Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Het Bantamsch sultanaat
| |
[pagina 85]
| |
doelden vorst; het oostwaarts gelegen Jacatra was een aan Bantam onderhoorig regentschap. Als alle vreemde kooplieden waren ook de Nederlanders, aanvankelijk ten minste, te Bantam welkom; er werden contracten gesloten, en in de voorstad der vreemdelingen werd hun een huis aangewezen waar zij hunne waren konden opslaan. Slechts enkele weken echter duurde die eerste vriendschap: vermoedelijk door de kuiperijen der naijverige Portugeezen, die hier reeds sedert verscheiden tientallen van jaren op de markt kwamen, verder ook wellicht door kwalijk begrepen handelingen van onzen kant, werd de houding der plaatselijke overheid vijandig. Tijdelijk - October 1596 - werd zij bezworen, maar nog in dezelfde maand was zij weer zoo, dat de onzen Bantam moesten verlaten, na uit weerwraak de plaats beschoten en een paar handelsschepen buitgemaakt te hebben. Aldus werd de verklaring der Portugeezen, dat de Nederlanders geen natie doch een bende zeeroovers waren, in de oogen der inlanders gerechtvaardigd; aan den anderen kant hadden de onzen reden tot klagen over den verraderlijken aard der Bantammers. Het eerste bezoek aan West-Java liep dus wel ongelukkig af; met het tweede, eind 1598, ging het beter, doordien inmiddels de Portugeezen daar vijandig waren opgetreden en door de Bantammers waren verdreven. Zagen dezen nu in dat zij in hun oordeel over de Hollanders misleid waren, of hoopten zij bij dezen steun te vinden tegen hun nieuwe vijanden? Of was het alleen handelsbelang, dat er toe leidde, althans ééne Europeesche natie te vriend te houden? Vier schepen van de vloot van Jakob van Neck keerden met volle lading van Bantam naar het vaderland terug; en toen, eenige maanden later, het tot die vloot behoorende schip van Jakob van Heemskerck op de terugreis Bantam aandeed, kreeg het een brief van den Rijksbestierder aan Prins Maurits mede. Blijkbaar was het in 1596 gebeurde uitgewischt, zoowel door de handelingen der Portugeezen als door het verstandig beleid der onzen bij den tweeden tocht. Ook bij | |
[pagina 86]
| |
volgende reizen bleef de verhouding naar wensch, en meer en meer werd Bantam, waar in 1600 onze eerste factorij werd gesticht, de verzamelplaats voor alle Nederlandsche schepen, die in toenemend aantal den Archipel bezochten. De vriendschap nam nog toe, toen op het eind van 1601 de Nederlanders er in slaagden, een veel machtiger Portugeesche vloot, die Bantam blokkeerde, op de vlucht te drijven; een paar jaar later werd aan de onzen een in het beste gedeelte der stad gelegen erf met daarop staand steenen gebouw afgestaan. Gelijk Bantam de eerste plaats was geweest van den Indischen Archipel waar zij aan land kwamen, was het ook de eerste plaats waar zij eene ‘loge’ vestigden. Zoodanig ‘loge’ was wel meer dan een handelskantoor! Men zou het, in den vollen zin van het woord, eene nederzetting kunnen noemen; het terrein was ruim genoeg om veilig geacht te kunnen worden tegen brand en vijandelijke aanranding, en aan de loge was een heel personeel verbonden: een president of directeur als kapitein en opperkoopman, een onderdirecteur, een paar assistenten en verder handelspersoneel; een college van vier rechters ter behandeling van civiele en crimineele zaken, enz. De vestiging te Bantam bleek echter al spoedig niet meer dan de eerste schrede op een moeilijken en langdurigen weg. Reeds in 1602 waren daar Engelsche schepen verschenen, die ook door de onzen vriendschappelijk ontvangen werden; maar na de komst van een tweede vloot (1604) beschouwden de Engelschen en de Nederlanders elkaar als ernstige mededingers in den handel, en gaf de afgunst ruimschoots voedsel aan verdachtmaking en twist. Hierdoor werd de verhouding tot het inlandsch bestuur minder gunstig; maar vooral leed die verhouding schade door inwendige geschillen aan het Bantamsche hof, die zoo hoog liepen dat de rijksbestierder in het laatst van 1608 werd vermoord. Zijn opvolger was ons, en ook den Engelschen, weinig genegen. En nu bovendien het land in twee partijen verdeeld bleek, diende wel omgezien te | |
[pagina 87]
| |
worden naar een oord waar de Nederlanders, in geval van nood, zich zouden kunnen terugtrekken. Zoo kwam men er toe, onderhandelingen te voeren met den regent van Jacatra, die tot de partij van den vorigen rijksbestierder behoorde; die onderhandelingen leidden in het laatst van 1610 tot een ‘accoordt ende contract’, waarbij aan de onzen tegen betaling een stuk grond werd afgestaan tot het doen timmeren en bouwen van al wat noodig was om personen en goederen ‘in goeder bewaringe’ te houden; beide partijen een defensief verbond aangingen; de noodige bepalingen werden gemaakt omtrent de door den regent te heffen tolrechten, enz. Natuurlijk ontbrak de zinsnede niet, dat Portugeezen of Spanjaarden niet meer in het land zouden worden toegelaten. De bouw van een pakhuis - meer was het voorloopig niet - te Jacatra wekte het misnoegen van de Bantammers; maar, bij dezen vermoedelijk meer nog, het gedrag van de Hollanders. ‘Voorwaar, 't en is niet alleen schandelijck, maar oock horribel en abominabel, dat van uwe dienaars in deze landen op verscheyden plaetsen passeert’ schreef Both, den 1en Januari 1614, aan Heeren XVII. Men had - Both was overtuigd dat het op last van den Rijksbestierder geschied was - in Augustus 1612 de loge verbrand en verscheiden blanken vermoord; ook den ‘directeur en boeckhouder generaal’, die ‘geheel onbequaem was tot sulcken staet, slap in de regeringhe, genegen totten dranck’. De aldus opgeloopen schade, materieel en in goeden naam, was ‘inestimabel’. Ook in Jacatra, waar onze vertegenwoordiger, ‘een dronckaert synde, den Coninck verscheyden reysen zeer qualyck heeft bejegent’, en ook zijne ondergeschikten zich ruw gedroegen. In beide plaatsen wilde men ons ten slotte wel tot den handel toelaten (tegen betaling van, liefst hooge tolrechten), maar verder zoo min mogelijk vrijheid toestaan. De leiding onzer zaken, zoowel te Bantam als te Jacatra, werd door Both toevertrouwd aan ‘een persoon zeer modest van leven, zedich, van goeder aert, geen dronckaert, niet | |
[pagina 88]
| |
hoovaerdich, in raedt zeer bequaem, int stuck van de coopmanschap en boeckhouden hem wel verstaande’, - aan Jan Pietersz. Coen. Deze trad op in een tijd toen, met de uitbreiding van den handel der Compagnie, de behoefte aan een vast steunpunt voor hare vloot en haren handel, een rendez-vous, zooals men het noemde, meer en meer op den voorgrond trad. Men had gedacht over Djohor, maar zoolang Malakka nog in handen onzer vijanden was, zou de veiligheid er te zeer te wenschen laten. Bantam zou bijzonder in aanmerking komen, wanneer men maar zeker kon zijn de goederen daar vrij te kunnen lossen, opslaan en laden; Jacatra zou dus - zoo luidde een in 1612 gegeven advies - ten slotte te verkiezen zijn, nu de regent aldaar zich welwillender betoonde dan het vorstenbestuur van Bantam, zijn macht gering was en hij veel hulp en voordeel van de Compagnie kon verwachten ‘om syn plaetse ende neringhe van dien te vermeerderen’. Coen werd gaandeweg gedwongen in de richting van dit advies te handelen. Aanvankelijk streefde hij er naar, den Bantamschen rijksbestierder tot meegaandheid te dwingen, door den indruk te wekken alsof het de bedoeling was, onzen handel geheel naar Jacatra te verplaatsen; maar toen, integendeel, de rijksbestierder, onder Engelschen invloed, meer en meer onhandelbaar werd, werd de verhouding zoo, dat Coen verklaarde, aan openbare vijandschap, zoowel met de Bantammers als met de Engelschen, de voorkeur te geven boven den dubbelzinnigen toestand waarin hij geraakt was. Intusschen werd de nederzetting te Jacatra uitgebreid en daar een klein garnizoen gelegd, ‘gemerckt deze plaetse ons alreede voor een provisioneel rendez-vous gediend heeft en dienende is’. Kort hierop (1618) werden de toestanden bedenkelijk. Was er, na onze vestiging te Jacatra, meer en meer verwijdering tusschen dit gebied en Bantam ontstaan, zoodat in 1617 zelfs een oorlog dreigde, - in den loop van dit jaar was deze verhouding geheel gewijzigd, en sedert spanden beide samen om zich van de Nederlandsche indringers | |
[pagina 89]
| |
te ontdoen. Zij putten zich uit in vriendschapsbetuigingen, waarmede men ‘bykans den duyvel zou bedrogen hebben’, maar toen het Coen duidelijk was dat het op zijn ondergang was toegelegd, nam hij alle maatregelen die binnen zijn bereik waren; in 't bijzonder werd de loge te Jacatra in staat van verdediging gebracht. Het was naar aanleiding van een en ander dat hij, toen reeds benoemd tot Gouverneur-Generaal, den 29en September 1618 aan de Bewindhebbers de bekende woorden schreef: ‘Dispereert niet, ontsiet uwe vyanden niet, daer en is ter werelt niet dat ons can hinderen, noch deeren, wandt Godt met ons is, en trect de voorgaende misslaegen in geen consequentie, want daer can in Indien wat groots verricht worden’. Het valt buiten het kader van dit opstel, den om het bezit van Jacatra gevoerden strijd in bijzonderheden te behandelen. Herinnerd worde hier slechts dat het fort voor de onzen behouden bleef doordien de Bantammers zoo min de Engelschen als de Jacatranen vertrouwden; en dat met ‘de stichting van Batavia’ (30 Mei 1619) de vijandige houding van Bantam bleef voortduren, al had Coen, toen hij zijn overwinning naar het Vaderland berichtte (5 Aug. 1619) voorspeld: ‘nu sal elckeen soecken onse vrient te wezen’. Zoover was het nog lang niet; Bantam, van den eersten schrik bekomen, begreep wellicht dat ook Coen's macht beperkt was; had deze in denzelfden brief niet geklaagd ‘ons en gebreect niet, dan alle dinck’? Reeds den 22en Januari 1620 schreef hij, dat de Rijksbestierder van Bantam ‘nae der Mooren aert, gestadich practiseerende, hoe my best van cant soude mogen helpen’, moordenaars op hem had afgezonden... En in 1622 brak die Rijksbestierder de onderhandelingen tot herstel van den vrede af, omdat van zoodanig herstel geen sprake kon wezen zoolang Batavia door de Nederlanders niet weder afgebroken en verlaten zou zijn; Coen kwam daarop tot de conclusie, dat ‘'t different door den tydt beter (sal) worden gesleten dan wy souden cunnen bedencken’, en dat men kon volstaan met eene verdedigende houding te Jacatra, ge- | |
[pagina 90]
| |
paard met eene bezetting (blokkade) van de reede van Bantam. Coen vertrok in 't begin van 1623 naar Nederland, doch keerde vier jaar later weder als Gouverneur-Generaal terug. In den tusschentijd bleef de verhouding in betrekkelijken zin welwillend; misschien droeg daartoe het aftreden van den rijksbestierder (1624) bij, meer wellicht de afwezigheid van den, ook onder den invloed der Engelschen in Bantam, gehaten Coen. Althans, toen deze in 1627 eene poging aanwendde om (ook met het oog op de Engelschen) tot vriendschappelijke betrekkingen te komen, werden de onderhandelingen onverwacht afgebroken door eene poging van Bantamsche zijde, om hem te vermoorden en Batavia te overrompelen. De aanslag mislukte, en had in zoover voor de onzen het gunstig gevolg dat zij meer waakzaamheid betrachtten en de middelen tot Batavia's verdediging verbeterden; iets wat het volgende jaar, toen Mataram de verovering onzer nederzetting wilde beproeven, zeer te stade kwam. De nederlaag, toen door Mataram geleden, had, van ons standpunt beschouwd, op den vorst van Bantam een heilzamen invloed. Al kwam er geen eigenlijk vredesverdrag tot stand, van vijandelijkheden was voorloopig geen sprake meer; de handel herleefde. En toen in 1629 ook de tweede poging van Mataram om de onzen te verdrijven mislukt, en Coen overleden was, werd door de Compagnie weder eene factorij te Bantam gevestigd. Feitelijk was hiermede de vrede hersteld, maar.... had de Carpentier niet (3 Febr. 1626) terecht geschreven: ‘soo en isser (onses oordeels) voor Batavia's progres geens schadelycker studt als Banthams openinge’? De Bantamsche groote kooplieden dreven handel op de Molukken en haalden vandaar specerijen; wat strijdig werd geacht met de monopoliecontracten, door de Compagnie in den specerij-archipel gesloten, en met hare verbodsplakkaten. Om het monopolie te handhaven, werd dus in het laatst van 1633 de strijd hervat. Onder den druk der Bewindhebbers in het moederland trachtte ons bestuur in | |
[pagina 91]
| |
1636 aan dien strijd een einde te maken, zoodat in Juli een wapenstilstand werd gesloten; eerst drie jaar later werd die bekrachtigd, en kwam men dus weer geheel in den toestand van 1629 terug. Bantam had zijne eischen van vrije vaart op de Molukken en van vrije toelating van ‘alle natiën en vreemde kooplieden’ losgelaten, vooral uit vrees voor Mataram, dat vijandig gezind was en zich wel eens met de Compagnie tegen Bantam zoude kunnen verbinden. Terloops zij hier opgemerkt, dat de vorst van dit rijk in 1638 zijn pangeranstitel, met medewerking van den opperpriester te Mekka, met dien van Sultan verwisseld, en, daardoor den naijver gewekt had van den vorst van MataramGa naar voetnoot1). Het kan ons niet verwonderen, dat ook de Compagnie zich meermalen ongerust maakte over het voortdurend streven van Mataram om zijn invloed op Java, ook in West-Java (Krawang, Priangan) uit te breiden. Zij vond hierin aanleiding, in nadere onderhandelingen met Bantam te treden; het gevolg daarvan was, dat in 1645 een definitieve vrede tot stand kwam. Het verbond zou echter slechts voor tien jaar van kracht zijn ‘omdat het Mohammedaansch recht geen voortdurenden vrede met ongeloovigen toelaat’; het zou na ommekomst van den gestelden termijn vernieuwd kunnen worden. ‘Onderwylen sullen altyt wel op hoede syn ende die natie niet meer vertrouwen als haer boos naturel meriteert’, schreef de Indische regeering (17 Dec. 1645). Was er in de eerstvolgende jaren weinig aanleiding tot wantrouwen, de toestand veranderde toen, door het overlijden van den vorigen, een nieuwe Sultan optrad die zoowel fanatiek mohammedaan als verbitterd vijand van de Compagnie was (1651) en die, vooral nadat de eerste Engelsche oorlog was uitgebroken (1652), door de in zijne omgeving aan wezige kooplieden tegen haar werd opgestookt. ‘Met | |
[pagina 92]
| |
die van Bantam weten wij qualyck hoe het langer hebben,’ zoo heette het in Januari 1654; ‘zij doen ons openbaer tot noch toe geen oorloch aen, maer ondertusschen onder de hand mettet rooven onser lijfeigenen, massacreren onser ingesetenen ten platte lande, als andersints, sooveel schade ende ongelyck als sy connen; daar geen clachten of protestatiën tegen helpen.’ Zoo ging het voort, ook nadat, op herhaalden aandrang onzerzijds, in 1655 het vredescontract was vernieuwd; integendeel, het volgend jaar werd zoo vijandig opgetreden, dat onze regeering de haven van Bantam geheel afsloot en daarmede, voor het oogenblik, den handel harer tegenstanders vernietigde. Dat hielp: door bemiddeling van Djambi werd in 1659 een vredesverdrag gesloten, waarbij met den bovenvermelden eisch van het Mohammedaansch recht geen rekening meer werd gehouden; het zou niet-alleen voor de tegenwoordige regeeringspersonen van beide partijen, maar ook voor hunne ‘respective successeurs en nakomers’ van kracht zijn. Het was in het handelsbelang der Compagnie geweest, indien de vrede was achterwege gebleven; maar zij had toegegeven uit vrees dat het moederland ter zake van de sluiting van Bantam's reede met Engeland in moeilijkheden zou geraken. Bovendien bestond steeds het gevaar, dat men, Bantam niet ontziende, dit rijk ten slotte tot een bondgenootschap met Mataram zou dwingen. Het bleek intusschen weldra dat het geheele vredesverdrag voor Bantam's Sultan niet veel meer was dan a scrap of paper. Hij had zijn doel, open haven en vrijen handel, bereikt en volgde verder weder de oude gedragslijn ‘soodat’ - schreef de Indische regeering reeds aan het einde van genoemd jaar - ‘het met recht geen vreede genoemd en mach worden’; men zou ‘nae een goede occasie wachten om deselve trouwelooze gebueren eens onverwachts te doen gevoelen het groot en onverdraechelyck ongelyck, datse ons syn doende.’ Doch het bleef bij het voornemen; en inmiddels breidde zich de handel van onzen mededinger zoozeer uit, dat Batavia, de hoofdstad der machtige, monopoliseerende | |
[pagina 93]
| |
Compagnie, door Bantam werd overvleugeld. Van hier voeren de inlandsche, Engelsche en Deensche schepen naar Perzië, Suratte, Mokka, Coromandel en Bengalen; werd door tusschenkomst van Chineezen handel gedreven op Siam, Manilla, Tonkin, China en Japan, werden de havens van Oost-Java geregeld voorzien van lijnwaden en opium. Daar, te Bantam, werd van alles ingevoerd en ook naar Batavia verhandeld, zoodat men kon zeggen: Bantam is de haven van Batavia geworden. Zou men in dien tijd niet nog wel eens gedacht hebben aan de uiting van Heeren Bewindhebbers in 1636 ‘dat de Comp. met het costelijke Batavia swaerlijk beset is’? ‘Het begrypen derzelver plaetse is niet met behoorlycke omsichtigheyd geschiet,’ meende de Goeverneur-Generaal Brouwer destijds; men heeft altijd last van de buren, Oost en West. Had men toch maar mijn, in 1617 gegeven raad gevolgd om de zuid-oosthoek van Banka tot rendez-vous te bestemmen, zoo klaagde hij; ‘daer is schoone reede, versch water, hoogh ende laagh lant, overal is goede anckergront, op 't eylant is niet een machtich heer.... verscheyde milioenen soude het de Comp’ geproffiteert hebben, dat men Banca voor Batavia hadde gecoren; maer 't is nu te spaede.’ Aan de uitbreiding van het Nederlandsch gezag op Java, buiten de grenzen van Batavia, dacht men vóór 1676 niet; en toen nog slechts noodgedwongen, met grooten weerzin. Thans onze aandacht weder tot Bantam bepalende, hebben wij te vermelden dat, na Speelman's overwinningen op Zuid-Celebes, vele Makassaarsche hoofden met vrouwen, kinderen en volgelingen het zwervend leven boven onderwerping verkozen. En waarheen zouden zij zich beter richten dan naar Bantam, de alom bekende handelsplaats, welks vorst allerminst een vriend van hun vijand was? Zoo kwamen, in den loop van 1671, tal van Makassaren op hunne vaartuigen daar aan, en zij werden er met veel onderscheiding ontvangen. Wel ontstonden er een paar jaar later oneenigheden en vertrokken zij naar Oost-Java, | |
[pagina 94]
| |
waar zij eerst op groote schaal het zeerooversbedrijf uitoefenden, en zich daarna tot den strijd tegen Mataram met den opstandeling Troenadjaja vereenigden; doch toen vonden zij weer krachtigen steun bij Bantam's vorst. Het was alzoo voor de onzen wel een moeilijke tijd. Bantam trachtte zijn invloed te vestigen in geheel West-Java: Krawang, Priangan, vooral Cheribon. In de Bataviaasche ommelanden werd veel geroofd en geplunderd. Op zee zelfs was men niet veilig. Op Ternate slaagden Bantamsche afgevaardigden er in, ernstige onlusten te verwekken. Bantam, in één woord, was de vijand, tegenover welken men betrekkelijk machteloos stond zoolang de zaken van Mataram niet geregeld waren. Speelman had wel reeds, in December 1677, de vraag gesteld ‘hoever men sigh van dat volck wel souw mogen laten afronteeren’, maar men diende zich voorloopig tevreden te stellen met de wetenschap dat Batavia, goed versterkt, den aanval niet behoefde te vreezen, en dat ‘borgen geen quytschelden’ was. Deze toestand veranderde toen, in 1679, de wapenen der Compagnie in Oost-Java hadden gezegevierd. De Compagnie trad te land en ter zee tegen de Bantammers op, maakte zich van des Sultans schepen meester, - zij vreesde den oorlog niet meer. Het gevolg was, dat Bantam, in het laatst van April 1680, besloot ons dien te verklaren. Maar toen gebeurde het onverwachte. Sedert eenige jaren waren de bestuurders van Bantam in twee partijen verdeeld. In 1671 had n.l. de Sultan, naar 's lands gewoonte, zijn oudsten zoon, die in dat jaar uit Mekka den sultanstitel ontving, tot mederegent aangesteld, maar al spoedig was tusschen beide verwijdering ontstaan, en in '74 was de zoon ter bedevaart vertrokken. De rijksbestierder, van wien eene dochter met een jongeren sultanstelg was gehuwd, poogde toen zijn schoonzoon tot troonopvolger te doen aanwijzen, wat echter mislukte, doordien de rechthebbende bij zijn terugkomst als hadji in 1676 met geestdrift door de bevolking werd begroet; van dat oogenblik af stond de oude Sultan, met | |
[pagina 95]
| |
zijn rijksbestierder, de ziel van de oorlogspartij, tegenover zijn oudsten zoon, nu Sultan Hadji genoemd, en diens aanhang. Van de zijde der Compagnie werd niet nagelaten, den laatste aan zich te verbinden, ook door hem te wijzen op het feit dat zij, blijkens haar optreden in Mataram, haar steun verleende aan dengene die de rechtmatigste aanspraken had op den troon, - althans indien deze zich dien steun waardig maakte. Zoolang de Compagnie, door den strijd in Oost-Java daartoe gedwongen, zich tegenover Bantam zwak toonde, had hier de oorlogspartij de overhand; maar toen Bantam ernstig gevaar bleek te loopen, keerde de kans en zagen de rijksbestierder en de zijnen zich zelfs genoodzaakt, zich van de regeering des lands terug te trekken. De oude Sultan, die persoonlijk, in de laatste jaren althans, meer aan den handel dan aan oorlog had gedacht, liet nu de leiding der zaken aan Sultan Hadji over, die zich haastte gezanten naar Batavia te zenden om tot betere verhoudingen met de Compagnie te geraken. Aldus was, al werd geen formeele vrede gesloten, de strijd vermeden. Althans voorloopig. Sultan Hadji was volkomen overtuigd van de wenschelijkheid, op goeden voet met de Compagnie te staan. Hij zag al dadelijk af van alle bemoeiingen met Cheribon en Priangan, ‘bly dat hy nu van die moeyelykheden, die hy daarby altyd had verlost is’; en toen hij (Mei 1680) aan onzen tolk vroeg: ‘wat dunckt u? als de Hollanders my den oorlog aandeden, hoe zou het my vergaan?’ kreeg hij ten antwoord: ‘Sulthan, ik geloof dat gy uw land daardoor kwyt zoudt geraken’. Daar hij op ‘diende: Ja, zoo ben ik mede van bekommeringe, daarom zal ik mij met de Compagnie trachten in vrede te houden en betoonen dat ik zal zyn dien ik altyd heb gesegd te wesen, insonderheid nu ik de geheele magt en zorge des ryks op myne schouderen geladen heb.’ Hij toonde dat hem deze verklaring ernst was. Maar de oorlogspartij zat niet stil en streefde er met alle kracht naar, het vroeger overwicht te herwinnen; gaandeweg nam | |
[pagina 96]
| |
de invloed weer toe van den ouden Sultan, wiens doel nu vooral was Sultan Hadji van den troon te stooten en door zijn tweeden zoon, den schoonzoon van den vroegeren rijksbestierder, te doen vervangen. In het begin van 1682 had de daartoe gesmede zamenzwering het doel zoover bereikt, dat Sultan Hadji's gezag haast nergens meer geëerbiedigd werd; de door hem uitgezonden troepen liepen grootendeels tot den tegenstander over; deze maakte daarop zich meester van de stad Bantam en belegerde den vorst in zijn kasteel. De toestand scheen vrijwel hopeloos. Sultan Hadji zond een ‘briefken van 2 regels’ aan den Gouverneur-Generaal: ‘ik versoeke in allerhaast hulpe, ik heb geene persoonen die ik vertrouwen kan, komt aan den boom’ (plaats waar de tolrechten werden geïnd) ‘en in mijn Casteel, laat dit niet naar, komt haastigh’; aan onzen vertegenwoordiger (resident) verklaarde hij, wanneer hij door onzen steun de overhand behield, ‘hij alles en 't geheele landt, negotie enz. d'Ed. Comp zal opdragen, als sy met hem maar willen handelen gelycken als met die van Sirrebon en laten hem maar Coninck van Bantam blyven, dan zoo is 't hem genoegh’. Te Batavia werd onmiddellijk begrepen ‘dat wy ons met die zaacke noodsakelyk en om veele en krachtige motiven mosten bemoeyen’; dat ‘het niet wel te verantwoorden zoude wezen, deze schoone occagie te verwaerloosen’. Zoodra mogelijk werden troepen gezonden, die voorloopig wel weinig uitvoerden, maar toch den moed der belegerden gaande hielden. Toen zij versterking ontvangen hadden, slaagden zij, nagenoeg zes weken nadat de belegering een aanvang had genomen, er in, den vijand uit den omtrek van het ‘Casteel’ te verdrijven. In de volgende weken werd deze verder verslagen, en kon men de positie van Sultan Hadji verzekerd achten, al bleef zijn vader nog in verzet. Op het einde des jaars was ook, door onze troepen, aan dit verzet een einde gemaakt, zoodat den ouden Sultan, door allen verlaten, niet anders dan onderwerping aan het noodlot overbleef. Hij bleef nog een paar jaar te Bantam, maar werd toen (1686), omdat men vreesde | |
[pagina 97]
| |
dat vader en zoon zich zouden verzoenen, doch naar het heette ter wille van zijne persoonlijke veiligheid, naar Batavia overgebracht. Hij overleed in 1692, - hij was de laatste der onafhankelijke vorsten van Java geweest. De Engelschen (en ook de Franschen, Portugeezen en Denen), die destijds te Bantam verblijf hielden, hadden in 1682 den ouden Sultan bijgestaan; geen wonder dat hun, onmiddellijk nadat Sultan Hadji daartoe weder de macht had, werd aangezegd, het land te verlaten. Het gevolg hiervan was, dat de Britsche factorij in 1684 naar Benkoelen werd overgebracht. In ditzelfde jaar werd de verhouding van Bantam tot de Compagnie voor goed geregeld. De Sultan, nu geheel van haar afhankelijk, had de schuld in te lossen, bij zijne aanvragen om hulp en steun aangegaan. Er werd overeengekomen dat hij voor de verleende hulp 600.000 rijksdaalders schuldig was, maar over die som niet zou worden aangesproken zoolang hij het aan de Compagnie verleende monopolie van den uitvoer van peper en den invoer van manufacturen in zijn rijk en zijne bezittingen op Sumatra handhaafde; de grens van Bantam werd zoodanig bepaald dat de rivier van Tangerang aan de Compagnie behoorde, en verder Zuidwaarts een rechte lijn tot de Zuider Zee zou loopen; van den linkeroever van die rivier werd bovendien een strook van 600 roeden aan de Compagnie afgestaan. De Sultan zag af van alle rechten op Cheribon. Zoo was dan het machtige rijk van Bantam feitelijk ineengestort, tengevolge van familietwisten aan het hof. De val van den onbuigzamen tegenstander - zoo schrijft de Jonge -, die de laatste op de bres was gebleven om het Javaansche element tegen den indrang van den westerling te verdedigen, van den Islamiet, die tot het uiterste tegen de kâfirs den heiligen krijg had gestreden, van den vorst, die zijn land en zijn handel had willen vrijhouden van vreemden invloed en vreemd monopolie, doet denken aan het slot van een drama. Hoeveel men, van Nederlandsche zijde, ook moge aan te merken hebben op de gedragingen van Bantam gedurende | |
[pagina 98]
| |
tientallen van jaren, zijn bestuur heeft consequent de toenemende macht der Compagnie trachten te weerstaan en van den Vorst, die de laatste dertig jaren de leiding voerde, mag wel worden getuigd dat hij is gevallen voor zijn beginsel. De verhouding van de Compagnie tot Sultan Hadji en zijne opvolgers liet gedurende vele jaren weinig te wenschen: beide hadden belang bij haar voortduren. Toen, in 1698, de vorst van Landak (West-Borneo) aan den Sultan de suprematie over zijn land aanbood, mits hem steun verleend werd tegen Soekadana, vroeg de Sultan den steun der Compagnie, welke hem ook verleend werd, ten einde de Engelsche kooplieden op West-Borneo te verdrijven; zelfs in die mate, dat het de Compagnie was die, in naam en met steun van Bantam, Soekadana veroverde. Tegen betaling der kosten en de erkenning van haar handelsmonopolie liet de Compagnie het oppergezag over de beide genoemde gewesten aan Bantam's vorst; doch toen de Sultan van Soekadana kort daarop zijn rijk wist te heroveren, bleef dat oppergezag slechts in naam bestaan totdat het, zooals wij beneden zullen zien, in 1778 aan de Compagnie werd overgedragen. Bij een in 1731 gesloten contract werd aan vreemde Oosterlingen de handel op Bantam, en aan de Bantammers die op Oost-Java vergund, voor zoover hij niet de onder het Compagnies-monopolie viel; daarentegen werd toen het eiland Pandjang, dat den toegang tot de Bantambaai beheerscht, aan de Compagnie afgestaan. Bekend is verder, dat, in 1738, deze op verzoek van beide partijen uitspraak deed in een geschil tusschen Palembang en Bantam betreffende de grensscheiding van de Oostelijke Lampongs. Toelang Bawang werd aan laatstgenoemde rijk toegewezen; om verdere invallen van Palembangsche zijde te voorkomen en de peperleverantie te verzekeren, werd daar een fort gesticht waarvan de kosten, zoo van den bouw als van het garnizoen, voor rekening van den Bantamschen Sultan kwamen. Van meer belang is de ‘groote Bantamsche opstand’, | |
[pagina 99]
| |
die, in het laatst van 1750 uitgebroken, eerst twee jaar later een einde nam en er toe leidde dat Bantam een leenrijk werd van de Compagnie. De oorzaak was, als zoo dikwijls in de inlandsche staten, te zoeken in twisten over de troonopvolging: een der vrouwen van den zwakken Sultan wist hem te bewegen, den wettigen opvolger te vervangen door haren schoonzoon. Er werd tegen den eerste zoo geïntrigeerd, dat hij naar Batavia vluchtte; op het herhaald aandringen van den vorst besloot de Compagnie eindelijk, den nieuwen kroonprins als zoodanig te erkennen en zijn voorganger naar Ceilon te verwijderen. Alleen op die wijze, meende men, zou de rust gehandhaafd kunnen worden. Dit geschiedde in het jaar 1747; kort daarop (1748) werd de Sultan, die krankzinnig bleek, op aandrang van zijne bovenbedoelde vrouw en de voornaamste rijksgrooten door onzen gezaghebber gevangen genomen en naar Amboina gezonden, waar hij weldra overleed. Nu werd die vrouw voorloopig, namens de Compagnie, tot regentes verklaard (1748). Maar de loop van zaken had vele Bantammers ontstemd, en toen zij zich door haar willekeurig optreden grooten en geringen tot vijanden maakte, brak een opstand uit, die in het gansche rijk weerklank vond. De troepen der Compagnie bleken niet in staat, hem te bedwingen; de Indische Regeering, hare dwaling inziende, deed daarop zoowel de regentes als haar onbeduidenden schoonzoon oplichten en naar elders overbrengen. In overleg met de in Bantam aanwezige prinsen en rijksgrooten werd nu bepaald dat een jongere broeder van den verbannen Sultan als regent zou optreden, en de zoon van dien Sultan, de eerst erkende, wettige troonopvolger, van Ceilon zoude worden teruggeroepen. Hiermede werd evenwel het algemeen verzet niet bedwongen; integendeel werd het duidelijk, dat, op aanstoken en met behulp der te Benkoelen gevestigde Engelschen, naar de geheele vernietiging van den Hollandschen invloed werd gestreefd. De nieuwe regent slaagde er niet in, eenigen aanhang te | |
[pagina 100]
| |
verkrijgen; de toestand was eenigen tijd vrij hachelijk, de Bantammers roofden en plunderden tot onder de muren van Batavia, doch gaandeweg kregen de onzen weder de overhand. Toen zocht de omgeving van den regent, bevreesd dat zij met de terugkomst van den troonopvolger allen invloed zou verliezen, zelfs toenadering tot de opstandelingen! De Indische regeering deed de hoofdpersonen dier omgeving gevangen nemen en verbande hen naar Banda; overwegende, dat Bantam ‘bij wijze van conquest’ onder hare opperheerschappij was gebracht, trachtte zij nu rust en vrede te herstellen door den regent tot Sultan te benoemen over het leenrijk Bantam, met de bepaling dat wapengeweld tegen de Compagnie het leen zou doen vervallen. Nu was het een oogenblik de troonopvolger die, niet ten onrechte meenende dat de troon hèm toekwam, verbindingen met de hoofden van den opstand aanknoopte; doch deze verbindingen hadden weinig gevolg toen onze wapenen zegevierden; en toen door de regeling der troonopvolging een goed deel der bevolking de zijde der opstandelingen verliet, was, na een tweejarigen strijd, die veel inspanning van onzen kant had gevergd, de zaak beslist. Een half jaar later werd de Sultan overgehaald, afstand van de regeering te doen ten bate van zijn neef. Hiermede was de in 1747 begane fout hersteld en keerde alles weldra tot de vroegere kalmte weer. Maar het moge niet onopgemerkt worden gelaten: wanneer de Indische Regeering in het zooeven genoemd jaar niet getracht had moeilijkheden te vermijden door onrechtvaardige handelingen goed te keuren, dan zou tot den ernstigen opstand geen aanleiding zijn geweest. Zoo wreekte zich een staatkundige misslag. Van den nieuwen Sultan werd de ‘vreedzame aard’ geroemd; tot zijn dood, in 1777, bleef het land in diepe rust. Zijn zoon volgde hem op, doch een oogenblik dreigden nu nieuwe familietwisten: een halve broeder klaagde den vorst bij onze regeering aan, met de bedoeling zijn plaats in te nemen. De bom sprong verkeerd: tijdig werd de | |
[pagina 101]
| |
kwaadsprekende en gevaarlijke prins gevat en verbannen. De jeugdige Sultan toonde zijne dankbaarheid door al zijne rechten op de Westkust van Borneo, die hem toch geen voordeel opbrachten, aan de Compagnie af te staan; tot hare ‘byzondere satisfactie’ nam onze regeering, ‘bewogen uit medelyden, en om gedachte landen en volkeren voor hun andersints te duchten verval en bederf te behoeden, die opdracht met byzondere genegenheid’ aan. Het is bekend, dat zij van dit geschenk al zeer weinig genoegen heeft beleefd. Evenzeer, dat in het laatst der 18e eeuw, zoowel door haar eigen fouten als door omstandigheden waarop zij geen invloed kon uitoefenen, de Compagnie ten grave daalde; hoe destijds de Lampongs feitelijk voor haar en voor haren leenman verloren gingen doordien de ‘heeren zeeschuimers’ zich daar hadden neergezet; hoe zelfs de kusten van Bantam nu en dan door dezen werden bedreigd. Het is wel van belang, een oogenblik stil te staan bij de vraag, wat er onder het stelsel van de Compagnie van Bantam, in den aanvang der 17e eeuw en nog geruimen tijd daarna ‘de grootste handelsplaats der Oost’, geworden was? Het antwoord luidde aldus: het was geworden ‘tot een wooning enkeld der ellendigen’. De handel was er vernietigd. De Sultan, die wegens de kosten van den aan het vorstenhuis, zoo in 1682 als in 1752 verleenden steun diep in de schuld stak bij de Compagnie, was arm; hij was geheel afhankelijk van den leenheer, aan wien hij de door zijne bevolking tegen lage prijzen te leveren peper met goede winst verkocht; hij was dus een geschikt peper-agent van de negotie drijvende Compagnie. Deze bemoeide zich niet met het inwendig bestuur, zoodat hij, met de ook hier talrijke vorstentelgen, de bevolking kon behandelen zooals hij verkoos; hij was ‘souverayn in den hoogsten graad’; de talrijke pachten dien den ‘in handen van onbarmhartige pagters tot ruïne der arme ingezeetenen’. Maar laat ons bedenken dat destijds werd geleeraard: gaat nooit van den stelregel af dat het ‘in Aziatische | |
[pagina 102]
| |
gewesten over een arm volk het beste en gemakkelijkste te regeeren is’. Bantam is dus wèl het slachtoffer geweest van de stelsels en stelregelen der Compagnie. Rivier en reede mochten verzanden; de bevolking mocht gebrek lijden of uitwijken, alles goed, mits er maar peper werd aangebracht. Hoe de toestand was nog in 1808 blijkt uit Daendels' woorden: ‘bij mijne komst op Java werden dagelijks, in de Ommelanden tot in de voorsteden der hoofdstad toe, allerlei aanrandingen, roof en moorden aan Chinezen gepleegd, en in het voorige jaar was men verpligt geweest, den militairen arm te gebruiken tegen geheele horden van Bantammers die jaarlijks, na het eindigen van den rijstoogst, de Ommelanden afliepen en hunne strooperijen tot voor de poorten van Batavia bedreven’.
In het begin der 19e eeuw ontstonden weder moeilijkheden ten aanzien der troonopvolging. De regeerende Sultan was n.l. in 1802 overleden, zonder zoons na te laten die wegens hunne geboorte tot de opvolging gerechtigd waren; de broeder van den overledene trad derhalve als Sultan op. De hierdoor gewekte teleurstelling van de onwettige zonen zijns voorgangers liep zoo hoog, dat een hunner den vorst in 1804 ‘op eene moorddadige wijze om het leven bragt’. De oudste dier zonen werd nu tot Sultan benoemd, met instemming van den tweede, die als opvolger werd aangewezen; het Bantamsche Vorstenhuis werd daarmede (als in 1747) in een lijn overgebracht die daarop geen aanspraak had, vermits de vermoorde Sultan wettige afstammelingen naliet die weldra hunne rechten wilden doen gelden. Aldus werd het land in de volgende jaren aan partijschappen overgeleverd, welke in belangrijke mate hebben meegewerkt tot den ondergang van het Sultanaat, weinige jaren later. Intusschen, - die ondergang werd verhaast door het optreden van Daendels (1808), die o.a. tot taak had, Java zoo spoedig mogelijk in staat te stellen, een toen reeds verwachten aanval der Engelschen af te weren. Hij achtte | |
[pagina 103]
| |
daartoe o.a. den aanleg noodig van eene versterkte haven op Java's Westkust (aan de Meeuwenbaai), en eischte hiervoor van zijn leenman, den Sultan van Bantam, de noodige werkkrachten; het recht daartoe werd blijkbaar ontleend aan de ‘acte van investiture’ van 1777, volgens welke (§ V) de Sultan ‘assistentie zal bezorgen’ als de Compagnie ‘de constructie van eenige sterktens’ noodig oordeelt, en hij (§ XI) haar ‘des gerequireerd wordende’ moest bijstaan ‘tegen hare vyanden, met al de magt van het rijk, te water en te lande, gelyk een getrouw leenman toestaat en betaamt’. De Sultan maakte dan ook geen bezwaar; maar... het havenwerk in den moerassigen bodem bleek zoo buitengewoon ongezond dat vele werklieden er den dood vonden, anderen wegliepen, en het dus onmogelijk werd, aan de opgelegde verplichting te voldoen. De Vorst zond een gezantschap naar Batavia met verzoek, daarvan ontheven te worden; maar Daendels, die alles aan de tegenwerking van den Rijksbestierder toeschreef, gaf aan dat verzoek geen gehoor en stelde nieuwe eischen, o.a. de uitlevering van dien inlandschen ambtenaar. Toen de vertegenwoordiger van het Nederlandsch gezag in den kraton des Sultans, op last van Daendels, die eischen overbracht, werd hij door de aanhangers van den rijksbestierder overvallen en vermoord; ook eenige militairen vonden bij die gelegenheid den dood. Nu vertoonde Daendels zich in zijne eigenaardige kracht. Hij verzamelde te Batavia al wat - militair of burger - de wapens kon voeren, rukte met dezen op, en drie dagen nadat hij het bericht van den moord ontvangen had, stond hij voor den versterkten kraton, die een paar dagen later ingenomen werd. De Sultan, onder wiens oog de moord had plaats gehad, werd gevangen genomen en naar Amboina verbannen; de rijksbestierder gefusilleerd. Den volgenden dag werd het rijk tot ‘Domain van de Kroon van Holland’ verklaard, de Lampongs daarvan afgescheiden en onder het onmiddellijk bestuur van ons Gouvernement gesteld; evenals het oostelijk deel van Ban- | |
[pagina 104]
| |
tam ‘'t welk sinds jaren herwaarts door eene verwaarloosde policie de Hooge Regeering van Indie billijkerwijze heeft geïnquieteerd’. Het Bantamsche rijk, dat zich tot dusver langs de Noordkust van Java tot de rivier van Tangerang had uitgestrekt, werd daarmede teruggebracht ongeveer tot den omvang van de tegenwoordige residentie. De in 1804 aangewezen troonopvolger werd nu tot Sultan benoemd; maar onder zoodanige beperkende voorwaarden, dat hij in werkelijkheid niet veel meer was dan een regent met een vast jaargeld, onder de bevelen van een prefect. Deze regeling maakte de toestanden niet beter. De kust werd meer dan ooit onveilig gemaakt door de Lampongsche zeerovers, tegenover welke onzerzijds geen maritieme macht kon worden gesteld; het binnenland had te lijden onder het optreden van gewapende benden, gevormd door de vele ontevredenen onder de bevolking, die geleid werden door de aanhangers, hetzij van den in 1804 vermoorden of van den in 1808 verbannen Sultan, hetzij van den laatsten rijksbestierder. Het spreekt van zelf, dat van de zijde der Mohammedaansche geestelijkheid van de gelegenheid werd gebruik gemaakt om verzet tegen de ongeloovigen te prediken. Het geheele land was in opstand, terwijl de middelen ontbraken om dien te dempen. Daendels schreef dit aanvankelijk toe aan de onervarenheid van den vorst en stelde dezen onder voogdij van een door hem, Daendels, benoemden rijksbestierder en nog een lid van het vorstelijk huis; ook hierdoor werd geen verbetering verkregen, al was intusschen, wegens de ongezondheid van de plaats, afgezien van den aanleg der havenwerken, die al de moeilijkheden had in het leven geroepenGa naar voetnoot1). De opstandelingen verbonden zich met de zeeroovers; te zamen legden zij, ten zuiden van Anjer, sterke verschansingen aan, waartegen onze troepen herhaaldelijk, de tweede maal met Daendels aan het hoofd, echec leden (eind 1809). In den loop van 1810 werden die verschansingen uit eigen beweging verlaten, doch de algemeene toestand verbeterde | |
[pagina 105]
| |
in geenen deele. Daendels besloot nu (Augustus 1810) den Sultan af te zetten; het noordelijk deel van het rijk onder zijn rechtstreeksch bestuur te brengen en over het zuidelijk deel (hoofdplaats Pandeglang) als sultan te plaatsen een zoon van den in 1804 om het leven gebrachten Sultan. Ook daarna duurde de opstand voort, nu onder de leiding van een der Bantamsche pangerans, met wien de Engelschen in verstandhouding traden toen zij de verovering van Java (1811) voorbereidden. Zoodra echter die verovering had plaats gehad, eindigde de vriendschap; toen de pangeran, op deze steunende, openlijk zijne bedoeling toonde om zelf als Sultan te worden erkend, werd hij gevat en verbannen. Het was nu de aanvankelijke bedoeling van Raffles, den Sultan te handhaven. Hierin kwam evenwel vrij spoedig verandering, toen, in den aanvang van het jaar 1813, de landrente in Bantam werd ingevoerd. Op het ‘gouvernements territoir’ werden de gronden ‘uitgerent’ aan voorname inlanders, doch waar de Sultan gezag voerde en over al de inkomsten van zijn land de beschikking had, was dat niet mogelijk. Dit was de aanleiding, dat Raffles, den 19en Maart 1813, met den Sultan eene schikking trof waarbij al diens rechten tegen een vast jaargeld (10.000 Sp. matten) werden afgekocht. Als gepensioneerd Sultan bleef hij te Bantam wonen; hij overleed daar in 1816. Zijn zoon, aan wien door het Britsche bestuur, kort vóór het herstel van het Nederlandsch gezag, de Sultanstitel en ook het jaargeld van zijn vader werd toegekend, werd in 1832 wegens medeplichtigheid aan zeeroof naar Soerabaja verbannen. Hiermede was, voor Bantam, de laatste zichtbare herinnering aan vroegere zelfstandigheid verdwenen. Maar met de overeenkomst van 1813 had het rijk dat, zooals Veth het uitdrukt ‘zulk eene gewichtige rol in de geschiedenis van Java vervuld had’, voor goed een einde genomen; het werd nu ‘eene gewone residentie’, waarin zich echter de naweeën van de vroegere toestanden nog lange jaren deden gevoelen. |
|