| |
| |
| |
De bestuurs-crisis in den A.N.D.B.
Door Jhr. Mr. H. Smissaert.
De bestuurs-crisis in den A(lgemeenen) N(ederlandschen) D(iamantbewerkers)-B(ond) is een wel merkwaardig, doch in het wezen der zaak zeer begrijpelijk, men zou haast zeggen: natuurlijk verschijnsel geweest in onze vakbeweging. De bestuurders van deze groote, onder al haar zusteren ver vooraan staande organisatie, verlangden een vaste regeling van hun ‘rechtspositie’; wel was reeds volgens art. 33 der statuten de Bond verplicht aan een eervol aftredend bestuurder een toelage toe te kennen, doch terecht werd door hen, voor wie deze bepaling geschreven was, deze regeling onvoldoende geacht: het is duidelijk dat hierbij te veel is overgelaten aan de werking van onzekere factoren als: de stand der kas op een gegeven oogenblik, de omstandigheden waaronder een bestuurder zijn taak neerlegt enz. Maar de door het bestuur verlangde regeling van de rechtspositie wezen de leden af, nadat ook vroeger reeds een voorstel van gelijke strekking door hen terzijde gesteld was; het bestuur vond hierin aanleiding tot het collectief nemen van ontslag. Een crisis. Groote beweging, ontsteltenis in de kringen van den A.N.D.B. Hoe zou 't met den Bond gaan, als deze van ouds be- | |
| |
proefde leiders niet langer de teugels voerden? Hoe dit gevaar nog af te wenden?
Men kent de geschiedenis en den afloop. Op drie achtereenvolgende dagen (28, 29, 30 Augustus) werden bondsvergaderingen gehouden; in de beide eerste bleef het bestuur onwankelbaar bij zijn besluit; in de derde werd - gelijk de Heer Polak den volgenden dag zeide - ‘het ijs gebroken’; er volgde een ‘spontane uiting van alle bondsleden’, een eenig feit in de geschiedenis der organisatie. De regeling van de rechtspositie der bestuurders werd met 4135 stemmen tegen 599 gelegd in handen van den bondsraad. Deze feiten en de daaruit gebleken gezindheid, de daarbij geuite geestdrift, bewogen het bestuur terug te komen op zijn besluit. Het gevaar was bezworen.
Was dit beloop der zaak te voorzien geweest? Men zou beter dan wij de toestanden en verhoudingen in den Bond moeten kennen, om een antwoord daarop te kunnen geven. Men moet, meenen wij, als volstrekt zeker aannemen, dat het bestuur volkomen oprecht was in zijn verklaring, dat het wegens de weigering van het verlangde meende niet langer te moeten aanblijven. Juist die oprechtheid en de bij de leden daaromtrent vaststaande overtuiging zal voor een belangrijk deel hebben bijgedragen tot de wending; zij heeft de menigte geïmponeerd. Herhaaldelijk heeft het bestuur verklaard: ons ontslag is niet een dreigement, maar een feit; wij willen niets afdwingen van den Bond. Overigens moet men bij de beoordeeling van de zaak en van den keer, dien zij nam, bedenken dat de leden eene ‘menigte’ vormen en wel een voor indrukken, ook voor tegenstrijdige en sterk wisselende indrukken, zeer ontvankelijke.
Maar welke verklaring(en) men voor de beëindiging van het conflict ook moge zoeken of vinden, het feit blijft dat men aanvankelijk - in den loop der jaren tot tweemaal toe - de door het bestuur gewenschte regeling van de rechtspositie heeft afgewezen. Belangwekkender dan de oplossing van het geschil schijnt ons de vraag: hoe het ontstaan was, welke opvattingen de leden van dezen Bond
| |
| |
bewogen een dergelijke houding tegenover hun leiders aan te nemen?
Wat deze vraag vooral belangwekkend maakt, is het feit, waarop wij reeds doelden, dat deze Bond waarlijk in onze Nederlandsche arbeiders-vakbeweging de allereerste plaats inneemt. Iedereen weet, dat de Amsterdamsche diamantbewerkers buitengewoon hooge loonen ontvangen, dat velen hunner ontwikkelde lieden zijn, dat hun organisatie, welke bijna een kwart eeuw bestaat, door goede en kwade tijden heen, hecht en sterk is geworden, dat zij zich de weelde kon veroorloven als behoorlijk betaalde bestuurders aan zich te blijven verbinden mannen als Henri Polak en Jan van Zutphen, die onder de beste ‘labour-leaders’ van ons land moeten worden gerekend en die, ook bij onderhandelingen vanwege den Bond met de patroons-vereeniging (de Amsterdamsche Juweliers-Vereeniging) scherpzinnigheid, beleid en volharding, ook diplomatieken tact toonden te bezitten. Hoe kon het gebeuren dat zulk eene organisatie weigerde de toekomst harer bestuurders zeker te stellen?
Dit kon gebeuren en is gebeurd, omdat zeer vele leden niet de waarde van geestelijken arbeid weten te schatten, dus den arbeid dezer ‘ambtenaren’ van den Bond onderschatten. Nieuw is dit verschijnsel allerminst. Er is waarheid in het gezegde dat er veelal geen harder ‘baas’ is dan de vroegere ‘knecht’. Wanneer de ‘knechts’ zich vereenigen en medearbeiders in hun dienst stellen om hun gemeenschappelijke belangen te behartigen, dan voelen zij zich (en spelen) den baas over de door hen bezoldigden. Vele jaren geleden reeds heeft men in de Duitsche vak-pers menigvuldige, ernstige klachten kunnen lezen van ‘Gewerkschafts-Beamten’ over de onaangename en krenkende bejegening, waaraan zij van de zijde der vereenigings-leden bloot stonden, over de miskenning van de beteekenis hunner werkzaamheid, over de harde behandeling, die hun werd aangedaan door hen, in wier dienst zij stonden. Dáár dus hetzelfde verschijnsel als hier: onderschatting van de waarde van geestelijken arbeid. Want dat ook hier, in de A.N.D.B.- | |
| |
crisis, de oorzaak van de botsing daarin was gelegen, is op zichzelf reeds duidelijk en werd, ten overvloede, met zooveel woorden gezegd en erkend. In eene der aan die crisis gewijde bondsvergaderingen sprak de Heer A.S. de Levita (een der onderteekenaars van de motie, welke beoogde het bestuur op zijn ontslag-aanvrage te doen terugkomen) het uit, dat van allen, die tegen de regeling van de rechtspositie gestemd hadden, de redeneering deze was geweest: waarom moet de bestuurder het beter hebben dan ik als arbeider? En in diezelfde vergadering zeide Henri Polak, de voorzitter van den A.N.D.B. (onder ‘langdurig applaus’ der aanwezigen!): de dingen nemende zooals zij zijn, meen ik mij er op te mogen verheffen, dat mijn praestaties voor den Bond van meer waarde zijn dan de praestaties der boden; dit verschil nu moet - zoo
voegde hij er aan
toe - in deze kapitalistische samenleving zijn uitdrukking vinden in een hooger salaris.
De erkenning van dit verschil is verre van algemeen, niet alleen in den A.N.D.B., maar ook in andere vakvereenigingen. Begrijpelijk is dit wel. De arbeider, die door zijn vakgenooten wordt aangesteld voor de behartiging van de belangen hunner organisatie, wordt daardoor gehaald uit zijn vroeger werk, gerukt uit zijn stand; voortaan zal hij niet meer als voorheen naar de fabriek of de karwei gaan, maar als ‘ambtenaar’ in woord en geschrift pleitbezorger der anderen zijn, bureau-werk verrichten, zich aan de versterking van de organisatie wijden, op vergaderingen spreken, als propagandist rondreizen, bij stakingen en uitsluitingen de leiding nemen. Hij is een ander man geworden; hij leeft en kleedt en gedraagt zich niet meer als arbeider. Is 't niet verklaarbaar, dat dit den arbeider, die hem aanstelde en hem bezoldigt, steekt en prikt? Uit kracht van zijn ambt en zijn positie matigt zich de bestuurder, ook in de meest ‘democratisch’ ingerichte vereenigingen, een zeker gezag aan over de leden. En men weet, van oudsher, hoe moeilijk erkenning van gezag den Hollander, ook en vooral den Hollandschen arbeider valt. Allicht ontstaat bij de leden ook een zeker gevoel van
| |
| |
naijver. Terwijl zij des morgens vroeg reeds naar het werk gaan, daar, onderworpen aan de tucht van ploegbaas of opzichter, het reglementair bepaald aantal uren arbeiden, verschijnt voor hen het leven van den vereenigings-bestuurder als een aantrekkelijk en gemakkelijk bestaan: hij brengt, in 't genot van veel meer vrijheid dan ooit des arbeiders deel is, zijn dagen door met briefwisseling, reizen, vergaderingen, conferenties, met lezen en schrijven. Waarom moet hij het geldelijk beter hebben dan de man, die van zijn loon hem betaalt?...
Op den bodem van al zulke gevoelens, die leiden tot de van hier en van elders bekende uitingen, ligt altijd de onderschatting der waarde van geestelijken arbeid. Hoewel elk lid voor zich bij eenig nadenken zou moeten toegeven, dat niet hij de in een bestuurder vereischte geschiktheid, de voor dat werk noodige gaven bezit, en dus zou moeten erkennen dat hij hier staat tegenover iets van hoogere waarde dan wat hij, als arbeider, het zijne kan noemen, weigert hij die slotsom te aanvaarden of althans zich daarnaar te gedragen. En waarom is dit hem zoo moeilijk, onmogelijk haast? Omdat hij stelselmatig is opgevoed in de leer der overschatting van lichamelijken arbeid, waaruit van zelf onderschatting van geestelijken arbeid voortvloeit.
Die overschatting van de waarde der maatschappelijke diensten, voor welker verrichting voornamelijk physieke kracht en slechts voor een gering - bij de uitbreiding der fabriekmatige, machinale voortbrenging steeds geringer - deel verstand, oplettendheid, doorzicht noodig zijn, is als 't ware een geloofsartikel van de socialistische denkwijze, waarin deze vakbewegings-mannen leven. Voortdurend wordt hun voorgehouden dat zij de eigenlijke producenten zijn, immers zij zijn het, door wier handen de ruwe grondstof gaat en bewerkt wordt tot het voor den verkoop geheel gereed artikel; nu dan, is 't niet duidelijk dat zij het verreweg belangrijkst aandeel nemen in het proces? Wat doet de fabrikant, hun werkgever, eigenlijk anders of meer, dan dat hij te hunner beschikking stelt
| |
| |
de noodige werktuigen, machines en grondstoffen, waaruit zij de koopwaar vervaardigen, die hij van de hand zet om dan als ‘ondernemerswinst’ de ‘meerwaarde’ op te strijken, die zij door hun arbeid aan de waarde van de onbewerkte grondstof hebben toegevoegd? Die ‘ondernemerswinst’ behoorde zich te bepalen tot een matige vergoeding (rente) voor het in de zaak gestoken kapitaal en voor het gebruik van de werktuigen. Maar de kapitalist slokt, behoudens het karig arbeidsloon, alles op wat de arbeider aan rijkdom heeft geschapen. Ziedaar zoo ongeveer de populaire voorstelling van de bekende theorie, een voor arbeiders zoo bevattelijke en aantrekkelijke voorstelling: bevattelijk omdat de arbeiders zelven immers dag aan dag het als feit geponeerde: dat zij de eigenlijke voortbrengers zijn, met hun oogen zien, met hun handen tasten; aantrekkelijk, omdat die voorstelling, hun gevoel van eigenwaarde versterkend en de beteekenis van hun arbeid in het licht stellend, een stevigen, immers ‘wetenschappelijken’ grondslag geeft aan loon-eischen. Wat de ‘voortbrengers’ in hun strijd om ruimer aandeel in de opbrengst der productie vragen, is niet meer dan wat hun toekomt doch onrechtmatig door de machthebbers in de kapitalistische samenleving wordt onthouden.
Hoe onjuist deze theorie, in deze populaire of in welke andere voorstelling ook, is, behoeft na al wat daartegen reeds is aangevoerd, hier niet meer te worden gezegd. Zij miskent ten eenen male de beteekenis en waarde van de rol, die de bedrijfsleider, de ondernemer in het voortbrengingsproces vervult. Door eene matelooze overschatting van den stoffelijken, den handen-arbeid, cijfert zij zoo goed als geheel weg den in vergelijking daarmede veel inspannender arbeid van den man, die door studie en ervaring geleerd heeft hoe hij het bedrijf moet leiden: welke machines hij daartoe als de meest geschikte moet koopen, vanwaar hij het best de grondstoffen betrekt, voor welk artikel hij afzet kan vinden en welken prijs hij daarvoor kan vragen op de markten, die hij daartoe opzoekt. Dit alles - en iets meer nog, o.a. de zorg voor het beschikbaar zijn (en blijven) van voldoend geschoolde arbeiders in zijn onder- | |
| |
neming - behoort tot des bedrijfsleiders arbeid, voor welks vervulling naar den eisch van een goed ‘ondernemer’ ongelijk zeldzamer eigenschappen worden gevorderd dan voor de verrichting van handen-arbeid in de fabriek. Gelijk de praestatie van Henri Polak volgens zijn eigen getuigenis voor den A.N.D.B. meer waarde had dan die van des Bonds boden en dit ‘in deze kapitalistische samenleving’ zijn uitdrukking moest vinden in hooger salaris voor den voorzitter, zoo moet ook de ‘praestatie’ van den bedrijfsleider in deze kapitalistische - en zeker ook wel in iedere andere! - samenleving hooger bezoldigd worden dan die des werkers, van wien slechts verlangd wordt wat honderden en duizenden even goed als hij kunnen verrichten. Krachtens den regel: dat het zeldzame een hoogeren prijs dan het gewone bedingt.
Een ‘kapitalistische’ regel, deze? Het komt ons voor, dat bij elke ordening van de voortbrenging der voor het maatschappelijk huishouden benoodigde goederen en van de verrichting der voor dat huishouden noodige diensten, een hoogere prijs of belooning - in welken vorm dan ook - aan het hoogere, d.i. aan het meer moeilijke, dus meer zeldzame, zal worden toegekend. Want die hoogere prijs werkt als een krachtige prikkel tot ontwikkeling en gebruik van de gaven, welker bezit en aanwending alleen den man in staat stelt datgene te doen, waartoe een ander niet bij machte is. Men kan zich, gegeven de natuurlijke traagheid en gemakzucht van den mensch, geen samenleving denken, waarin zonder zulk een prikkel ook de zwaardere arbeid zou worden gedaan, waarin iemand zich meer zou inspannen dan een ander zonder de hoop dat hij daarvoor boven dien ander zou worden beloond.
De juistheid van den regel dat aan het meer zeldzame een hoogere prijs dan aan het gewone moet worden toegekend (en dat, bij niet-toepassing van dien regel, het zeldzame zich terughoudt), wordt bevestigd door de mislukking van zoo menige ‘productieve coöperatie’. Men behoeft hierbij nog niet te denken aan zoo sprekende voorbeelden als de ‘Verrerie d'Albi’. Telkens weer ziet
| |
| |
men ‘voortbrengers’ zich vereenigen in den waan, dat zij het zeer wel kunnen stellen zonder een hoog betaalden bedrijfsleider, die de hun toekomende ‘meerwaarde’ tot zich neemt; onderling zullen zij de zaak drijven en heel de ‘meerwaarde’ zal hun onverkort ten goede komen. Wanneer dit denkbeeld telkens weer een schoone droom blijkt te zijn, dan is dit hieraan te wijten dat de aan het hoofd der zaak geplaatste lieden (want er moeten toch leiders zijn: een anarchistisch bedrijf is onbestaanbaar) niet de eigenschappen bezitten, welke zij zouden behoeven om de onderneming te doen slagen; deze lieden worden gekozen uit den kring der coöpereerende gezellen; daarbuiten wil men niet gaan, om des beginsels wille. Trouwens, wanneer de samenwerkende arbeiders een voor de taak der bedrijfsleiding berekend man zouden willen aanstellen, dan zouden zij hem slechts aan hun zaak kunnen verbinden tegen toekenning van een bezoldiging of belooning, welke evenredig was aan de van hem gevorderde bekwaamheid. Maar daaraan denkt geen hunner. Zoo sukkelt men voort met laag-betaalde, onbekwame hoofdmannen. Het spoedig naderend einde is: mislukking.
De Amerikanen zeggen: menschen, wier arbeid tien dollar waard is, kunt gij bij tienduizenden tegelijk krijgen; den man, wiens prijs honderd dollar is, vindt gij moeilijk; wanneer gij voor uw zaak een man van duizend dollar noodig hebt, zoek dan dien ééne en geef hem wat hem toekomt.... Van zoodanig ‘Americanisme’ zijn onze Hollandsche arbeiders zich nog niet ‘bewust’. Hun is meer eigen de politiek van het: ‘kan 't niet voor wat minder?’. Vooral waar het de bezoldiging van geestelijken arbeid betreft. Moeten hun bestuurders zoo iets als een ‘rechtspositie’ hebben? Kan men ze niet krijgen zonder dat?
Maar Henri Polak heeft hun aan 't verstand gebracht, dat zijn praestaties van hooger orde zijn dan die van des Bonds boden en dus ‘in deze kapitalistische samenleving’ op betere bezoldiging aanspraak hebben. Daarmee instemmend, of althans volgens die opvatting handelend, heeft de overgroote meerderheid der leden erkend, dat een ver- | |
| |
schil in belooning naar gelang van verschil in capaciteit, dus van bewezen diensten, billijk is en rationeel. Een erkenning, die kwalijk te rijmen is met de theorie der ‘meerwaarde’, indien men althans mag aannemen dat de bedrijfsleider bekwaamheden van hooger orde dan de arbeider bezit. 't Is waar, de erkenning beperkte zich tot de voortbrenging ‘in deze kapitalistische samenleving’. In de socialistische, voor welker totstandkoming deze georganiseerden blijven strijden, zal dat anders zijn: daar zal hij, die met de schitterendste gaven is toegerust en ze in dienst der gemeenschap stelt, geen aanspraak (mogen) maken op eenige hoogere belooning dan die van den geringsten broeder onder de armen van geest! Die illusie heeft men vastgehouden. Dat kon men ook veilig doen; zij is een wissel op zeer verre toekomst.
Het is gelukkig, dat de crisis in den A.N.D.B. op deze wijze is geëindigd. Ware het anders geloopen, dan zou daarin een versterking zijn gelegen geweest van elementen, welker streven niet ten goede komt aan de meest gewenschte ontwikkeling van onze vakbeweging. Wij wezen hierboven reeds op het ‘argument’ der oppositie: waarom moet de bestuurder het beter hebben dan ik als arbeider? Dit ‘argument’ werd in de tweede der drie bondsvergaderingen ontwikkeld door zekeren heer van Emden, wiens betoog zoo ongeveer hierop neerkwam: in de moderne vakbeweging heerscht er haat en afgunst tusschen de betaalde bestuurders en de leden, doordat de eersten ten opzichte der laatsten een verkeerd standpunt innemen; zij beschouwen zich niet als mede-arbeiders, maar als bestuurders. Het ‘besturen’ in de moderne vakbeweging is ontaard tot een beroep; een der voornaamste ideëele dingen in die beweging moet zijn, dat de bestuurders hun werk doen uit liefde voor, ter wille van de zaak. Maar hiervan is men verre afgeweken. De bestuurders zijn ambtenaren geworden. Zij worden betaald ook over de vacantie-week, ook over de feestdagen, waarin zij niet werken. Neen, zij moeten niet in beter conditie zijn dan de boden en de klerken.
| |
| |
- Op de derde bondsvergadering - waarin toch reeds de kentering in de stemming zich zoo sterk deed gevoelen - kwam nog zekere heer Kanters verklaren (onder gefluit en gejouw der aanwezigen) dat het vragen om een rechtspositie niet voortsproot uit liefde voor de organisatie, maar uit liefde voor de portemonnaie. - Ziedaar de haat en de afgunst van leden tegenover bezoldigde leiders.
Beschouwingen en gezindheden als deze behooren thuis bij de zoogenaamde ‘vrijen’, bij die anarchistische arbeiders, welke - voorzoover zij niet uit afkeer van elken band zich buiten alle vereenigings-zaken houden - georganiseerd zijn in het N.A.S. (Nationaal Arbeiders-Secretariaat) of in daarbij aangesloten plaatselijke secretariaten. Zij vormen de nog van vroeger overgebleven anarchistische bestanddeelen onzer vakbeweging, noemen zich onafhankelijk, erkennen nauwelijks het gezag van hun eigen bestuur; zij zijn de ‘wilden’, de ‘vrijbuiters’; zij voeren de ‘staak-maar-raak’-politiek en zijn in voortdurenden strijd gewikkeld met die, op gansch anderen grondslag gevestigde, groote vakbonden, welke - met den A.N.D.B. - hun algemeen middenpunt vinden in het N.V.V. (Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen). Vandaar dan ook dat Henri Polak in de tweede bondsvergadering den heer van Emden den raad gaf, het ideëele, dat hij in den A.N.D.B. niet kon vinden, te gaan zoeken bij Kolshek en Samson (voormannen der ‘vrijen’) of bij het Plaatselijk Arbeiderssecretariaat.
Intusschen blijkt zoowel uit de crisis zelve als uit het op de bondsvergaderingen gesprokene, dat er in de organisatie der Amsterdamsche diamantbewerkers nog steeds niet zoo weinige ‘vrije’ of anarchistische elementen aanwezig zijn. Toen op 31 Augustus de vrede tusschen het bestuur en de leden werd geteekend, sprak, na den voorzitter, Jan van Zutphen, die, op het jongste verleden terugziende, zeide dat de tijden van groote geestdrift, die men weleer had gekend, voorbijgegaan schenen; slechts in de ‘oude, taaie rakkers’ leefde de goede kameraadschap, doch bij de jongste bonds-leden bestond een gemis van
| |
| |
liefde voor de organisatie. - Hieruit valt af te leiden dat het verzet tegen de regeling van de rechtspositie vooral uitgegaan is van de meer jeugdige elementen in den Bond en dat onder deze de (laat ons zeggen) ‘vrije’ begrippen ingang vinden. Is dit zoo, dan moet men hopen dat òf het dreigend heengaan der oude leiders hen voorgoed tot ander inzicht gebracht heeft òf zij, ouder geworden, de liefhebberij voor ‘onafhankelijkheid’ in de vakbeweging zullen verliezen en bij de dan jongeren zullen weten te onderdrukken.
Want het voortwoekeren van deze ‘vrije’ beginselen is onvereenigbaar met gezonde ontwikkeling van de vakbeweging. Lieden, die zich vereenigen, moeten het gezag erkennen van de door hen zelven gekozen leiders hunner organisatie; is dat het geval niet, dan heerscht er anarchie, die tot machteloosheid voert, gelijk men dan ook ziet dat het N.A.S. wel luidruchtig optreedt, vlammende protesten de wereld inzendt, straatkabaal verwekt, ongemotiveerde en onhoudbare stakingen in 't leven roept, maar geen innerlijke kracht bezit en geen kracht ontwikkelt. De anarchistische vereeniging is een onding: de geörganiseerde tuchteloosheid, de band tusschen hen, die allen ongebonden zijn willen.
Wie waarlijk, in de toekomst, van onze vakbeweging iets goeds verwacht, niet alleen voor de arbeiders zelven, maar ook voor de regelmatige verbetering van onze arbeidsverhoudingen, ook voor de ontwikkeling van ons bedrijfsleven, die moet hopen dat onze vak-vereenigingen en -bonden hoe langer hoe meer worden goed ingerichte organisaties, welke ten volle berekend zijn voor de vervulling van hun taak. Tot zoodanige goede inrichting behoort zeker in de eerste plaats, dat zij geleid en bestuurd worden door mannen, die de noodige bekwaamheid en geschiktheid voor hun moeilijk werk bezitten, dat dus daartoe gekozen en als zoodanig gehandhaafd worden de besten, die te krijgen zijn. Daartoe is natuurlijk noodig een met de gestelde eischen overeenkomende bezoldiging. Het spreekt wel van zelf dat het zoogenaamd ‘idealisme’ van den heer van
| |
| |
Emden, die verlangt dat het bestuurs-werk gedaan worde ter liefde voor, ter wille van de zaak (dus zonder of voor een laag loon) in de praktijk onzin is: niet alleen is de tegenstelling volstrekt valsch, omdat zoomin hier als elders een behoorlijke bezoldiging liefde en toewijding aan den arbeid uitsluit, maar ook is 't onmogelijk arbeiders uit hun sfeer te rukken, hen met gansch ander, zwaarder (geestelijk) werk te belasten, zonder hen voor het heden en de toekomst de noodige bestaanszekerheid te verschaffen. Het gaat hier als overal: wie 't ‘op een goedkoopje’ wil gedaan krijgen, krijgt ook waar naar zijn geld; de zuinigheid bedriegt de wijsheid; half of on-geschikten worden aan het hoofd geplaatst. Bij de voortschrijdende ontwikkeling (in de breedte en in de diepte) onzer vakbeweging is de tijd voorbij, waarin een met de pen en het woord vaardig arbeider de vereenigings- of zelfs de bonds-zaken nog wel in zijn vrijen tijd kon opknappen; de groei der organisatie, haar inniger aanraking met het bedrijfsleven, vordert den geheelen man, die zich aan haar belangen wijdt. Zoo had en heeft men het ook in den A.N.D.B. begrepen en zeker was en is het voor een groot deel daaraan te danken dat deze bond een zoo sterke, ja geheel eenige positie in onze vakbeweging innam. Volkomen terecht zeide in de tweede bondsvergadering de heer de Levita, het beginsel der regeling van de rechtspositie verdedigend, dat daarmede staat of valt de geheele moderne vakbeweging, die uitgaat van het denkbeeld dat de vakvereeniging het best gediend is door vrije, onafhankelijke bestuurders, onbezorgd voor hun toekomst. Dan alleen ook - zoo vervolgde hij - heeft men het recht de bekwaamste mannen te kiezen. Wanneer morgen de bestuurders ophouden betaalde bestuurders te zijn, dan zal op hetzelfde oogenblik de kracht van den A.N.D.B. zijn gebroken.
Inderdaad, voor organisaties van eenige beteekenis, die iets beteekenen willen, is de tijd van het geliefhebber en der beunhazerij voor goed voorbij. Het is er niet langer om te doen, vereenigingetje te spelen, gewichtig te doen op vergaderingen, de leden te paaien met holle rhetorica,
| |
| |
fantastische denkbeelden te propageeren, naar het onbereikbare te streven, onvervulbare eischen te stellen, bij afwijzing daarvan te besluiten tot een staking, die de leden aan ellende prijsgeeft en tot mislukking gedoemd is, omdat men vooraf niet nagegaan heeft of de voor slagen onmisbare voorwaarden aanwezig waren. In de nieuwere vakbeweging geldt al dit gedoe als een reeds lang ‘overwonnen standpunt’; zij zoekt (en vindt) de kracht der organisatie in de trouw harer leden aan de eenmaal genomen besluiten, die niet tot stand komen voordat de aangelegenheid, waaromtrent beslist zal worden, van verschillende zijden is bezien; in de scherpzinnigheid der leiders, die de vereeniging besturen en sturen in een na gezette overweging bepaalde, wel overwogen richting, die de argumenten tot verdediging van het eenmaal ingenomen standpunt bij de hand hebben en ‘mans’ genoeg zijn om dat standpunt te handhaven tegen een wereld van verzet; die ook de noodige plooibaarheid en tact bezitten om desnoods eerst langs een langen omweg te bereiken wat niet rechtstreeks en dadelijk is te verkrijgen; die zelfs met het mindere zich voorloopig voldaan durven verklaren waar niet alles kan worden gewonnen. In dezen gedachtengang wordt naar het - altijd tweesnijdend - zwaard der staking niet eer gegrepen dan wanneer alle andere middelen zijn uitgeput. Bij voorkeur volgt men den weg der beraadslaging en onderhandeling met, der overreding van de tegenpartij. Zal echter het volgen van dien weg tot een ook voor de arbeiders duurzame uitkomst leiden, dan moet daarbij niet het onmogelijke worden verlangd, moet b.v. niet van de werkgevers op een gegeven oogenblik een loonsverhooging worden afgedwongen, welke in verband met de conjunctuur op dat oogenblik en in de naaste toekomst niet zonder schade voor heel het bedrijf (als winstbron voor den patroon, als bron van arbeids-gelegenheid voor den werkman) zou kunnen worden toegestaan. Die conjunctuur zullen de
leiders der vakvereeniging dus moeten volgen en kennen; zij zullen het noodige doorzicht moeten bezitten om daaruit juiste gevolgtrekkingen af te leiden. En zij zullen
| |
| |
sterk genoeg tegenover de leden moeten staan, om desnoods hun tegenstand te weerstreven en hen te overtuigen, dat wat zij begeeren en zouden willen doordrijven, voor 't oogenblik niet kan, dus niet mag worden gevraagd.
Is het niet duidelijk, dat zulke leiders bekwame, scherpzinnige, onafhankelijke mannen moeten zijn en dat alleen bij zoodanige leiding de vakbeweging iets wezenlijk goeds niet slechts voor de arbeiders zelven, maar ook voor de verbetering van de arbeidsverhoudingen, ook voor de ontwikkeling van het bedrijfsleven kan tot stand brengen?
Van den A.N.D.B. kan men getuigen, dat hij in 't algemeen den bovenaangeduiden weg heeft gevolgd en dat zijn bestuurders in die richting de zaken hebben gedreven.
Zij waren daartoe in staat door verschillende, daartoe samenwerkende omstandigheden, ook door hun persoonlijke verdiensten, talenten en bekwaamheid, ook doordat de leden zoo verstandig waren hun de leiding van de bonds-‘politiek’ over te laten (behoudens de noodige waarborgen voor mede-zeggenschap der overige organen van den Bond). Die bestuurders oordeelden dat aan hun onafhankelijkheid tegenover de organisatie nog ontbrak een behoorlijke regeling van de rechtspositie, waardoor zij bij ontslag vaste aanspraken voor de toekomst konden doen gelden. De tegen vervulling van dien wensch gevoerde oppositie heeft ten slotte het hoofd moeten leggen in den schoot; de wensch zal eerlang worden vervuld en daarmede zullen de bestuurders het veilig gevoel hebben gekregen dat zij, bij ernstig meeningsverschil tusschen hen en de leden, niet door twijfel omtrent hun positie bij ontslag tot mogelijk transigeeren met wat zij in 's Bonds belang achten, zullen worden geleid.
Zoo beduidt het op 31 Augustus in den A.N.D.B. voorgevallene iets meer, iets hoogers dan een incident in de geschiedenis van een onzer vakbonden; het beteekent een overwinning op den anarchistischen geest van luidruchtige, maar krachteloze samenrotting behaald door de idee der van haar doel zich bewuste moderne vakbeweging in Holland, welke begrijpt dat doel niet te kunnen bereiken
| |
| |
zonder dat bekwame, scherpzinnige en onafhankelijke bestuurders aan het hoofd der organisatie zijn en blijven geplaatst. Aldus bezien, in dit ruimer kader, is de oplossing van deze crisis een aangelegenheid van verder strekkend belang dan voor den A.N.D.B. alleen; zij is - zij moge zijn - een voorbeeld voor andere arbeiders- vereenigingen en -bonden in Nederland. Onze nationale ‘vrijheidszin,’ die zoo licht ontaardt in miskenning ook van vrijwillig aanvaard gezag, in tuchteloosheid, die aan den wortel van alle vruchtbaar vereenigings-leven knaagt, is - met andere factorem - een belemmering voor ontwikkeling van de bovengeschetste moderne vakbeweging ten onzent. Daarom is het een gelukkig verschijnsel, dat althans in dit geval de zege gebleven is aan hen, die gevoelden dat ook arbeiders slechts die ‘regeering’ hebben, welke zij verdienen en dat ook zij hun belangen het best aan waarlijk onafhankelijke bestuurders overlaten. De zege is in dit geval ook gebleven aan het gezond verstand der leden persoonlijk boven hun gezamenlijk gevoel als ‘menigte,’ als vergadering, welke uit haren aard ongeneigd is iets prijs te geven van haar eigen rechten en de positie te versterken van een buiten, boven, soms tegenover haarstaand college.
Van eene studie-reis, jaren geleden ondernomen o.a. naar Duitschland en Engeland om een onderzoek in te stellen naar de inrichting van patroons-organisaties en haar verhouding tot de arbeiders-vakbeweging, zijn schrijver dezes verschillende herinneringen en indrukken bijgebleven. Hem trof, onder meer, het zeggen van sommige Duitsche werkgevers, dat - in hun bedrijftak - met de bestuurders van ‘Gewerkschafte’ niets aan te vangen viel: de arbeiders schenen tot bestuurders bij voorkeur aan te wijzen de meest roerige en oproerige elementen, de grootste schreeuwers, de voor overtuiging minst ontvankelijken; elk overleg met dergelijke leiders was van den aanvang af reeds een wanhopig pogen. Tegenover de aldus gezinden bleef den
| |
| |
werkgevers dan ook niets anders over dan strijd; daarvoor en daartoe waren zij dus geörganiseerd; zij voerden den kamp met dezelfde wapenen als waarmee zij bevochten werden, stelden tegenover de ‘partieele staking’ reeds spoedig de uitsluiting-over-heel-de-lijn, trachtten zich tegen aanstelling van ongewenschte arbeiders in hun ondernemingen te vrijwaren door arbeidsbeurzen onder controle der patroons-organisatie; zij werkten met ‘zwarte lijsten’; zij hadden tegenover de solidariteit hunner tegenstanders zich onderling solidair verklaard en legden zware boeten op aan den vakgenoot, die de trouw brak. - In de hierbedoelde bedrijven was de strijd, om zoo te zeggen, ‘niet van de lucht’; tijdelijke vrede was-er slechts, wanneer en zoolang als de ‘vijand’ was verpletterd, d.i. zijn weerstandskas uitgeput; als regel was er een voortdurende krachtmeting van beide partijen. - Het is wel onnoodig er op te wijzen, hoezeer van beide partijen de belangen onder dien staat van zaken moeten lijden, hoeveel kracht met zulk een onophoudelijken strijd wordt verspild, hoeveel arbeidstijd verloren, hoeveel geld nutteloos besteed, hoeveel ook indirecte schade aan het bedrijf toegebracht.
Andere (Duitsche) werkgevers - met name zij, die collectieve arbeidsovereenkomsten met de organisaties der gezellen hadden afgesloten - weten den hierboven geschetsten toestand voor een groot deel aan de houding der patroons. Wanneer dezen niet - zoo merkten zij op - van den aanvang af en daarna steeds de deur voor de vertegenwoordigers der werklieden hadden dichtgeworpen en elk overleg bodweg geweigerd, dan zouden die werklieden vanzelf de behartiging hunner belangen aan andere vertegenwoordigers hebben toevertrouwd. Had men van patroons-zijde zich tot beraadslaging bereid verklaard, dan zouden daartoe, althans op den langen duur, de arbeiders die mannen uit hun midden aangewezen hebben, die daarvoor het meest geschikt waren: de meer ontwikkelden, de meer bezadigden, de knapste koppen. Deze elementen, die in de rijen der arbeiders - ook van deze arbeiders - natuurlijk worden gevonden, moeten de patroons door hun
| |
| |
houding naar voren brengen; van die elementen moet de invloed en de positie worden versterkt, opdat de massa hen volge. Maar wanneer van uwe zijde de leus enkel is ‘strijd tot het uiterste’, dan worden van de overzijde (dat spreekt van zelf) zij vooropgeschoven, ja feitelijk door u naar voren gedrongen, die door de op strijd beluste leden der vakvereeniging als de beste aanvoerders in den kamp worden beschouwd: de meest onverzettelijken, oproerigen, felsten, zij die gij noemt de grootste schreeuwers!
Waarop door de eerstbedoelde patroons dan weer werd geantwoord: dat het standpunt dezer ‘pacifistische’ werkgevers niets anders dan onpractisch idealisme was; dat die hooggeroemde collectieve contracten de fabrikanten aan handen en voeten gebonden overleverden aan de gratie der wederpartij; dat bij elke periodieke vernieuwing van zulk eene bedrijfs-overeenkomst toch weer strijd (om voor de arbeiders steeds gunstiger bepalingen in het te ontwerpen contract) werd gevoerd, voor welken strijd die arbeiders door de vorming van een stevige weerstandskas in het tijdperk van ‘wapenstilstand’ (den duur der straks ververvallende regeling) zich voorbereid hadden; dat dus ook aldus botsingen niet werden vermeden en het veel beter was niet eens over dergelijke bindende regelingen te praten, maar telkens elk zich voordoend geschilpunt uit te vechten, met alle daarvoor passende middelen. Gelijk zij dan ook deden en zouden blijven doen.....
In Engeland was treffend de nuchtere, zakelijke trant, waarop over en weer quaesties van loon, arbeidsduur enz. door de wederzijdsche vertegenwoordigers werden behandeld. Wij begrijpen - zoo zeide men ons - beiden volkomen onze eigene en elkanders positie; wij, patroons, willen liever niet hooger gaan, de arbeiders verlangen telkens iets gunstigers. Blijven wij beiden op ons standpunt volharden, dan komen wij niet tot een einde, tot geen ander einde dan strijd, maar daarmee wordt niet een rationeele oplossing gevonden. Om die te vinden, daartoe moeten wij beiden, eerst afzonderlijk en dan gezamenlijk, overleggen hoever ieder onzer gaan kan; hebben wij dat
| |
| |
vastgesteld, nu, dan is er bij goeden wil beiderzijds meest altijd wel een ‘agreement’ te maken, dat allicht geen van beiden ten volle bevredigt, maar waarbij elk zich toch kan neerleggen, omdat daarin ook van den ander eene tegemoetkoming is gelegen. De arbeiders weten en verstaan dit alles volkomen; ze zijn zoo wijs, voor het overleg met onze bestuurders vakgenooten af te vaardigen, die geheel op de hoogte zijn van den stand der markt, van de prijzen der goederen, in 't kort van alles, wat bij de beslissing voor ons mee weegt, mee wegen moet. Daartoe is vaak waarlijk niet geringe kunde vereischt, doch vooral de goed bezoldigde secretarissen der ‘unions’ zijn van deze dingen uitmuntend op de hoogte. Niet zelden komt het voor dat de onderhandelingen aanvankelijk alleen worden gevoerd tusschen de beide secretarissen - dien van de patroons en dien van de arbeiders-organisatie, - want die twee kennen door ervaring en studie beter nog dan hun besturen alle bijzonderheden, weten ook hoever de door elk hunner vertegenwoordigde partij zal kunnen en willen gaan. Het overleg tusschen die twee ‘ambtenaren’, die reeds zooveel samen hebben gewerkt, onderhandeld, besproken, en die beiden elkaars positie begrijpen en eerbiedigen, heeft plaats op de meest gemoedelijke, vaak vriendschappelijke wijze. Zijn zij het over de zaak eens, dan is die meestal daarmee ook afgedaan, want elk hunner bepleit dan de voorloopige afspraak bij zijn eigen bestuur, hetwelk bijna altijd dit advies volgt en het volgen daarvan ook aan de ledenvergadering in overweging geeft. Zoo is de beoordeeling van de mogelijkheid eener verbetering van arbeidsvoorwaarden in de groote organisaties tot een beroep geworden; bij de voortgezette specialisatie van den arbeid moet men wel volkomen thuis zijn in alle bijzonderheden der ingewikkelde loontarieven om de beteekenis eener ontworpen wijziging te kunnen bepalen. Men heeft dan ook wel zien gebeuren dat de man,
die voor de arbeiders-organisatie een tijdlang als secretaris de eigenlijke leider was geweest, daarna juist dezelfde vacant geworden betrekking in de patroons-organisatie ging bekleeden; dit gold niet als
| |
| |
‘verraad,’ als een overloopen naar den vijand; voor het moeilijk werk der schatting van veranderingen in loonsregelingen zochten de werkgevers een geschikt beambte; nu, waarom zou hij, die dit werk verstond, het niet voortaan ‘van de andere zijde’ aanvatten?
Een nuchterheid als deze kan men zich in Nederland op het gebied van de vakbeweging bezwaarlijk denken; ook van Nederlandsche patroons is zoodanige zakelijkheid moeilijk te verwachten. Toch is het voor ons leerzaam, na te gaan op welke wijze elders wordt gehandeld ten aanzien van vraagstukken, die ook bij ons telkens weer zijn aan de orde van den dag; leerzaam dus ook wat in Duitschland op dit gebied te zien valt. Natuurlijk speelt ook in aangelegenheden als deze de volks-mentaliteit een belangrijke rol, zoodat niet het rechtstreeks volgen van een elders gegeven voorbeeld kan worden verlangd. Doch het, uit het rijke feitenmateriaal van Engeland en Duitschland slechts voetstoots gegrepene doet - afgezien van andere beschouwingen, waarvoor hier thans geen plaats meer is - althans dit eene wel helder uitschijnen, dat voor goede werking en gunstige ontwikkeling van de vakbeweging de ‘qualiteit’ der bestuurders is een allereerste voorwaarde. Wie mocht willen opmerken, dat dit toch waarlijk vanzelf spreekt, moge bedenken dat de leden van den A.N.D.B. reeds een goed eind op weg waren om dit te vergeten. Het is hun, gelukkig, op duidelijke wijze nu weer ingeprent. |
|