Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 478]
| |
Leestafel.‘Oorlogsbrieven van Generzijds’ uit het Engelsch van Mrs. Elsa Barker. Geautoriseerde vertaling. Amsterdam W. Versluys, 1916. Deze brieven vormen een vervolg op andere, ‘Brieven van Generzijds’, reeds vroeger door Mrs. Barker uitgegeven. Evenals deze zijn zij haar, volgens haar verklaring, gedicteerd door den ‘levend dooden’ rechter X. Wij zullen hier geen meening uitspreken aangaande de vraag of deze brieven inderdaad op de aangegeven bovennatuurlijke wijze tot stand zijn gekomen. Er is geen reden om te betwijfelen dat de schrijfster er inderdaad te goeder trouw van overtuigd was, en bovendien: of het waar is of niet doet aan de waarde van den inhoud niet af, zooals de vertaler (F.v.E.) terecht opmerkt. Misschien doen wij Mrs. Barker onrecht, wanneer wij het ervoor houden, dat datgene waarin zij een bovenaardsche ingeving zag niet anders was dan een hallucinatie; maar ongetwijfeld doen wij haar onrecht wanneer wij onderstellen, dat zij ook zonder ingeving door den ‘levend dooden’ vriend niet in staat zou zijn, dergelijke brieven voort te brengen. En indien de heer X. inderdaad de eigenlijke auteur van de brieven is, dan blijkt hij in de bovenaardsche spheren, waar hij thans vertoeft niet zoo heel veel dieper wijsheid te hebben opgedaan, dan aan een gemiddeld Amerikaansch pacifiste eigen is. Alleen spreekt hij waar een ander b.v. van ‘haat’ zou spreken van den ‘Demon van de haat’, en bedoelt dat niet figuurlijk maar letterlijk. Maar ook dat ‘doet aan de waarde van den inhoud niet veel af.’ De auteur staat geheel op nationalistisch Engelsch standpunt. Wel poseert hij, als levende in een bovenaardsche spheer, voor onbevooroordeeld;... of mag ik de gunstiger uitdrukking gebruiken, dat hij ernstig tracht zich op een onbevooroordeeld standpunt te stellen? In ieder geval slaagt hij lang niet altijd in deze poging. Toch bevat het boek opmerkingen die ook voor onze aardsche smaak, wel goed gevonden zijn, b.v. het aphorisme op pag. 80. ‘Zij die er naar streefden om Duitschland de bakermat van het nieuwe ras te zien worden, zouden bij die geboorte wat minder | |
[pagina 479]
| |
leven moeten maken. Zij hebben den engel der aankondiging verjaagd.’ Maar zulke opmerkingen kunnen ook door menschen die nog aan deze zijde van het graf leven wel gemaakt worden. W. Dr. R. Broersma. De Lampongsche districten. Javasche boekhandel en drukkerij. Batavia-Rijswijk, 1916. Een uitvoerige monografie over een tot dusver nog niet zeer belangrijk gewest, met een duidelijke kaart en een aantal door den tekst gestrooide illustraties. Dr. Broersma heeft zich blijkbaar veel moeite gegeven om alles wat hij omtrent Lampoeng te weten kon komen, in leesbaren vorm samen te vatten; en zoo zijn werk dus in algemeenen zin waardeering verdient, zeker is het van belang voor hen die, in staats- of in particulieren dienst, hun werkkring in die residentie vinden. Maar... ik zou haast zeggen: de menschen lezen tegenwoordig niet meer wat zij behooren te lezen. Een treffend voorbeeld daarvan kwam onlangs voor. De heer E. de Waal heeft indertijd (1882) in Onze Indische financiën, V, een politiek-economisch overzicht van Lampoeng gegeven dat, gelijk alles van zijne hand, door nauwkeurigheid uitmunt en ook een opgaaf bevat van de destijds over het onderwerp verschenen en door hem gebruikte literatuur. Onder deze komt voor (blz. 156) eene ‘bijdrage tot de kennis der geschiedenis van de L. samengesteld door J.H.R. Köhler’Ga naar voetnoot1), den in Atjeh gevallen generaal, die van 1853-1857 civiel gezaghebber in L. was geweest en de archieven goed had doorzocht. Dat stuk werd in 1874 gedrukt in het Tijdschrift van Ned.-Indië en door de Waal meermalen aangehaald. Maar het een en ander is den tegenwoordigen ambtenaren in L. blijkbaar geheel onbekend: zij vinden Köhler's stuk in het archief en doen het in 1916 als iets geheel nieuws herdrukken in het te Batavia verschijnend Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur, waarvan dus ook de redactie zich van de Waal's studie onbewust is! Het staat dus te vreezen dat, over eenige jaren, den ambtenaar | |
[pagina 480]
| |
in L. ook de monografie van den heer B. verborgen blijft. Intusschen, laat ons het beste hopen. Mijn algemeene indruk van dit werk, ik zeide het reeds, is gunstig; dit neemt echter niet weg dat ik bij de lezing wel een aantal aanteekeningen maakte waarvan de vermelding, althans van enkele, wellicht nuttig kan zijn. Dat op bl. 4 wordt gezegd dat de Radjabasa op het Westelijk schiereiland ligt, kan een drukfout zijn; dat Köhler zijn bovengenoemde bijdrage, die tusschen 1853 en '56 geschreven werd, na zijn dood ‘leverde’ (bl. 15), klinkt wel wat vreemd; en hoe, op bl. 92, de Schrijver spreken kan van de ‘dieren des velds’.... ‘voornamelijk tijgers en krokodillen’, nog meer. Maar dergelijke zaken zijn kleinigheden. Van wat meer beteekenis zijn verschillende onjuistheden in het hoofdstuk over de geschiedenis van de Lampongs, waarvoor eene nauwkeuriger studie van bovenbedoeld, den S. wèl bekend werk van de Waal hem veelal had kunnen behoeden. Zoo heeft b.v. de periode van militair bestuur niet tot 1847, maar tien jaar langer geduurd (blz. 33), is de reden waarom men Lampoeng als onderhoorigheid van Bantam bleef beschouwen niet goed opgegeven (bl. 34), had Raden Intan in Samangka niets te zeggen (bl. 35), enz. Intusschen, - de historie heeft in dit werk slechts een ondergeschikte plaats. Het heeft mij verwonderd, dat de S. op bl. 38 niet meedeelt hoe het verder met de sterkte der ‘militaire macht’ is gegaan, maar vooral dat hij soms op economisch gebied zoo onvolledig is. Zie b.v. bl. 62, waar hij het heeft over de belastingen, en zegt dat het percentage der hoofdelijke belasting in 1914 van 2 op 4 pCt. is gebracht; raadpleging van Ind. Stbl. 1914 no. 131 art. 7 zou hem heel iets anders geleerd hebben, nl. dat de belasting nu progressief is en van 1,2 tot 4,5 pCt. oploopt. Omtrent den loop van het opium-debiet en de reden van dien loop wordt al zeer weinig meegedeeld; en de argumentatie tegen afkoopbaarstelling van heerendiensten (bl. 63) zal dunkt mij niemand overtuigen. Van de heffing van uitvoerrechten op boschproducten is de S. niet op de hoogte. Hij vertelt wel (bl. 159) dat in 1879 een wetsontwerp werd ingediend (dat geen wet werd), maar het Ind. Stbl. 1910 no. 628, waarin bedoelde uitvoerrechten zijn geregeld, is hem onbekend gebleven. Al doorlezende merk ik op, dat niet blijkt wat met ‘bedriegelijk hout’ (bl. 162) wordt bedoeld, en dat het naar ik meen | |
[pagina 481]
| |
onjuist is te zeggen dat Canada tegenwoordig het hout levert voor de bereiding van papier (bl. 163). Waarom op bl. 165, evenals op bl. 147 cijfers worden gegeven die ‘weinig vertrouwen inboezemen’ is niet duidelijk. En wat op bl. 201 over de toekomst van den Europeeschen landbouw gezegd wordt lijkt mij nog al.... naïef. Van belang is wat de S. mededeelt over de kolonisatieproef, die een millioen heeft gekost en weinig nut heeft afgeworpen, en ook zijne beschouwingen over den spoorweg, die nu over een lengte van 44 K.M. het zuidelijk deel der residentie doorsnijdt. Maar ik had van de uitkomsten gaarne iets meer geweten. Men kan mooi spreken van ‘levenwekkende kracht’ (bl. 271); als er groote kans is dat ‘exploitatie-winsten nog lange jaren uitblijven’, had men toch beter gedaan spoorbanen te leggen in streken, zooals er nog genoeg in Indië zijn, met dichte bevolking en belangrijke productie. Dat de ‘stamlijn over Sumatra’ een staatslijn moet zijn, is voor den staatsaanleg, nu reeds, van de Lampoenglijn, een weinig klemmend argument; wat het minste waarde heeft kan het langste wachten, en wanneer particulieren die lijn wilden aanleggen, had door goede naastingsbepalingen gezorgd kunnen worden dat zij, zoodra dit gewenscht bleek, in het staatsnet werd opgenomen. Wat de heer B. op bl. 260 zegt, is allerminst overtuigend; als hij op bl. 241 herinnert aan de ‘leuzenpolitiek’ die tot de Javaansche kolonisatie leidde, komt de vraag op of ook ten aanzien van den spoorweg in L. die politiek geen woordje meegesproken heeft? De Suriname-spoorweg is wel het afdoend bewijs dat men zelfs goud te duur kan koopen en dat men, ook wat verkeersmiddelen betreft, degelijk rekening moet houden met den staat van ontwikkeling waarin een landstreek verkeert. De heer B. is dit ten slotte wel met mij eens, - zie bl. 323. Het heeft mij getroffen, dat hij bij herhaling spreekt over het onvoldoende gehalte der ambtenaren. ‘Zoolang te Buitenzorg het gewest wordt beschouwd als een doorgangshuis of als een gewest dat te min is voor de besten van het korps, zal er van de L. nimmer iets terecht komen’ (bl. 33, zie ook bl. 324). De klacht is onbillijk, omdat men voor elke andere residentie hetzelfde kan zeggen; ons geheele bestuur in Indië lijdt helaas aan instabiliteit, omdat de Europeesche ambtenaren met verlof gaan, promotie maken, ziek worden en soms zelfs overlijden. Doch wie de lijst nagaat van de residenten die aan het hoofd der L. stonden, en eene vergelijking maakt met de bestuurders van andere gewesten, zal dunkt mij niet tot de gevolgtrekking komen dat L. als stiefkind behandeld wordt. | |
[pagina 482]
| |
Zeker, er zijn wel residenten geweest die niet aan de verwachting beantwoordden, - maar waarlijk niet alleen in Lampoeng! Behartigenswaard is - om hiermede te besluiten, want mijne aankondiging wordt reeds te lang! - wat de S.o.a. op bl. 64, 71, 78 vermeldt als staaltjes van ambtelijke albemoeiing, die natuurlijk slechts in schijn eenige uitwerking had. E.B.K. Herman Middendorp. Het schoone mysterie. - Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, 1916. Het is mij niet recht duidelijk, wat de schrijver ons met dit boek heeft willen geven. Een aanwijzing van den Roomschen godsdienst? Er is zeker in deze hoofdstukken een voor dien godsdienst zeer sympathieke stemming. Maar ten slotte schrijft de bekeerling in zijn dagboek, dat hij ‘dat nieuwe geloof nooit geheel zou hebben toebehoord’; kan wel, zoo vraagt hij, wel één mensch, die er niet in geboren is, in zijn allerdiepste wezen er één mee worden. Het is den jongen man, die bijna Roomsch geworden was, geheel onverschillig of dat geloof goed of slecht is; het is niet voor hem. - En na ons die dagboek-fragmenten te hebben meegedeeld, zegt de schrijver dat er een nieuwe vroomheid, waarvan hij niet meer afstand heeft behoeven te doen, groeide in zijne ziel, eene vroomheid die hem ‘een troost en zelfs een redding’ was, toen zijn leven later heel moeilijk werd - van welke dingen schr. belooft ons later wellicht te zullen spreken. Dus, trots de doorgaand sympathieke stemming, toch geen aanwijzing van het Roomsche geloof? Maar wat dan wel? En waarom dan: ‘het schoone mysterie’? Is hierbij alleen aan uiterlijke schoonheid, in aesthetischen zin, gedacht? Doch men krijgt, al lezend, den stelligen indruk, dat het bij Rudolf heilige ernst is, hij diep in zijn gemoed is aangegrepen door Pater Verdenius' vertoogen, en een waarlijk, oprecht geloovig Roomsche zal worden. Vanwaar na de bekeering de ommekeer? Het wordt ons niet duidelijk, tenzij wij moeten aannemen dat de sleutel gelegen is in Rudolfs, tot zijn moeder gesproken, woorden: ‘Ik zal het niet doen als het u verdriet doet... dus beloof ik u... ik wil u geen verdriet doen... nooit... nooit... ik hou zooveel van u...’ maar die woorden spreekt hij reeds in overspanning, want dadelijk daarna overvalt hem de zenuw-aandoening, die hem veertien dagen bedlegerig doet zijn en waarvan hij herstel zoekt in een klein zeedorp. Dáár schrijft hij dan de dagboek-fragmenten, waarop wij boven reeds wezen. | |
[pagina 483]
| |
In heel het beloop van de bekeeringsgeschiedenis is allerlei opzettelijks, dat door den schrijver zoo bijeengeschikt is om tot de vooraf vaststaande uitkomst te geraken. Rudolf is een Indische jongen van zestien of zeventien jaar. Zijn in Indië wonende ouders staan geheel onverschillig tegenover godsdienst, wat hen niet belet goed te vinden dat hun zoon, op dien voor indrukken zoo ontvankelijken leeftijd, zijn gymnasiale studiën voortzet in een Roomsche stad (klaarblijkelijk is Maastricht bedoeld). Daar bewoont hij in een heel oud huis ‘twee ineenloopende kamers, die waren zoo groot dat er even goed een heel gezin had kunnen wonen.’ Hoe hij in dat huis leeft, vernemen wij niet; niemand ziet naar hem om. Van ‘de menschen bij wie Rudolf in huis woonde’ wordt ons verder niets dan dat feit meegedeeld; hij schijnt dus op zijn kamers een leven te leiden als een student of als een bachelor, die geheel baas is over zijn eigen leven. Vrienden heeft hij weinig en hun omgang zoekt hij niet vaak. Van afdwalingen bemerken wij slechts in den carnevalstijd iets. In dit kader worden gebeurtenissen geplaatst, die den gevoeligen, onbevredigden jongen tot het Roomsche geloof moeten drijven: wandelend komt hij op een kerkhof, ziet daar een dame en haar dochtertje, die samen bidden op een graf. Dan spreekt hij (de eenzelvige knaap!) beiden aan, zegt: ‘Mevrouw, ik zag u bidden bij het graf waar Agnes op staat; ik vond het opschrift van dat graf zoo eigenaardig. Het was misschien niet aardig van me dat ik u bespiedde, maar ik deed het niet opzettelijk. U was allebei zoo ernstig, en dat heeft mij zoo getroffen. En dat wilde ik u zeggen.’ Is het niet alleronwaarschijnlijkst dat deze bloode jongen zulk een toespraak tot vreemden onder zoodanige omstandigheden gaat houden? Maar het was nu eenmaal voorbeschikt (door den auteur, wel teverstaan) dat hij mevrouw Oldenberghe en haar dochtertje Gladys (op wie hij weldra verlieft) zou ontmoeten en dat hij door de kennismaking versterkt zou worden in zijn voornemen, antwoord te zoeken op de vragen, die zijn dolende ziel kwellen. Telkens reeds bezoekt hij Roomsche kerken; wanneer hij daar dan eens door een zijner leeraren wordt aangetroffen, besluit hij dien te gaan bezoeken en hem te zeggen dat hij diens geloof wil leeren kennen. De leeraar brengt hem bij den jezuiëten-pater, die hem inwijdt en van hem de belofte vergt dat hij niets van dat alles aan zijn ouders zal schrijven. Nu vordert hij al meer en meer op den weg naar den overgang, maar de terugkeer zijner ouders in patria wordt door bijzondere omstandigheden vervroegd en overvalt hem. Vandaar zenuwachtigheid, over- | |
[pagina 484]
| |
spanning; de bekentenis kan niet uitblijven. Vader neemt hem zijn langdurig stilzwijgen kwalijk; Moeder is niet boos, maar wel verdrietig. En dan komt de omkeer, de zenuwaandoening, het dagboek en... het ons aangekondigd vervolg. Moeten wij dan eigenlijk de heele geschiedenis niet ernstig opnemen? Er alleen in zien een relaas van omstandigheden, waaronder een aldus geaarde, zoo alleen levende, overgevoelige, in zijn ongeloof onbevredigde knaap te midden eener Roomsche omgeving Roomsch zou zijn geworden, wanneer niet terzelfder uur zijn ouders waren teruggekomen? Dan is de geschiedenis niet heel merkwaardig. Zij boeit ook niet door den trant, waarop zij ons wordt verhaald. Ik wees al op het gewilde, bijeengeschikte. En ik wijs nog maar even (pro memorie) op den vaak hinderlijken stijl: ‘Ik heb u al verteld, dat Rudolf in een heel oud huis woonde. Dat was een groote teleurstellingGa naar voetnoot1) met de Indische huizen, waar hij eigenlijk niet veel aan vond. Maar dit huis was interessant. Het had vroeger uit twee afzonderlijke woningen bestaan; die had men met elkander in verbinding gesteld door poorten in de muren te maken. Er waren donkere, nauwe gangen en moeilijke trappen, tenminste als men er niet aan gewoon was’ (blz. 21). En blz. 26): ‘Diep in den berg was een gevaarlijke plaats. Daar begon plotseling het water; het was doodstil en ijskoud, en toen op een keer een jongen er een langen stok in probeerde kon hij den bodem niet bereiken, zoo diep was het.’ - Commentaar overbodig. H.S. Volksbibliotheek. F. van Ostayen. Het Kamer-aquarium. - W.F. Detiger. Arbeidsbeurzen. - Amsterdam. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. Beide hierboven genoemde boekjes zijn verschenen in de ‘Volksbibliotheek’, welker nummers, 'n dubbeltje per deeltje kostend, gezegd mogen worden onder ieders bereik te vallen. Beoordeelen wij het geheel naar deze beide ons gezonden proeven, dan kan dat oordeel gunstig luiden. En ook de inhoudsopgave, welke de titels der reeds talrijke andere nummers met de namen der schrijvers bevat, doet zien dat de redactie er klaarblijkelijk op uit is telkens bevoegden aan het woord te laten om het publiek over de verschillende, zeer uiteenloopende onderwerpen in te lichten. Het eerste der twee voor ons liggende boekjes (Het Kamer- | |
[pagina 485]
| |
Aquarium) geeft ons, hoewel het zeker vele nuttige wenken voor den liefhebber bevat, toch den indruk dat de schr. wat geworsteld heeft met zijn taak, om in kort bestek het meest belangrijke op te sommen; hier en daar verwijst hij voor meer uitvoerige mededeelingen naar bizondere werken. Zeker is de schr. een Vlaming; ‘langs boven’ en ‘langs onder’ zijn geen Noord-Nederlandsche uitdrukkingen. Een vraag in het voorbijgaan: op blz. 18 wordt de ‘watertor’ (Hydrophilus piceus) besproken en verteld dat het wijfje hare eieren werpt in een soort bolvormig tonnetje, dat zij aan het blad van eene waterplant vasthecht. Bedriegen mijne reeds vage entomologische jeugd-herinneringen mij niet, dan is de hollandsche naam van dit insect: ‘spinnende watertor’, juist wegens de eigenaardigheid van het ‘tonnetje’. In elk geval is de benaming ‘watertor’, ook onder de afbeelding, veel te algemeen. De Heer Detiger, Directeur der Gemeente-Arbeidsbeurs te Amsterdam, heeft wel kans gezien in - trouwens niet zoo weinige - (34) bladzijden veel belangrijks over arbeidsbeurzen mee te deelen. Ook hier zij een enkele opmerking vergund. Schr. zegt (op blz. 11) dat sinds de wet het geven van getuigschriften verplichtend heeft gesteld, op den inhoud daarvan weinig te bouwen is ‘niet alleen omdat er gemeenlijk niet in staat wat men voor een oordeel noodig heeft, maar ook omdat de inhoud van een getuigschrift in vele gevallen niet volkomen klopt met het persoonlijk oordeel van den werkgever’. Naar aanleiding hiervan ware natuurlijk de vraag te stellen of op den inhoud van getuigschriften meer te bouwen viel voordat de wet (op de arbeidsovereenkomst) het afgeven van zulke documenten vorderde. Er zijn wel altijd menschen geweest, die een minder geschikten bediende graag ‘wegrecommandeeren’ of die het niet over zich kunnen verkrijgen een uit hun dienst tredende het vinden van werk elders moeilijk te maken door 's mans vroegere tekortkomingen de vergetelheid te ontrukken. Maar van meer belang is de vraag en van verdere strekking, of de wettelijke regeling van het getuigschrift-geven practisch is en of zij waarlijk zoowel voor werkgevers als voor werknemers tot bevredigende uitkomsten leidt. Uit vrees voor de mogelijkheid van misbruiken heeft de wetgever bepaald dat den arbeider alleen op zijn verzoek een getuigschrift zal (maar dan ook moet) worden verstrekt, dat dit getuigschrift als regel slechts zal bevatten de mededeeling dat de betrokkene als.... (b.v. monteur) gedurende een aan te geven tijd bij den werkgever in dienst is geweest. Een oordeel over den aard der | |
[pagina 486]
| |
verrichtingen, over 's mans bruikbaarheid, geschiktheid enz., mag het getuigschrift slechts bevatten als de arbeider daarom uitdrukkelijk vraagt. Schadevergoeding dreigt den werkgever die opzettelijk onjuiste mededeelingen doet of op andere wijze deze wettelijke bepalingen overtreedt. - Kwamen vroeger veel misbruiken voor? Het kan zijn, al heeft men daarvan, meenen wij, nooit veel gehoord. Maar welk effect hebben thans deze bepalingen? Een arbeider verlaat mijn dienst, vraagt een getuigschrift. Ik verklaar dan dat A gedurende x jaar als (b.v. monteur) bij mij heeft gewerkt. Meent de arbeider dat ik, daarnaar gevraagd, slechts gunstige oordeelvellingen daaraan zal toevoegen, dan verlangt hij, indien hij weet dat hij dit verlangen kan, meedeeling daarvan. Weet hij dit niet of voorziet hij een ‘qualified praise’, dan is hij met de enkele formeele verklaring voldaan. Maar deze helpt hem bij het werkzoeken niet veel en helpt den werkgever, bij wien hij zich aanmeldt, bitter weinig, tenzij die werkgever aan den vorigen patroon onderhands de inlichtingen vraagt welke in het getuigschrift niet worden gevonden. - De heer Detiger heeft gelijk: deze documenten beteekenen thans niet veel meer. H.S. Charivarius. Charivaria. Derde bundel. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1916. Charivarius gaat voort met zijn Charivaria en gaat voort met allerlei dwaasheden en malligheden in de groote en kleine pers (met inbegrip van de Handelingen der Staten-Generaal), meest voorzien van zijn leuke, pitttige, rake kantteekeningen prijs te geven aan den spotlust zijner medeburgers. Hoe verdienstelijk in zijn (zeer eigenaardig!) soort en hoe nuttig dit werk is, hebben we hier bij de bespreking van vorige bundels reeds gezegd; ook nu zijn er weer tal van aanhalingen met uiterst vermakelijke bijschriften, die een degelijk en dus op zijn reputatie gesteld Nederlander maar liefst in zijn binnenkamer genieten moet, omdat hij b.v. in een spoorweg-coupé het bundeltje ter hand nemend, zijn reisgenooten verbazen zal door zijn goedlachsheid, door den pret, die immers wel op zijn gezicht zich weerspiegelen moet... Natuurlijk zijn er ook in dezen bundel meer en minder geslaagde, maar geene onverdiende. Alweer zeggen we: 't is ontzettend wat er gebrabbeld en gemorst wordt met taal en stijl. Wij weten wel dat niet allen, die voor het publiek schrijven, met name journalisten, zich den tijd kunnen gunnen hun proza zoozeer te verzorgen als zij zelven misschien het wel zouden wenschen en | |
[pagina 487]
| |
men kan dus voor een deel van de hier gesignaleerde taal- en stelfouten verzachtende omstandigheden pleiten: het kranten-werk wordt soms, wellicht vaak of in den regel onder hooge spanning verricht. Maar wie logisch heeft leeren denken en behoorlijk zich heeft leeren uitdrukken, kan, ook al staat de jongen der zetterij te trappelen om de kopy, toch niet zulke ergerlijkheden begaan als door Charivarius menigvuldig worden bijeengelezen. En lang niet alles, wat hier aan de kaak gesteld wordt, is aan de dagbladpers ontleend. Wat nu de menigvuldigheid der voorbeelden betreft, krijgen wij in dezen derden bundel hier en daar wel eens wat te veel van het... verkeerde. Twee bladzijden ‘Tante Betje’ geven een doorloopende reeks staaltjes van de helaas meer en meer gebruikelijke ‘dames’-zinswending en -koppeling, waardoor men b.v. schrijft: ‘de feestavond werd... geopend en zong de zangvereeniging....’ Intusschen moet toch ook erkend worden dat deze ‘turba’ van getuigen het bewijs levert van de verschrikkelijke algemeenheid der kwaal en de bron-vermelding is voor de redacties der bladen een nuttige wenk. Zoolang Charivarius kans ziet frisch te blijven in den strijd, dien hij voert tegen allerlei taalbederf, ook tegen andere narigheden (als byzantinisme, opgeschroefde fraaiïgheden, al te stoute beeldspraak enz.), hopen wij dat hij daarmee zal voortgaan. Men moet toch wel denken dat deze trant van strijden - op geestige, puntige wijze de zotheid geeselen - eenig effect zal hebben en dat menig schrijver, voordat hij zijn kopy ‘gaat doorgeven’, nog even die zal achterhouden en doorlezen, omdat voor hem oprijst het beeld van den gruwelijken Charivarius, voor wien niets veilig is. H.S. Jules Schürmann. Mijmeringen van een Mandarijn. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1916. Een klein, coquet-gedrukt bundeltje aphorismen; ‘étincelles’, noemde destijds Princesse Karadja de hare; Schürmann geeft de zijne als ‘mijmeringen’. Wat de vreemde toevoeging betreft, herinnert de schr. aan Alfred de Vigny's woorden, die hij als motto voorop plaatst: ‘Un mandarin ne fait de mal à personne, il jouit d'une idée et d'une tasse de thé’. Het ware matige lof, van Schürmann te getuigen dat ook hij met dit werk geen mensch kwaad doet; er zijn er niet zoo weinige bij, die, als mijmeringen aangekondigd, tot mijmeren, althans tot nadenken stemmen. Maar | |
[pagina 488]
| |
ze zijn over 't algemeen zeer ongelijk, zoo wat den gedachten-inhoud als den vorm betreft. Er zijn er, die we zonder bezwaar zouden missen: beschouwingen over neuzen enz.; er zijn er ook, waarbij wij aan het gemoedelijk kopje thee van den mandarijn denken, b.v. wanneer wij hem hooren verklaren: ‘dikwijls is schijnbare vrijpostigheid slechts niet voldoend overwonnen bedeesdheid’, of wanneer wij (op dezelfde blz. 17) ééne gedachte tweemaal uitgesproken vinden: ‘De waarheid van droomen is, dat zij het verborgen leven in en voor ons ontsluieren’ en ‘De droom is de tooverspiegel van het innerlijk leven’. Maar wij vinden er ook - en waarlijk niet zoo weinige, die wij nog eens overlezen en overdenken, waardoor zich voor ons een gedachten-perspectief opent. Bij andere weer hindert ons even het wat-precieuze van de taal en voelen wij een lichte neiging den schrijver te herinneren aan zijn eigen uitspraak: ‘Het grootsche is eenvoudig en rustig’. Zoo kijken we wat verbaasd op van de ‘overluchtsche lusten’. Doch lezen wij dan weer elders in het bundeltje zoo simpel aardig en waar: ‘Het gaat met gebroken harten veelal als met gebroken porselein: gelijmd kunnen zij nog jaren mee’, dan letten wij liever op het vele in dit bont geheel, dat ons treft en pakt, dan op enkele minder gelukkige woorden en spreuken. Men gunne den mandarijn nu en dan zijn thee, wanneer hij ons telkens weer ideëen geeft. H.S. Mooi-Groningen. ‘Stad en Provincie in beeld.’ Lenteuitgaaf 1916. - H.H. Fongers. Uithuizen. Ziehier een nieuw tijdschrift, waarvan het eerste (lente-)nummer ons (wel wat laat! in Juni!) werd gezonden en dat geregeld in elk seizoen zal verschijnen. Het wil naast andere uitgaven, die ons over stad en provincie inlichten, bij den tekst afbeeldingen geven van gebouwen en natuurschoon. Erkend mag worden dat dit eerste nummer er keurig uitziet en mooie ‘plaatjes’ geeft bij belangwekkende artikeltjes. ‘Het Noorden’, zooals wij dat in Holland noemen, is ons te weinig bekend. Als deze nieuwe uitgave haar weg vindt, wat zij zeker verdient, zal menigeen die 't nog niet wist, kunnen leeren hoe verdiend de titel van dit tijdschrift en hoezeer daar naast veel ‘moois’ ook veel wetenswaardigs te vinden is. H.S. |
|