Vecchio zond haar zware metaalklanken uit, die dreunend daverden over de tuinen en torens en de rozen-ranken over muren en langs hekwerken in trilling brachten. Onder aan een der vensters van het raadhuis was de olijftak opgehangen, opdat een ieder die zien kon. Het pauselijk document werd van het balcon voorgelezen aan de jubelende volksmenigte en onder feestgeschal van trompetten en hoorns, het gewapper van vaandels en sierlijk lansgezwaai prijkte de stad 's avonds met honderde lichtjes in blijde kleurenpracht. Denzelfden avond sloot Catharina een blaadje van den gelukbrengenden olijftak in een brief aan haar discipelen te Siena, waarin zij uitroept: ‘O! liefste kinderen, de lammen gaan, de dooven hooren, de blinden zien en de stommen spreken en roepen met luide stem: “Vrede! Vrede! Vrede.”’
Tenger en teer van uiterlijk was zij, Catharina Benincasa, maar toch een hooge gestalte, een heldin, die zegenend den kamp volstreed, die vrede wenschte en vrede bracht! | |
III.
| |
[pagina 127]
| |
sche letterkundige wereld, ‘ik zou een begijntje tot model nemen.’ En het is waar, ik ken weinig menschen die er zoo opgeruimd en tevreden uitzien. Ik heb op een dag van zon een begijntje met haar helderen witten hoofddoek in haar tuintje gezien. Zij drentelde de nauwe, kleine laantjes door, om de miniatuur bloemperkjes heen, waar muurbloemen geurden omzoomd door maagdenpalm. Ik geloof dat ieder bloempje een gelukstraal uit haar oogen opving. Moe gedrenteld bleef zij staan met gevouwen handen voor het O.L. Vrouwenbeeldje in de ‘grot van Lourdes’. Want, ‘een grot van Lourdes’ schaft ieder begijntje zich aan, dat er maar ruimte voor heeft in haar hoveke en kans ziet om aan steentjes ‘te geraken’. Ik ving haar blik op toen zij zich omdraaide met een sierlijk langzame beweging -, nooit kreeg ik een grooteren indruk van gelukkige tevredenheid. En ik heb een begijntje liefkoozend de plooien zien streelen van een borduurwerk, waar zij urenlang haar oude oogen zeer op had zitten turen. Een waar beeld van gelukkige zelfvoldaanheid. En een begijntje verwacht nooit lof; haar eigen tevredenheid over zich zelven is haar volkomen genoeg. Maar nooit waren de begijntjes zich hun geluk meer bewust dan in den oorlogstijd. Kordaat werden de zwarte, lage schoenen op de hobbelige steentjes van het hof neergezet, kordaat streken de zwarte gedaanten langs de roode muurtjes naar de groote poort, die even kordaat werd open gedaan als toe... Met een handbeweging van: ‘mijn vesting, daar ben ik zeker’. O! Ze wisten zoo goed dat geen vijand haar deren kon! Geen vijand zou ‘het hof’ durven binnentreden anders dan met goede bedoelingen, want... de begijntjes stonden onder de bescherming van den hertog! ‘Von unserm Herzog!’ Die drie woordjes duitsch hadden zij gauw genoeg geleerd! Ja, wat een onheilen konden anderen nonnetjes al niet gebeuren en wat was er al veel akeligs en ongelooflijks gebeurd, volgens wat de menschen vertelden. Want, al woont een begijntje ook strikt binnen de muren van haar hof, zij weet toch alles wat er buiten die muren ge- | |
[pagina 128]
| |
beurt en verteld wordt. ‘Wel, Masoeurke,’ heeft een priester eens tot een begijntje gezegd ‘guldre zijt lijk onzen lieven Heer, guldre trekt op God, want God weet alles, ziet alles en hoort alles - en zoo is het met de begijntjes ook.’ Ik heb er niet bij gehoord, of het begijntje toen een heel erg gelukkig gezicht vertoond heeft... Zoo hadden de begijntjes dan ook al de akelige dingen gehoord, die er verteld werden van de nonnetjes in het Walenland. En ze wisten even duidelijk alsof zij het gezien hadden, van het wegtrekken en leegloopen van menig klooster uit angst gevlucht voor den naderenden vijand. Maar een begijntje behoefde niet te vluchten. Al de schutsengelen en patroons en O.L. Vrouwe van Lourdes zelf waren niet in staat om den begijntjes de zekerheid te geven, die ‘unserer Herzog’ hun bood. Met een aureooltje van gouden bescherming omstraald, troonde hij vast en onwrikbaar in het maagdenhart van elk begijntje, jong en oud, recht en krom, mooi en leelijk. Daar werd hij gekoesterd, ‘unserer Herzog’, en zijn naam werd vol eerbied gepreveld in het gebed, 's morgens vroeg, midden op den dag en 's avonds laat. Vooral 's avonds laat, want o! als 't donker is kunnen er toch zooveel griezeligheden gebeuren en de hertog moest beschermd worden om op zijn beurt de begijntjes weer te kunnen beschermen. ‘Als ik op straat loop en ik kom een soldaat tegen, kijkt hij dadelijk naar mijn voeten en zoodra hij mijn witte kousen ziet, gaat hij op zij en groet hij want dan denkt hij: “Ein Schwester von unserm Herzog”’, zeide het kleine, fijne begijntje dat mijn speciale vriendin is en van wie ik al meer verteld heb, vol trots. ‘En al werd heel Gent ook “gebonbardeerd” geen enkele “bon” zou ons hof naderen.’ ‘Gelukkige Masoeurke,’ vleide ik, ‘zou ik hier dan niet heen mogen vluchten? Ik zal wel op den grond slapen.’ ‘Neen als er gebonbardeerd wordt, sluiten we de twee poorten en komt er niemand uit noch in.’ Masoeurke keek op eens streng en haar stem klonk bevelend. Zij had blijkbaar, - in het bewustzijn van haar onschendbare veiligheid, - al eens naar het commando van militairen staan luisteren die hun | |
[pagina 129]
| |
manschappen den parademarsch moesten leeren... ‘Augen links’ riep ik plotseling, om de proef eens te nemen. ‘Heb u dat ook gezien, Madamke?’. Masoeurke viel door de mand...
Er was veel beweging in het huisje van Masoeur Stephanie. Er werd beddegoed uit de groote linnenkast gezocht en er werd een bed opgemaakt in het kleine kamertje aan den anderen kant van de gang, waar het slaapkamertje van Masoeurke lag. De waschtafel werd in orde gebracht. Er werden versche bloemetjes gezet in de vaasjes naast het beeldeken van den H. Antonius van Padua, die het kindje zoo los op zijn arm hield alsof 't er zoo dadelijk zou afvallen. Er werden een paar nieuwe ‘santjes’ te pronk gezet, tegen een speldenkussen, waar drie harten gevormd waren door spelden met groote, blauwe koppen. Een ‘santje’ van O.L. Vrouwe van Lourdes met de roosjes op haar teere voetjes en een ander van het kind Jezus dat een wereldbal in zijn handjes omhoog houdt. Toen nog gekeken of er wijwater genoeg was in het witte bakje, waar twee porceleinen engeltjes de wacht boven hielden, - nog even het palmtakje recht gezet... Ja, toen was alles in orde. ‘Een proper kamertje voor Useke,’ zei Masoeur Stephanie. In de keuken was Philomene, de meid-begijntje, ‘de pate’ aan het maken van de wafels waarmee Useke ontvangen zou worden. ‘'t Schaap zal in haar kloosterschool wel niet veel goeds gehad hebben’, had Masoeur Stephanie gezegd. Daarom moest Useke bij ‘ma tante’ maar eens te goed gedaan worden. Useke, die eigenlijk Eugenie heette, was het eenig kind van den broer van Masoeur Stephanie die weduwnaar geworden was, toen Useke vijf jaar was. ‘Nu was zij er acht, op haar negende’, had Masoeur aan de buren verteld. Het kind was door den vader naar 't pensionaat gezonden, want wat moest hij, ‘dien duts met dat kleine schaap beginnen’. En ‘'t was een goed pensionaat daar bij de Zusterkens van de kindsheid Jezus’. Toen Useke er een | |
[pagina 130]
| |
week was, had Masoeur haar eens bezecht en wat wist het kind toen al veel. Ze zou ‘straf geleerd’ worden. ‘Wat wist ze dan, wat had ze al geleerd in die acht dagen?’ vroeg ik, toen ik Masoeur Stephanie ontmoette bij mijn klein, fijn begijntje. ‘Zij kende heel het verhaal van de Schepping en zij deed juist als Masoeur die de les gaf. Zij bonsde met haar vuistje hard op de tafel en zette groote oogen op. Dat was het sein dat de kinderen stil moesten zijn en opletten.’ ‘En wat vertelde ze toen?’ ‘Wel ze begon en vertelde van Adam en Eva.’ ‘Maar wàt zei ze?’ dwong ik. ‘Zie, ze vertelde dat God, de Vader, de wereld geschapen had en dat Adam en Eva de eerste menschen waren. En Useke noemde ze Meneer Adam en Madame Eva en Madame Eva was ongehoorzaam geweest, want die had van den boom geplukt en God, de Vader, had haar dat verboden. En toen werd God boos en zei: “allé - allemaal den hof uit!” O! zoo schoon als Useke dat toch vertellen kon.’ Maar nu was het pensionaat gesloten in den oorlogstijd en wist de vader geen raad met het kind. Hij zond het van de eene zuster van zijn vrouw naar de andere, maar niemand kon Useke in deze moeilijke tijden houden. Toen had Masoeur Stephanie zich aangeboden en zoodra er gelegenheid was zou het kind haar gebracht worden. ‘En nu is 't hier om te blijven, niet waar, ma tante?’ vleide Useke, toen de zusters die haar gebracht hadden vertrokken waren. ‘Ik ben toch zoo moe van al dat gaan.’ ‘Zeker, mijn zoeteke, nu blijft Useke hier zoolang zij maar wil. Als ge tenminste proper uw voetjes afkuischt en mijn bloemekens niet afrukt en ge veel leert en voor unseren Herzog bidt.’ ‘Wie is dat oensen hertsoo?’ ‘Dat is een duitsch woord.’ ‘Duitsch? Maar, ma tante toch, ge en zult mij die taale toch niet willen laten leeren?’ ‘Neen, kind. Luister, dan vertel ik je wie onze Herzog is, want van hem moet je houden.’ | |
[pagina 131]
| |
‘Evenveel als van...?’ en Useke sloeg haar oogjes ten hemel. ‘Niet zóoveel. Van Hem, -’ en de oogen van Masoeurke gingen ook ten hemel, ‘moeten wij 't allermeest houden. Maar unsern Herzog dat is de hertog van Arenberg, die den grond gekocht heeft waarop het begijnhof staat, toen de stad den begijntjes het leven ondragelijk maakte in het oude begijnhof. Als de hertog dien grond niet gekocht had en dit schoon hof niet had laten bouwen, was ma tante nooit begijntje kunnen worden.’ ‘Dat zou toch spijtig zijn geweest.’ ‘En ziet ge, kind, de hertog van Arenberg was van duitsche afkomst, zijn familie stamt uit de pruisische Rijnprovincie, heeft de pastor gezegd en de tegenwoordige hertog is in dienst van het duitsche leger en zal ons daarom beschermen, dat verstaat ge, maar daarom moeten wij ook goed voor hem lezen dat hij zelf niet dood geschoten wordt.’ ‘Goed, ma tante. Maar, morgen dan gaan we naar de stad? Dan mag ik naar al de schoone winkels kijken en crême à la glace koopen?’ ‘Crême à la glace, Useke en “spekskens” en als ge heel braaf en zijt misschien ook wel...’ ‘Wat, ma tante?’ De oogjes glinsteren. ‘Een pop!’ ‘Een pop? Voor mij geheel alleen? O! ma tante toch, ge zijt toch goed voor mij!’
Het was warm geweest heel den dag en de meeste menschen waren niet vóór zes uur hun huis uitgekomen. Nu drentelde men heen en weer in de stad, loom door de warmte, gedrukt door den ‘toestand’, waar toch maar geen verandering in kwam. Tegen acht uur een hevig gegons en gezucht in de lucht, - een geluid dat de Gentenaars maar al te goed kenden. Het was of er een reuzen-automobiel in aantocht was, maar de menschen wisten wel beter en keken niet voor zich uit noch achter om, maar alle halzen strekten | |
[pagina 132]
| |
zich uit en alle oogen keken naar boven. Daar kwam hij aan zuchten de Zeppelin, het moordtuig dat op zijn rooftocht ging om angst en verschrikking, verwoesting en brand te veroorzaken. O! ze wisten zoo goed de vijanden die in het moordschip verscholen zaten dat ze van de Gentenaars niets te vreezen hadden! Daarom werd er laag gevlogen, heel laag en het luchtschip wou blijkbaar zijn kunsten eens vertoonen en draaide in sierlijke wendingen om de torens heen... Eerst om het Belfort, toen om de Sint Baafs en daarna als een aal om zijn eigen staart, het leek een spelletje en haast hadden ze niet, de inzittenden. Ze waren gauw genoeg de zee over als ze eenmaal vaart wilden zetten... en zuchtend en snorrend verdween het monster langzamerhand uit het gezicht. Er waren maar weinig Gentenaars die het dien avond niet gezien hadden en vermoedelijk was er uit menige borst een hartewensch ontsnapt... Ook op het rustige begijnhof was het onding opgemerkt en een zwak, slaperig stemmetje had gezegd: ‘Mij kunnen ze toch geen kwaad doen, niet waar, ma tante? En mor-gen - morregen krijg ik een pop.’ ‘Nu slapen, Useke’, zei Masoeur, die nog een paar Wees gegroet'en bad...
Om drie uur in den nacht word ik gewekt door een vreeselijke ontploffing en een wonderbaarlijk luid gesis. Ik vlieg mijn bed uit naar het raam en zie in de verte recht voor mij in de lucht een reusachtige vuurkolom, die sissend vlammende tongen omhoog spuit en vuurballen uitwerpt die als gloeiende tranen uitlekkend naar beneden vallen. Weer een hevige knal en het vuurmonster verdeelt zich, nog een en de grootste massa wordt in twee deelen gespleten, waarvan het eene met een ontzettende snelheid naar de aarde daalt en het andere draaiend en sissend achter de daken verdwijnt... Overtuigd van een groot onheil, blijf ik den lichten nacht instaren, waar de sterren reeds overtrokken zijn door een droomerig vaalgrijs. En op eens flitst het door mijn brein: de Zeppelin! En er komt droefheid | |
[pagina 133]
| |
in mijn hart, terwijl mijn oogen staren en heel mijn lichaam van kou verstijft..... Op den boulevard, waar ik woon, bleef alles in rust. Niemand liep naar buiten, niemand vertoonde zich op zijn balkon, zoodat ik een oogenblik al begon te hopen op een hallucinatie.... Maar den volgenden morgen vroeg was het al over heel de stad bekend: de Zeppelin, die zoo trotsch vertrokken was, door een engelschen vlieger vervolgd en in brand geschoten, was in stukken gesprongen en grootendeels in een der voorsteden neergekomen. Er waren ook nog bommen uit gevallen, een bom was op het begijnhof terecht gekomen, een ander op een herberg niet ver vandaar. En het monster zelf was in millioenen en nog eens millioenen stukjes uiteengespat. Vijftien groote wagens propvol geladen waren er al weggevoerd en nog lag de grond bezaaid. Overal in den omtrek werden stukjes aluminium gevonden, schrapnels, verkoold touw, ijzerdraad, spijkers, hoofddeksels en kleedingstukken en zelfs, - een manssok met een stuk voet er in. In de boomen hing een verkoold lijk, in een korenveld werd een ander gevonden, is mij verteld, want zelf ben ik niet gaan kijken naar al die akeligheden. Massa's menschen stroomden naar de herberg, waar een der inzittenden uit het moordmonster door het dak gevallen was en in de keuken terecht was gekomen, waar de bebloede hersens tegen den muur aan plakten. Heel het dorp deed verhalen van een gebrul van menschen die levend verbrandden, boven in de lucht. Wat er van aan is, ik weet het niet. Ik weet alleen dat ik niet naar de plaats van het onheil toe wilde, omdat het 't huis van Masoeur Stephanie was, dat door de bom getroffen was en omdat Useke nooit ontwaakt is uit haar slaap, waarin zij droomde over de mooie stad en over de schoone pop die zij krijgen zou.... ‘Niet waar, ma tante, mij kunnen ze toch geen kwaad doen, en morgen - mor-gen krijg ik... een pop.’ |
|