Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Vierde deel]Overneining verboden. | |
Romantisch vrouwenleven
| |
[pagina 2]
| |
lijkheid geliefde te noemen. Zij gold in de eerste plaats den zinnelijken inhoud van het boek, dat door een tijdgenoot in een puntdichtje een doodgeboren kind van de pedanterie en de zonde werd genoemd. Maar niet het minste droeg tot de hevigheid van den opgestoken storm bij het feit dat men in de Lucinde zag, wat wij een ‘roman à clef’ zouden noemen en in twee der daarin geteekende vrouwenfiguren, bekende tijdgenooten meende te herkennen. Deze tijdgenooten waren Caroline Michaelis en Dorothea Mendelssohn. Twee vrouwen, wier leven zoozeer met de romantiek en haar idealen is samengeweven, dat haar persoonlijkheden, ieder op haar eigen wijze, wel als typeeringen kunnen gelden van wat ik ‘romantisch vrouwenleven’ zou willen noemen. Was de Lucinde nu werkelijk zoo pornografisch als de geërgerde openbare meening wilde doen voorkomen? Met den Deenschen letterkundige G. Brandes meen ik dat het boek meer zondigt tegen den goeden smaak dan tegen de zedelijkheidGa naar voetnoot1) en lijkt het mij voornamelijk een grove onkieschheid van den schrijver sommige dingen daarin op een wijze te behandelen, waardoor hij vooral Dorothea op weerzinwekkende wijze blootgaf. Dorothea, toen nog zijn geliefde, later zijn vrouw, voelde zich dan ook hopeloos gecompromitteerd en durfde bijna niet over straat gaan. Dat, wat haar zoo heilig, zoo vertrouwd was, nu aan alle nieuwsgierigen was prijsgegeven, maakt haar warm en koud om het hart, klaagt zij. Maar zij troost zich met de gedachte dat al haar smarten met haar leven zullen eindigen en iets, dat zoo vergankelijk is als een menschenleven, mag men niet zoo hoog stellen om daarvoor een kunstwerk te willen derven, dat voor de eeuwigheid bestemd is. Schlegel schijnt evenwel later zelf bitter weinig meer met de Lucinde te hebben op gehad, volgens Dorothea heeft hij het boek zelfs ‘verdammt’. Nu, aanspraken op onsterfelijkheid heeft het als letterkundig produkt wel | |
[pagina 3]
| |
nooit kunnen doen gelden en het is waarlijk niet te verwonderen, als de schrijver, door het leven gerijpt en gelouterd, zich voor sommige gedeelten is gaan schamen. Het heeft in de compositie groote fouten en is hier en daar grofzinnelijk, maar als uitvloeisel van den romantischen geest, die als zedelijke, maatschappelijke en geestelijke strooming in het Duitschland van het einde der achttiende en het begin der negentiende eeuw, de geesten beroerde en meesleepte, als - wij zouden haast kunnen zeggen manifest en partijprogram - als toetssteen voor romantische idealen, is het nog altijd belangwekkend, voor wie in het denk- en gevoelsleven dier dagen wil doordringen, terwijl een onbevooroordeelde bestudeering van het boek ons hier en daar bladzijden van verrassende schoonheid doet ontdekken. Zij, die in de Lucinde niets dan die reeds gewraakte grove zinnelijkheid zagen, hebben het boek dan ook hoogstwaarschijnlijk niet begrepen of niet willen begrijpen, maar bleven zich blind staren op sommige zwoel-erotische passages, die onaangenaam aandoen. Een zoo hoog staand man als SchleiermacherGa naar voetnoot1), waarschijnlijk de meest ethische natuur onder de romantici, van wien Schlegel verklaarde dat zijn geheele wezen zedelijk was en de moraal bij hem al het andere overheerschte, Schleiermacher dan, zag veel filisterachtigs en veel farizeïsme in de woede over de Lucinde. Hij verdedigde het boek dan ook openlijk in zijn ‘Vertraute Briefe über die Lucinde’, waarop wij later terugkomen. Maar nog aan een andere reden dan gekwetste zedelijkheid was de ergernis over de Lucinde gedeeltelijk toe te schrijven en wel aan de overweging dat Schlegel, door de wijze, waarop hij romantische denkbeelden in de Lucinde vastlegde, min of meer als het ‘enfant terrible’ werd beschouwd der partij, waarin nog niet allen die denkbeelden zoo openlijk verkondigd wenschten. ‘Die goddelijke Kwâjongens’ hebben weer eens uit de school geklapt’ zei Dorothea bij gelegenheid van de beide Schlegels, daarbij | |
[pagina 4]
| |
zinspelend op een uitdrukking van Wieland, die de gebroeders ‘Götterbuben’ had genoemd. Wat tot nu toe in den kring der ingewijden als gemeenschappelijk ideaal had gegolden, was nu gemeengoed geworden en zoodoende aan aller beoordeeling en bespotting prijsgegeven. Men zag nu waar de romantiek eigenlijk heen wilde. Laten wij, alvorens dit beruchte boek nader te beschouwen, eerst in groote trekken eens nagaan hoe die maatschappelijke kringen er uitzagen, wier begrippen en tradities de schrijver kwetste. Wij dienen te weten welke stroomingen de komst der nieuwe idealen, waarvan ook de Lucinde doortrokken was, hebben voorbereid. Want het schrijven van een revolutionair boek is de daad, die voortvloeit, niet alleen uit den wil van den enkeling maar uit de bevruchting van diens geest door de vele gedachten en droomen, die een geestelijke atmosfeer scheppen. Tot veel dwaasheden en excessen heeft de romantiek aanleiding gegeven maar men beoordeele haar niet naar die uitwassen. In het diepst van haar wezen was zij anders en veel meer. In haar was een sterke godsdienstige drang en een heimwee naar het oneindige. Wel zijn het smachten der ziel naar harmonie tusschen ideaal en werkelijkheid, het schrijnen der tegenstelling tusschen gedroomde levensschoonheid en platte alledaagschheid en de ‘heete dorst naar eeuwigheid’ zooals Friedrich Schlegel het uitdrukt, van alle tijden. Geen menschengeslacht, dat hen niet heeft gekend in zijn beste vertegenwoordigers. Maar de zielen, waarin die drang en dat smachten leefden, moesten wel naar nieuwe levenswegen en uitingen zoeken in een tijd, waarin de levensschoonheid zoo gering en de platte alledaagschheid zoo plat waren als de tijd, waarin de romantiek ontstond. Schiller, die nooit tot de eigenlijke romantici behoord heeft, beklaagde zich tijdens zijn verblijf te Jena in 1779 in een brief aan Caroline Lengefeld, over de alledaagschheid, die daar alles had vervlakt en die in alle kringen was doorgedrongen. Vooral de vrouwen noemt hij een treurig geslacht. Tevens beweert de streng rechtgeloovige Deen Kierkegaard, om Schlegel en de zijnen met | |
[pagina 5]
| |
hun revolutionaire begrippen omtrent liefde en huwelijk te verontschuldigen dat, volgens zijn meening, overal waar hij rondkeek, de liefde tot een tam, traag, nuttig huisdier was verlaagd en alles gedaan om haar zoo onerotisch mogelijk te maken. Het gezellige leven stond, vooral te Berlijn, zeer laag. Het was nog het praktische, realistische Berlijn van Frederik den Groote, met het stijve vasthouden aan tradities aan den eenen kant en een soort uitgelaten vrijgeesterij, als uitwas van het rationalisme der Aufklärung, aan den anderen. Daarbij in de hoogere kringen een algemeen zedebederf, verfijnde weeldezucht, losbandigheid in denken en in leven. Bij alle gezellige bijeenkomsten waren het vertellen van anekdoten, steeds dezelfde en dikwijls van een zeer grof gehalte, en het eeuwige kaartspelen, veelal om groote sommen, schering en inslag der conversatie. En, zelfs onder het mooiste concert zaten de vrouwen te breien, wat den jongeren een steen des aanstoots was. TieckGa naar voetnoot1) o.a. steekt hiermede den draak in het volgende gedichtje: Des Hauses Sorge nahm zu sehr den Sinn ihr ein,
Die Sauberkeit, das Porzellan, die Wäsche gar,
Wenn ich ihr wohl von meiner ewgen Liebe sprach,
Nahm sie der Bürste vielbehaartes Brett zur Hand
Um meinen Rock die Fäden abzukehren still.
Doch hätt ich gern geduldet Alles, auszer Eins,
Dasz, wo sie stand und wo sie ging, auswärts, im Haus,
Auch im Konzert, wenn Tongewirr die Schöpfung schuf,
Da zaspelnd, haspelnd, heftig rauschend, nimmer still,
Ellnbogen fliegend, schlagend Seiten und Geripp,
Sie immerdar den Strickstrumpf eifrig handgehabt.
Veel vrouwen werden dan ook in haar huwelijk iets, dat een middending was tusschen huisbakkenheid en sentimentaliteit. Ook met Schiller's Lotte schijnt dit volgens | |
[pagina 6]
| |
getuigenissen van tijdgenooten het geval te zijn geweest. Ook zij verzekert, haar breikous nooit te vergeten.
Zelfs onder de intellectueele jongelingschap heerschten barbaarsche zeden. De Duitsche universiteiten waren niet in alle opzichten kweekplaatsen van fijne kultuur. De Noorsche schrijver Steffens, die lang in Duitschland vertoefde en daar eenigen tijd studeerde, vertelt in zijn boek ‘Lebenserinnerungen aus dem Kreis der Romantik’ hoe de studenten te Jena een professor een teeken van misnoegen wilden geven. (Een pereat). Zij deden dit door onder gillen en schreeuwen al de ruiten van zijn woning en die in zijn buurt, waarachter licht brandde, stuk te gooien. Van Heidelberg wordt verteld dat geen jong meisje daar over straat kon gaan, zonder gevaar te loopen door dronken studenten te worden lastig gevallen. Ook de Aufklärung maakte zich, in weerwil van het goede, dat zij ongetwijfeld heeft gebracht, schuldig aan het verspreiden van zeer nuchtere begrippen met haar rationalisme en op de spits gedreven nuttigheidsvergoding en redelijken godsdienst. De reeds genoemde Steffens ergerde zich b.v. aan predikanten, tot de groep der Aufgeklärten behoorend, die hij van den kansel hoorde spreken over het verbouwen van aardappelen en over een nieuw geneesmiddel. Mede onder den invloed der Aufklärung heerschte een oppervlakkig optimisme, dat Kierkegaard een ‘chineesch optimisme’ noemde, waarbij de zelfvoldaanheid hoogtij vierde. Overdreven gewicht werd gehecht aan kleinigheden. Eigen huiselijk leven en eigen kleine kring met zijn lief en leed, waren de kweekplaatsen der zelfgenoegzaamheid, de bewakers der traditie. Het huwelijk was voor het soms zestienjarige meisje, dat daarin meest door den wil der ouders werd opgesloten, vaak een kooi met zeer beslagen ruitjes. Maar in het hart dezer, voor het uiterlijke zoo kalme en tevreden wereld, was het begonnen te woelen en te gisten. Daarin sloeg, zooals Jean Paul zich uitdrukt, een revolutie, even gevaarlijk en even moordend als de staat- | |
[pagina 7]
| |
kundige omwenteling. Reeds in den Weimarschen kring, die zich om Goethe en Schiller schaarde, was zij voorbereid geworden. Daar waren het vooral de vrouwen, die er naar smachtten zich te ontworstelen aan het juk, dat een bekrompen opvatting haar oplegde, om naar eigen aanleg en de inspraak van het eigen hart te mogen leven. Fijngevoelige vrouwen vonden de plichten, die het huwelijk haar oplegde, te zwaar als zij slechts een man hadden en de echtgenoot niet tevens een vriend was. In een roman van Jean Paul wordt van de heldin Linda verteld, dat zij niet over zich kon verkrijgen een vriendin naar het huwelijksaltaar te geleiden, want zij noemt dit het schavot der schoonste liefde en stelt het ‘heldengedicht der liefde’ tegenover het ‘herdersgedicht van het huwelijk’. Frau von Kalb, Schiller's bekende vriendin, wil de rijpe, vrije, moedige, zich haar kracht bewuste menschheid in alles de vrijheid laten om haar krachten en vermogens te ontwikkelen en in alles haar eigen weg te gaan. ‘Maar’ voegt zij er aan toe ‘de menschheid en ons geslacht zijn ellendig en jammerlijk.’ En het werd de romantiek, die al het nieuwe, dat daar gistte en zich vrij wilde maken, onder haar idealen opnam, het waren de jonge beeldstormers, die het zich tot taak stelden de ruiten van het oude huis der maatschappelijke conventie en traditie in te werpen. Wenden wij ons nu tot het boek, waarin die jongere generatie zichzelve en haar idealen herkende. Het begint met een brief van Julius (die met den schrijver) aan Lucinde (die met Dorothea Mendelssohn werd vereenzelvigd). Een brief, waarin Julius zijn voornemen te kennen geeft zijn liefdesondervindingen te gaan neerschrijven en zich bij voorbaat verontschuldigt over zijn ‘frechheit’ en over het recht, dat hij zich toekent, een bekoorlijke verwarring in zijn geschrijf te brengen. Van dat recht maakt hij een ruim gebruik, volgens een der eerste grondstellingen der romantische poëzie, die wil dat de dichter geen wet boven zich dulde. Dit hing samen met de opvatting dat de romantiek als kunst stond tegen- | |
[pagina 8]
| |
over het klassicisme. Al het schoolsche, het aan regels gebondene, heette klassiek, de kunst moest zich vernieuwen door naar haren oorsprong, de natuur, - namelijk het natuurlijk instinkt en wat wij tegenwoordig het onderbewuste zouden noemen - terug te keeren. Het toegeven aan allerlei fantastische grillen was het recht van den kunstenaar. Een volgend hoofdstuk is gewijd aan de beschrijving van een kind, de tweejarige Wilhelmine, uit wier gedragingen Schlegel wil bewijzen dat juist de onschuld ‘frech’ is, wijl zij geen schaamte kent of behoeft te kennen en nu volgt een soort allegorie, waarin de dichter als het ware wordt gewijd tot zijn taak, alle mysteriën te onthullen en het masker van conventioneele fatsoensbegrippen en pruderie te vertrappen. Tevens zal hij der koketterie het masker ontrukken dat zij zich voorbindt als zij voor ‘schöne Seele’ wil spelen. Julius vindt voor een vrouw niets onnatuurlijker dan pruderie. Het was in die dagen ook waarlijk niet verwonderlijk dat velen genoeg kregen van de preutschsentimenteele begrippen, die uit Engeland waren overgewaaid en door de romans van Richardson o.a. gevoed werden. Schlegel verklaarde eens niet met een vrouw, die deze boeken had gelezen, over romans te kunnen spreken. En dan het koketteeren met zieleschoonheid en etherische gevoelens! Door den ‘Wilhelm Meister’ was de ‘schöne Seele’ mode geworden en deze paste dan ook geheel bij de idealistische stemming, die de liefdesverhoudingen der fijnbesnaarden beheerschte. Niets werd in een vrouw zoo hoog geschat als een zielvollen, geestvollen omgang met haar te kunnen hebben. Uiterlijke schoonheid en leeftijd kwamen daarbij minder in aanmerking, herhaaldelijk sloten jonge mannen een liefdeverbond of een huwelijk met veel oudere vrouwen en oudere mannen huwden meisjes, die eigenlijk nog kinderen waren. Maar voornamelijk de rijpere vrouw, vooral als zij geestig en zielvol was, werd een voorwerp van aanbidding. Er werd ontzaggelijk met vrouwen gedweept, maar er werden ook zeer hooge eischen aan haar gesteld, namelijk in den kring van hen, die niet tot de ‘gewone | |
[pagina 9]
| |
menschen’ behoorden. - En om de ‘gewone menschen’ bekommerde die jonge, voor een nieuwe orde van zaken strijdende generatie, zich al heel weinig. - In een vriendschapsverbond tusschen mannen vertegenwoordigde toch een van beiden steeds het vrouwelijke type en dat vrouwelijke type was het ‘hoogerbewuste’ of ‘het meer volmaakt bewuste’. In de volmaakte vermenging van het bewuste met het onbewuste, van natuur en geest, werd het hoogste bereikt, ontstond het genie. Op Goethe's veelmisbruikte woorden over het ‘Ewig-Weibliche’ werpt dit misschien een ander licht. Eigenaardig genoeg, in dezen tijd, waarin de huwelijken op zeer losse schroeven stonden en de meeste mannen en vrouwen in intellectueele en kunstenaars-kringen een voorwerp van aanbidding hadden, waarmede zij zich eerst konden vereenigen door een wettig huwelijk te ontbinden, stond bij het jonger geslacht de opvatting van wat de liefde zijn moest, op een heel hoog plan. Voor de liefde, leeren wij uit een volgend hoofdstuk, moet de man worden opgevoed, de vrouw kent de liefde en de liefdekunst van nature. Het doel der liefde moet zijn ‘intensive Unendlichkeit’ en een blijvend gevoel van harmonie. Wie dit gevoel kent heeft de hoogste bergtoppen des levens bestegen. Hier hebben wij het echtromantische verlangen naar harmonie en het smachten naar een liefde, waarin ziel en zinnen beiden bevredigd worden en elkander volmaken. Bij den volmaakten mensch zijn die beide in evenwicht, door beide voelt hij zijn eenheid met de natuur en de zinnelijkheid moet niet versmaad maar vergeestelijkt worden. Nu volgt een verheerlijking van den lediggang. Dit klinkt vreemd, maar die verheerlijking van den lediggang staat eveneens in nauw verband tot de romantische levensopvatting. Zeker is zij een reactie tegen de gehate nuttigheidsaanbidding der Aufklärung. Julius prijst den lediggang als de levenslust van onschuld en geestdrift, als een heilig kleinood uit het paradijs overgebleven. Het is een lot voor goden om met bewustheid niets uit te voeren, want al het goede en schoone bestaat reeds en houdt zichzelven door | |
[pagina 10]
| |
eigen kracht in stand. Maar vlijt en naarstigheid zijn als de engelen met het vlammend zwaard, die de menschen uit het paradijs verdrijven! De studie van den lediggang moet tot een kunst, een wetenschap, ja, tot een godsdienst worden. Deze opvatting komt zeer goed overeen met de trage natuur van Schlegel en zijn meening, dat het denken en droomen voor den kunstenaar het voornaamste is, meer dan het scheppend voortbrengen. Dit trok hem zoo bijzonder aan in de Indische wijsheid dat zij het beschouwend, passief leven zoo hoog stelt. In het Oosten moest men, volgens hem, de ware romantiek zoeken en niets was hem liever dan als een oostersche wijze heilig en rustig te zitten mijmeren over eeuwige dingen. Maar om nu tot den Julius in het boek terug te keeren. Terwijl deze in zalig gemijmer geniet van het niets doen, ziet hij in een visisoen een soort tooneel, waarop als decoratie een figuur is afgebeeld, Prometheus voorstellend, bezig menschen te vervaardigen. Over den voorgrond van dit tooneel gaan een menigte jeugdige gestalten, die allen iets zeer eigenaardigs hebben en tevens allen een weinig zweemen naar den duivel, zooals de christelijke schilders en dichters dien afbeelden. Deze figuren voeren onder elkander gesprekken, waarin het egoisme wordt verdedigd, daar ieder mensch zijn eigen ‘ik’ is. Maar de meeste menschen dwalen, die meenen een ‘ik’ te bezitten. Zij houden hun lichamen of hun bezittingen voor hun ik. De romantici stonden sterk onder den invloed van den wijsgeer Fichte, zooals een vorige generatie onder dien van Kant had gestaan. In Tieck's ‘William Lovell’ vinden wij de bewering dat de deugd slechts bestaat wijl men haar zich denkt en dat het ‘ik’ de eenige wet is in de natuur. Ieder moet zichzelven een wet zijn. Lovell ging aan deze begrippen ten gronde en de meeste aanhangers der Fichte'sche leer onder de romantici hebben haar later afgezworen. Velen van hen, die zichzelven een wet hadden willen zijn (iets dat alleen een ideaal mag zijn voor de heel hoog staanden, de heel sterken) werden gedweëe kin- | |
[pagina 11]
| |
deren der alleenzaligmakende kerk. NovalisGa naar voetnoot1) heeft de Fichte'sche wijsbegeerte naar zijn eigen opvattingen omgekneed. In den sterken drang van dit geslacht naar individueele vrijheid om geheel te leven volgens de inspraak van het eigen gemoed, lag reeds de kiem der ontbinding en der verwilderingen, waartoe zijn idealen zouden leiden, daar, wat slechts de ernstigen en reinen ongestraft vermogen, nooit gemeengoed voor allen kan zijn. Na dit allegorisch tafereel komt een liefdesscène met een gesprek over ijverzucht, die bij ware liefde niet kan voorkomen, daar liefde en trouw één zijn en nu begint pas de eigenlijke roman met Julius' jongelingservaringen en zijn opvoeding door de vrouw, dat geliefkoosd thema der romantici. Julius wordt als zinnelijk en hartstochtelijk geschilderd, doelloos zich verterend in machteloos verlangen. Altijd en overal dwaalt hij zoekend door het leven, nooit vindt hij bevrediging, noch in uitspattingen, noch in studie en kunst. Natuurlijk is hij een artist, de helden in romantische romans zijn altijd artisten, maar meest in dien zin dat zij als dilettant alle kunsten beoefenen. Zij wenschten niet er hun brood mede te verdienen, dit beschouwden zij als verlaging van de goddelijke kunst, maar alleen er het eigen leven mede te verrijken. Het dilettantisme bloeide in die dagen zeer sterk, men zond elkander teekeningen ten geschenke, en bezong elkander bij alle gelegenheden in gedichten. Want alles zong, dichtte, musiceerde en teekende. Ook tooneelstukjes werden in grooten getale voor den huiselijken of intiemen kring vervaardigd en daar opgevoerd. Goethe hield zich eens ziek toen hij, reeds op hoogen leeftijd, een ouden oom moest voorstellen in een stuk, door een vorstelijke vriendin vervaardigd. Maar | |
[pagina 12]
| |
bij de romantici was in deze liefde tot de kunst nog een ander element aanwezig, men moest zich opvoeden tot kunst en schoonheid om als ‘Schaffender’ goddelijk te zijn en de godheid in de eigen ziel te vinden. Kunst en liefde waren de middelen om het eigen leven in schoonheid te vormen naar een ideaal. Beide werden als opvoedende factoren beschouwd. Maar voor Julius moet die opvoeding nog beginnen, een groote innerlijke disharmonie en de noodlottige zucht tot zelfbespiegeling hebben zijn zielskracht gesloopt. Hij is geheel het treurige beeld van de zwakken, op wie nieuwe stroomingen verwarrend inwerken, die den tweespalt tusschen ideaal en werkelijkheid in eigen boezem voelen maar in den strijd onderliggen. Julius dwaalt aan den rand van den zedelijken afgrond, vooral na een paar misplaatste ongelukkige genegenheden voor vrouwen, die hij heeft gëidealiseerd en een liefdesgeschiedenis met een courtisane, die om zijnentwille zelfmoord pleegt. Plotseling komt hij in aanraking met een vrouw, die eenig in haar soort is. Zij wordt beschreven op een wijze, die het voor Caroline Michaelis tot een eer maakt door de tijdgenooten in die beschrijving herkend te worden. ‘Ueberhaupt lag in ihrem Wesen’ lezen wij ‘jede Hoheit und jede Zierlichkeit, die der weiblichen Natur eigen sein kann, jede Gottähnlichkeit und jede Unart, aber Alles war fein, gebildet und weiblich, frei und kräftig entwickelte und äuszerte sich jede einzelne Eigenheit, als sei sie nur für sich allein da und dennoch war die reiche kühne Mischung so ungleicher Dinge im Ganzen nicht verworren denn ein Geist beseelte es, ein lebendiger Hauch von Harmonie und Liebe. Sie konnte in derselben Stunde irgend eine komische Albernheit mit dem Muthwillen und der Feinheit einer gebildeten Schauspielerin nachahmen und ein erhabenes Gedicht vorlesen mit der hinreiszenden Würde eines kunstlosen Gesanges. Bald wollte sie in Gesellschaft glänzen und tändeln, bald war sie ganz Begeisterung. Bald half sie mit Rat und Tat, ernst bescheiden und freundlich wie eine zärtliche Mutter, eine geringe Bege- | |
[pagina 13]
| |
benheit ward durch ihre Art sie zu erzählen so reizend wie ein schönes Märchen. Alles umgab sie mit Gefühl und Witz. Sie hatte Sinn für Alles und Alles kam veredelt aus ihrer bildenden Hand und von ihren süszredenden Lippen. Nichts Gutes oder Groszes war zu heilig oder zu allgemein für ihre leidenschaftliche Teilname. Sie vernam jede Andeutung und erwiederte auch die Frage, die nicht getan war. Es war nicht möglich Reden mit ihr zu halten, es wurden von selbst Gespräche und während dem steigenden Interesse spielte auf ihrem feinen Gesichte eine immer neue Musik von geistvollen und lieblichen Mienen.’ Door de vergoddelijkende vereering voor zijn nieuwe vriendin wordt Julius een ander man. Nu eerst vindt hij de kracht in zijn kunst ernstig werkzaam te zijn, hij wil niet langer enkel over de schoonheid peinzen, maar ook trachten haar in zijn kunst weer te geven. Hij kiest zich tot ideaal wat hij noemt ‘de helden der voorwereld’ en zijn werk wordt grootsch en forsch. In voorname afzondering trekt hij zich van de menschen terug. Alleen een moederlijke vrouw, wat ouder dan hij, een vrouw, aan wie alle bekrompenheid der huiselijke vrouwen vreemd is, heeft in dien tijd invloed op hem, haar hangt hij aan met broederlijke genegenheid.Ga naar voetnoot1) Zij is zijn troosteres in den zwaren tijd, dien hij heeft door te maken, want het voorwerp zijner aanbidding kan nooit de zijne worden. Hij weet dat iemand, die hem zeer dierbaar is, haar begeert, en trekt zich edelmoedig terug. De jonge vrouw verkeert in ernstige moeilijkheden en hij wordt haar vertrouwde en tevens die van zijn medeminnaar. Zich voor zichzelven alle hoop ontzeggende, besluit hij zich dat vertrouwen waardig te maken. Maar met een gewond, verbitterd hart zoekt hij de eenzaamheid en ompantsert zijn ziel met koude onverschilligheid. Langzamerhand begint het leven evenwel weer zijn rechten te doen gelden, hij gaat zelfs aan een huwelijk denken. In den kring der jonge meisjes die hij kent, zijn er wel, die hij zou willen huwen, al heeft hij | |
[pagina 14]
| |
haar niet lief, want het denkbeeld ‘liefde’ is hem te heilig om het met het denkbeeld ‘huwelijk’ te willen verbinden. Hier toont Julius zich een geestverwant van hen, die in ernst het denkbeeld van een ‘mariage à trois’ opperden. Er bestond onder anderen een kringetje, dat zich om den schrijver Jacobi schaarde, waarin allen er naar streefden in hun brieven, gesprekken en verhoudingen iets Platonisch te leggen. Deze Jacobi had een roman geschreven ‘Waldemar’, waarin een soort onschuldige bigamie werd voorgesteld als een bewijs van hooge verfijning. Men had zijn wettige vrouw om met haar een gezin te stichten, maar met de vrouw, die men daarnevens, of liever daarboven, Platonisch vereerde sloot men een verbond, dat niet van deze wereld was, maar in een hoogere sfeer thuisbehoorde. In het Athenäum, het orgaan der beide Schlegels, dat zij samen redigeerden, komt de stelling voor, dat bijna alle huwelijken, huwelijken met de linkerhand zijn, en eigenlijk voorloopige proefnemingen voor het werkelijke huwelijk. Geen wonder dat Jean Paul ironisch kon uitroepen: ‘Gattinnen gelten nichts!’ Maar deze Gattinnen schijnen lang niet altijd ingenomen te zijn geweest met de haar toegedachte plaats, ook vertrouwden zij dat dwepen met die Platonische geliefde niet zoo recht, - nog zoo dom niet van haar! Als Julius evenwel met de genoemde meisjes in nadere relatie wil treden, ondervindt hij allerlei teleurstellingen, eene van haar ergert hem door hem allerlei vrijheden toe te staan, maar te weigeren zich hem geheel te geven, uit vrouwelijken trots en weerzin tegen wat zij gemeen en dierlijk vindt. Hij moet minachtend lachen als hij een zoo gekunstelde wezensgesteldheid vergelijkt met het werken en scheppen der eeuwige natuur, als hij denkt aan haar wetten en aan de grootheid van het moederschap. Maar alle kleine ondervindingen, zooals hij ze noemt, raken weldra op den achtergrond, want eindelijk ontmoet hij haar, die voortaan zijn eenige en eeuwige geliefde zal zijn, Lucinde. | |
[pagina 15]
| |
Lucinde is een jonge schilderes, die natuurlijk de kunst niet beoefent als vak, dat zou te veel aan degelijkheid en nuttigheid doen denken, maar als schoone liefhebberij. Ernstige voorstudie heeft zij dan ook niet gemaakt en met olieverf schildert zij niet, daartoe mist zij voldoende geduld en vlijt. Naar luim en gril - alweder de romantische opvattingen van de vrijheid des kunstenaars - brengt zij met pen of waterverf op het papier wat haar, vooral in het landschap, heeft getroffen. Ook zij behoort tot hen, die niet in de alledaagsche werkelijkheid leven, maar in een zelfgeschapen sfeer van hooge verfijnde gevoelens. Voor haar bestaat alleen wat zij vereert of liefheeft, wat in haar oog werkelijke waarde heeft, anders niets. Vooral deze laatste trek wijst heel duidelijk op Dorothea Mendelssohn. Met kalme vastberadenheid heeft de jonge kunstenares met alle banden en tradities gebroken om haar eigen leven te kunnen leven. Onder diepe ontroering vertelt zij aan Julius, dat zij reeds moeder is geweest van een schoonen knaap, dien haar de dood heeft ontnomen. Beiden voelen zij dat zij voor elkander bestemd zijn en na korten tijd wordt zij de zijne. Nu vergelijkt hij zijn geluk met een frissche roos in tegenstelling tot de nagemaakte bloemen, die hij vroeger gekend heeft, nu wordt ook zijn werk bezield van een warmte, die hij er vroeger nooit in heeft kunnen leggen en nu wordt geheel zijn eigen leven tot een kunstwerk. Een groote teederheid voor alles wat leeft, bloeit in hem op; een welgevallen in de menschen en een zin voor innerlijkheid in zichzelven en in zijn verhouding tot anderen. Hij weet nu weer vrienden tot zich te trekken. Hoewel hij de volle harmonie voor zijn ziel nog alleen vindt in den omgang met Lucinde, verrijkt hij zich met wat anderen hem voor zijn geest geven. Echte liefde tot een persoon maakt de ziel rijp om het universum lief te hebben. ‘Der Kusz des Amor und der Psyche ist die Rose des Lebens’ juicht hij en de liefde is niet alleen het stille verlangen naar het oneindige maar tevens het heilige genieten van het oogenblik. | |
[pagina 16]
| |
Na eenigen tijd moet Lucinde moeder worden en Julius begroet deze mededeeling als de dageraad van een nieuw leven. Hij zou een lauwerkrans om haar hoofd willen vlechten om haar te wijden tot nieuwen ernst en nieuwen arbeid. Want nu heeft de arbeid ook voor hem zin en waarde gekregen. Hij zelf wil zich tooien met het zinnebeeld der onschuld, daar hij nu in het paradijs der natuur wandelt. De natuur heeft hen nu voor goed aan elkander verbonden, want alleen zij is bij machte een onverbreekbaren band, het ware huwelijk, te sluiten. Zij zijn nu schakels geworden in het groote geheel der schepping, nu moeten zij zich hun plaats in deze schoone wereld waardig maken en hun leven moet de onsterfelijke vruchten dragen, die ‘de geest en de willekeur’ doen rijpen. Van den verheven lediggang is geen sprake meer, zijn taak zal zijn te zaaien en te oogsten en te werken zoolang het dag is om 's avonds uit te rusten in de armen der ‘moeder’, die voor eeuwig zijn ‘bruid’ zal blijven. Haar taak zal wezen als priesteres der vreugde het geheim der liefde stil te openbaren en te midden van waardige zonen en dochteren het schoone leven tot een heilig feest te wijden. Onwillekeurig denkt men hier aan Schiller's ‘Freude, schöner Götterfunke!’ In dien zin zal dat priesteres der vreugde wel moeten worden opgevat. Heel typisch is het volgende briefje, dat Julius in die dagen aan Lucinde schrijft, vooral als men bedenkt dat het boek, waarin het voorkomt, niet is bedoeld als uitbeelding van een stuk leven of van de gemoedsgesteldheid van een bepaald persoon, maar wel echt een tendensboek is, dat een bepaalde richting vertegenwoordigt en een soort programma inhoudt. Het briefje dan luidt aldus: ‘Drei Dinge wird unser Kind gewisz haben, viel Muthwillen, ein ernsthaftes Gesicht und etwas Anlage zur Kunst. Alles Andre erwarte ich mit stiller Ergebung, Sohn oder Tochter, darüber kann ich keinen bestimmten Wunsch haben. Aber über die Erziehung habe ich schon unsäglich viel gedacht, nämlich wie wir unser Kind für alle Erzie- | |
[pagina 17]
| |
hung sorgfältig bewahren wollen, vielleicht mehr als drei vernünftige Väter denken und sorgen um ihre Nachkommenschaft gleich in der Wiege in lauter Sittlichkeit einzuschnüren. Ich habe einige Entwürfe gemacht, die dir gefallen werden. Auf Dich ist sehr dabei gerechnet. Nur muszt Du die Kunst nicht vernachläszigen. Würdest Du für Deine Tochter, wenn es eine Tochter ist, lieber das Porträt oder die Landschaft wählen?’ Men kan zich haast niet voorstellen dat zoo iets als ernst bedoeld is, het klinkt als een parodie op het algemeen gedweep met opvoeding en op het dilettantisme in de kunst, maar parodistisch gestemd is Schlegel in de Lucinde allerminst. De gelieven besluiten tot den aankoop van een klein landgoed en Lucinde mag dit geheel naar haar eigen zin en smaak inrichten, mits de inrichting niet te omslachtig en niet te nuttig worde. Als zij maar steeds haar eigen oordeel volgt en zich niets laat aanpraten dat gewoon of gepast is, zal het wel goed worden. Want nuttig in den goeden zin en voor hen bruikbaar is alleen wat tot ‘einer echten Ehe dient’, en een echte Ehe is alleen een huwelijk gesloten voor den burgerlijken stand van de liefde en de natuur. De vermelding van de natuur leidt tot een verheerlijking van het landleven, geheel in den geest van den tijd, voor zoo verre die onder den invloed van Rousseau stond. In weerwil van die, misschien wat geforceerde, aanbidding van het landelijk schoon is de rol, die het landschap in de waardeering der romantici speelt een zeer eigenaardige. Sommigen onder hen, o.a. de beide Schlegels, hadden al heel weinig natuurgevoel. En de natuur op zichzelve, zonder op de verbeelding werkende toevoegsels, had den meesten van hen niet veel te zeggen. De meest geliefde natuurtafereelen der romantiek waren woeste eenzame streken, met verbrokkelde kapellen, bergkloven, holle wegen, waarop roovers hun slachtoffers afwachtten, schuimende watervallen, door de maan beschenen grafzerken enz. Vooral de maan speelde een groote rol, de romantici waren | |
[pagina 18]
| |
meer maan- dan zonaanbidders. Novalis plaatst in een romantisch landschap o.a. een veldslag, een minnend paartje, en het lijk van een jonggestorvene op een baar. In een park was het schoonste sieraad vaak een mausoleum. Frans, de schilder in Tieck's roman Sternbald, vindt het landschap, dat hij wil teekenen, droog, tegenover de afspiegeling daarvan in het water, die vage vervloeiende lijnen zeggen hem meer dan het landschap zelf, dat hem te degelijk is. Door allen werd gedweept met Italië, maar het was niet het echte, het was een gedroomd Italië, waarnaar het heimwee uitging. Het verwachte kind zal dan spelen, kruipen en opgroeien op een grasveld en de aanstaande vader verheugt zich er op den zoon sprookjes te zullen vertellen en goede lessen te geven. Hier komt, in weerwil van het besluit niet te willen opvoeden, de geest der Aufklärung toch even om den hoek kijken, der Aufklärung met haar altijd en eeuwig willen onderrichten, waartegen de romantici zoo konden ijveren. Ook de toekomstige moeder wordt ernstig op haar plichten gewezen, vond Julius vroeger haar lichtzinnigheid bevallig en vrouwelijk, nu is er iets waarmede zij onophoudelijk rekening heeft te houden. Zij heeft gevaarlijke gewoonten, die zij moet nalaten o.a. die van zich te dun te kleeden en te veel van de avondlucht te houden. Als Lucinde eens ziek is, maakt Julius in zijn verbeelding al de angsten en ellende door, die de dood der geliefde hem zou kunnen bereiden. Bijna drijft zijn verhitte verbeelding hem tot zelfmoord, maar dan zegt de dood tot hem ‘ga heen om te lijden en te volbrengen wat uw taak is en kom terug als al uw plichten vervuld zijn’. In het geval van Julius kan men waarlijk van een opvoeding door de liefde spreken, in dit boek is toch nog wel iets anders te vinden dan wat de niet begrijpende ergernis der tijdgenooten er in las. Maar het blijft een zonderling gewrocht, dat bijna geheel uit door elkander geworpen fragmenten bestaat, want nu komen weer eenige hoofdstukken, die een corres- | |
[pagina 19]
| |
pondentie vormen met een vriend (Schleiermacher?) vol beschouwingen o.a. over de vriendschap tusschen mannen. In die dagen van gevoelszwelgerij kenmerkte die vriendschap zich over het algemeen door een zeer sentimenteel gedweep. De echtromantische, min of meer godsdienstige drang een voorwerp ter aanbidding te hebben, werd, als geen meisje of vrouw daartoe was aangewezen, dikwijls op een vriend overgebracht. En ook nevens de vrouwelijke geliefde nam vaak een vriend een zeer groote plaats in het hart van den vriend in, terwijl ook in den omgang tusschen de beide seksen de lijnen tusschen vriendschap en liefde soms geheel vervaagd waren. Die innige vriendschapsomgang had, zooals bij de verhouding van de broeders Schlegel tot elkander en in dien van Friedrich Schlegel tot Schleiermacher en Novalis, als een trouw sterk gevoel, iets heel moois. Zij uit zich soms op overdreven wijze, maar men was nu eenmaal meer geneigd aan zijn gevoelens uiting te geven dan in onzen tijd en veel lijkt ons overdreven, dat in die dagen heel gewoon was. Maar er zijn toch ook brieven van vrienden aan elkander bewaard gebleven, die ons weemakend aandoen. In een verzameling brieven door verschillende vrienden en geestverwanten aan Tieck gericht, komen staaltjes voor, die dit kunnen bevestigenGa naar voetnoot1). Zoo schrijft de jonge Wackenroder, de dichter der ‘Herzensergieszungen eines kunstliebenden Klosterbruders’, een der vroegste romantische geschriften, aan Tieck, dat hij met de gedachte aan hem inslaapt en weder opstaat en den dag zalig noemt, dien hij met de gedachte aan zijn vriend besluit. Hij vraagt of zijn vriend van hem droomt, of hij op het oogenblik aan hem denkt. ‘Vlieg tot mij over’ smeekt hij, ‘en ik zal een vurigen kus op uw lippen drukken’. Maar genoeg hiervan, een veel sympathieker uiting van vriendschapsgevoel vinden wij in een gedichtje, dat Novalis aan een vriend wijdt en waaruit ik de volgende regels overschrijf: | |
[pagina 20]
| |
‘Gib treulich mir die Hände,
Sei Bruder mir und wende
Den Blick vor Deinem Ende
Nicht wieder weg von mir.
Ein Tempel wo wir knieën,
Ein Ort wohin wir ziehen,
Ein Glück für das wir glühen,
Ein Himmel, Dir und mir.’
Op de bovengenoemde brieven volgt een kort idyllisch tweegesprek tusschen Julius en Lucinde, waarin de nacht wordt verheerlijkt, de nacht, dat troetelkind van alles wat romantisch voelde. En niet alleen met den nacht als natuurverschijnsel, ook in overdrachtelijken zin hield de romantische ziel zich gaarne bezig met alles, wat men de nachtzijde van het leven zou kunnen noemen. Zij verdiepte zich in den droom en in het wonder en in alle onderwerpen, die het geheimzinnige gebied raken, dat de Engelschen met een onvertaalbaar woord ‘weird’ noemen. Geestenzieners en dubbelgangers, sonnambulisme, magie en occultisme waren geliefde onderwerpen voor schrijvers en dichters. Dit tweegesprek, ‘Liebe und Sehnsucht’ geheeten, waarin Lucinde ‘priesteres der nacht’ wordt genoemd, is in een dichterlijk verheven toon gehouden en bevat regels van groote schoonheid. Als bewijs moge een gedeeltelijke aanhaling dienen: Julius.
Es ist nicht eitle Fantasie, unendlich ist nach Dir und ewig unerreicht mein Sehnen.
Lucinde.
Seys was es sey. Du bist der Punkt in dem mein Wesen Ruhe findet.
Julius.
Die heilge Ruhe fand ich nur in jenem Sehnen, Freundin.
Lucinde.
Und ich in dieser schönen Ruhe jene heilge Sehnsucht.
| |
[pagina 21]
| |
Julius.
Ach, dasz das harte Licht den Schleier heben darf, der diese Flammen so verhüllte, dasz der Sinne Scherz die heisze Sehnsucht kühlend lindern möchte.
Lucinde.
So wird einst ewig kalter ernster Tag des Lebens warme Nacht zerreiszen, wenn Jugend flieht und wenn ich Dir entsäge, wie Du der groszer Liebe groszer einst entsagtest.
Julius.
Dasz ich doch Dir die unbekannte Freundin zeigen dürfte und ihr das Wunder meines wunderbaren Glücks.
Lucinde.
Du liebst sie noch und wirst sie ewig, mein auch ewig lieben. Dasz ist das grosze Wunder Deines wunderbaren Herzens.
Julius.
Nicht wunderbarer als das Deine. Ich sehe Dich an meine Brust gelehnt mit Deines Guido Locken spielen. Uns beide brüderlich vereint die würdge Stirn mit ewigen Freudekränzen zieren.
Lucinde.
Laszt ruhn in Nacht, reisz nicht an's Licht, was in des Herzens stiller Tiefe heilig blüht.
Julius.
Wo mag des Lebens Woge mit dem Wilden scherzen den zart Gefühl und wildes Schicksal heftig fortrisz in die herbe Welt?
Lucinde.
Verklärt und ewig glänzt der hohen Unbekannten reines Bild am blauen Himmel Deiner reinen Seele.
Julius.
O ewige Sehnsucht. Doch endlich wird des Tages fruchtlos Sehnen eitles Blenden sinken und erlöschen und eine grosze Liebesnacht sich ewig ruhig fühlen.
| |
[pagina 22]
| |
Lucinde.
So fühlt' ich wenn ich seyn darf wie ich bin, das weibliche Gemüth in liebeswarmer Brust. Es sehnt sich nur nach Deinem Sehnen, ist ruhig wo Du Ruhe findestGa naar voetnoot1).
Geheel in overeenstemming met den romantischen gedachtengang vinden wij in dit liefdesduet de merkwaardige bijzonderheid dat van weerskanten wordt gezinspeeld op een vroegere liefde die nog niet uit het hart is verdreven. Dit werd niet als ontrouw beschouwd. In de wisselende gestalten werd als het ware de eene, groote liefde aangebeden. Schleiermacher dacht hier eenigszins anders over. Volgens hem moesten alle voorloopige gevoelens als proefnemingen beschouwd worden, die leiden tot dat eene: de liefde, die eeuwig is en had Lucinde niet mogen zeggen: ‘und wenn ich Dir entsage,’ enz. Wij weten dat Novalis, die na den dood van zijn hartstochtelijk beminde Sophie von Kühn klaagde dat voor hem de avond was gevallen, terwijl hij nog in het morgenrood blikte, die trachtte enkel door de kracht van zijn wil, haar in den dood te volgen, zich een jaar later opnieuw verloofde en deze schijnbare trouweloosheid verklaarde door zijn geloof in de nieuwe geliefde de verlorene terug te hebben gevonden. Waren zij niet beiden één in een hoogere mystieke eenheid? En Caroline Michaelis, die driemalen getrouwd is geweest en nog eens een kind heeft gehad tengevolge van een vluchtige afdwaling, verklaarde van zichzelve dat zij toch voor de trouw was geschapen. Zoo zien wij dat in de Lucinde bijna alle snaren van de romantische lier worden aangeslagen en dat dit boek, waarvoor de schrijver spitsroeden heeft moeten loopen, ondanks zijn gebrekkige constructie en het aanstootelijke van sommige gedeelten, nog belangwekkend genoeg is, voor wie belang stelt in alle uitingen der menschelijke ziel in haar zoeken en dwalen. De wijze, waarop Schleier- | |
[pagina 23]
| |
macher het in bescherming nam was zeer ridderlijk en een daad van moed in den jongen predikant, die veel kans liep hierdoor ergernis te verwekken. Zijn eigen tragische verhouding tot de ongelukkig gehuwde Eleonore von Grünow maakte hem misschien dubbel ontvankelijk voor sympathie met deze verheerlijking der liefde, zooals hij het boek noemde in zijn ‘Vertraute Briefe über die Lucinde’ in 1800 verschenen. Het boekje bevat een aantal brieven van en aan werkelijke of gefingeerde correspondenten met meeningen over de Lucinde, die eigenlijk wijsgeerige beschouwingen over de liefde zijn. Een zekere Ernestine, die verzekerd zou hebben het boek niet te willen lezen omdat zij er met niemand over zou kunnen spreken, wordt duchtig over den hekel gehaald. Is zij dan een prüde geworden? Alle prüden zou hij op een schip willen zetten en naar Engeland zenden, waar zij thuishooren. Zou zij willen zwijgen, waar de domheid en de boosheid zich zoo luid doen hooren? Is het niet even noodig een boek te verdedigen als een mensch, in een tijd waarin beiden zoo zeldzaam zijn? Hij herinnert haar er aan hoe ook zij een reeds lang gekoesterd verlangen in zich draagt, het wezen der liefde in zijn volkomen openbaring beschreven te zien en dit boek zal dat verlangen bevredigen. Hier is de liefde geheel en uit één stuk, het meest geestelijk en meest zinnelijk element daarin zoo nauw vereenigd, dat het tegenover dit dichtwerk haast misdadig wordt die twee elementen afzonderlijk te noemen. Tot wie, vraagt hij, moeten zij, die zich een oordeel over dit boek wenschen te vormen, zich richten, zoo niet tot edele vrouwen, wier levenstaak de liefde is? Een wending, die even doet denken aan Dante's beroep in de Vita Nuova op edele vrouwen, die verstand hebben van de liefde. Een kenmerkende opvatting van Schleiermacher is deze, dat, daar alles in de natuur zich langzamerhand moet ontwikkelen en volmaken, dit ook met de liefde het geval moet zijn en ook hier rekening moet worden gehouden met voorloopige proefnemingen zonder blijvende gevolgen. Die tijdelijke gevoelens moeten rijp maken voor het echte eenige gevoel. Een soort op- | |
[pagina 24]
| |
voeding in de liefde dus. Hij waarschuwt tegen de hersenschim dat juist de eerste liefde zoo iets heiligs zou zijn, zij is integendeel slechts de eerste onzekere schrede op den ladder, die tot het hoogste leidt. Wat niet meer is dan een proefneming mag dan ook niet voor het eenig echte worden aangezien. In dat echte gevoel, waardoor men zijn leven schoon en waardig zal kunnen opbouwen, gelooft hij als in het hoogste gebod. Wat hem evenwel in de Lucinde nog het meest aantrekt is dat de schrijver daarin zoo onbevangen en onbekommerd voor de gevolgen, die dit voor hem kan hebben, met innerlijken ernst en waardigheid, oppositie voert tegen wat de wereld denkt. Wel was het een rijke tijd van gisten en worden, waarin de jonge beeldstormers door ernstige menschen als Schleiermacher zoo werden verdedigd. Wenden wij ons nu van het boek tot haar, die de prototypen waren voor de twee, daarin het meest uitvoerig uitgebeelde vrouwengestalten, tot haar, die te midden der romantische idealen haar leven leefden, dat zij zich, ieder naar haren eigen aard, onder den invloed van die idealen vormden. De eerste dan, die ons uit het boek tegentreedt, is Caroline Michaelis. (Wordt vervolgd.) |
|