Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 465]
| |
Binnenlandsch overzicht.Economische crisispolitiek.Er is, in meer dan één opzicht, van dezen oorlog te zeggen dat er nog nooit te voren zóó een geweest is. Allerlei punten voorbijgaande, wijs ik hier slechts op dit eene: het sterk sprekende dubbele karakter van deze worsteling, nl. als militaire èn als economische krijg. Alle oorlogen hebben door het verbreken van de handelsbetrekkingen tusschen de oorlogvoerenden, hun economische schaduw met zich meegevoerd. Meer dan een schaduw, een nevenverschijnsel, was de economische oorlog echter, vóór den tijd van Napoleon, zelden. Het is zelfs vrij vaak voorgekomen - onze eigen geschiedenis getuigt er niet weinig van - dat het economische schaduwbeeld het militaire conflict slechts zeer verkort en verkleind weergaf en dat men genoegelijk handel dreef met den vijand. De afschaffing der huurlegers heeft zulk een toestand vrijwel onmogelijk gemaaktGa naar voetnoot1) of dien althans teruggebracht tot geringen en verborgen omvang. Maar toch is het, meer dan die afschaffing, het feit der gewelddadige samenklinking van het Napoleontische Europeesche Rijk tegenover Engeland geweest, dat den economischen oorlog als zelfstandig verschijnsel, als welbewust opgezet krijgsmiddel sterk heeft doen opleven. Engeland is de bakermat van den economischen oorlog als zelfstandig verschijnsel; de positie van dat land als eilandenrijk heeft het, zoodra het een machtige vloot had, tot het voeren van zulk een oorlog, in staat gesteld. En dat heeft het dan ook krachtig en onbarmhartig gedaan, zonder zich ooit veel te storen aan recht of menschelijkheid. De ‘Akte | |
[pagina 466]
| |
van Navigatie’ is het eerste groote symptoom geweest van den economischen oorlog die zelfstandig, niet als Begleiterscheinung, werd gevoerd. Die ‘Akte’ was rechtstreeks tegen ons land gericht en wij genieten dan ook de eer van in de geschiedenis het eerste doel en... slachtoffer te zijn geweest van Engelands economisch oorlogssysteem. De tweede groote uiting van denzelfden krijgsvorm was Napoleons ‘Continentaal-stelsel’, waardoor onze handel en scheepvaart het zwaarst werden getroffen, doordien wij in de klem zaten tusschen Frankrijk en Engeland, precies zooals wij thans in de klem zitten tusschen Duitschland en Engeland. Thans beleven wij de derde groote uiting van den zelfstandigen, welbewust en om zichzelfswille gevoerden, economischen oorlog. Ook nu weer is het Engeland dat, zij het dan ook thans met hulp van Frankrijk, dien oorlog voert. Ook nu weer waves Brittannia the rules omdat het dit kan doen doordien het rules the waves. Ook nu weer zijn wij, evenals tijdens het Continentaal-stelsel, le dindon de la farce. Maar de politieke constellatie der oorlogvoerenden èn, niet minder, de omstandigheid dat sedert Napoleon de volkeren in economischen zin nog veel meer van elkander afhankelijk zijn geworden, maakt de toestand voor ons thans nog heel wat ernstiger dan toen. De economische oorlog staat ditmaal - en dit is voor 't eerst in de geschiedenis - als machtsmiddel volkomen gelijkwaardig naast den militairen krijg, wordt althans door een der oorlogvoerende partijen steeds als zoodanig op den voorgrond geschoven. Zoo wordt het moment der ‘oorlogsnoodzaak’, dat Duitschland als het beslissende proclameerde toen het in België binnenviel, door Engeland volkomen eender gebezigd in den economischen krijg. Nederland lijdt? Onrechtmatig? Ja maar, Engeland vindt het ‘oorlogsnoodzaak’. Men kan Duitschland niet economisch worgen, niet snel genoeg althans, zonder Nederland ook een weinig de keel dicht te knijpen. Macht boven Recht, hier, zoowel als ginds. Alleen doen de Duitschers het ruwer, omdat zij toevallig het militaire aangezicht van god Janus aanbidden en doen de Engelschen het onbloedig omdat zij sterker staan als ze naar het economische aangezicht opzien. Oorlogsnoodzaak voor allebei. Macht boven recht. De Reactie der Kracht. En wee den kleinen en zwakken!
* * *
Onder deze omstandigheden blijft, tot nu toe, de maag het eenige lichaamsdeel, gelijk ik de vorige maal schreef, waarin Neder- | |
[pagina 467]
| |
landers door den oorlog worden getroffen en het is verklaarbaar dat men dan ook in ons land aan de maagquaestie buitengewone aandacht schenkt. Wij zijn door den oorlog, en voornamelijk door de maatregelen der belligerenten (in 't bijzonder der Ententemogendheden) te onzen aanzien, in een uiterst moeilijke en, economisch bezien, curieuse positie gebracht. Wij zijn in vrede maar onze Regeering ziet zich nochtans gedwongen om met betrekking tot ons economisch leven een houding aan te nemen bijna als waren wij in oorlog; de moeilijkheden die ze daarbij ontmoet zijn groot en zouden althans zeker niet grooter zijn indien wij met Duitschland in oorlog waren (wel te verstaan: de economische moeilijkheden). De Regeering ziet zich dus, in een land dat nog voor den oorlog gespaard bleef, door den oorlog genoopt tot een geheel abnormale, hier en daar schier socialistische bemoeienis met het economisch leven. En ze ondervindt daarbij tweeërlei, nagenoeg even groote, bezwaren. Eenerzijds belemmeren de maatregelen der oorlogvoerenden - der oorlogvoerenden die de Regeering dwongen tot haar abnormale politiek - in hooge mate de uitvoering van die politiek en ze doen dat steeds meer. Het lijdt geen twijfel of de Regeering zou, indien er daarbuiten geen oorlogvoerenden waren en ze haar abnormale politiek in vollen Europeeschen vrede had uit te voeren - maar dan zou, voor een niet-socialistische regeering, de ratio ervan weer zijn vervallen! - dit veel gemakkelijker kunnen doen dan thans. Anderzijds ontmoet de Regeering een nagenoeg even groote binnenlandsche zwarigheid in het psychologische feit, dat de massa der bevolking er niet meer in slaagt om zich een klare en krachtige voorstelling te maken van onzen internationalen toestand. Ze stelt aan de economische politiek der Regeering die voortgekomen is uit den oorlog en belemmerd wordt door den oorlog, vredes-eischen. Er is voor een Regeering geen moeilijker positie denkbaar. Internationaal zit ze reeds in de klem tusschen de eischen van Engeland en die van Duitschland. Maar bovendien wordt ze óók nog bekneld tusschen de eischen der oorlogvoerenden die meer en meer (dit geldt weer met name voor Engeland) doen alsof wij niet neutraal zijn, en de eischen der eigen bevolking op wie de proclamatie van onze neutraliteit psychologisch allengs zoo is gaan werken, dat ze den oorlog negeert en gevoed wil worden als in vollen vrede. Welke heksenmeester zou deze demonische puzzle weten op te lossen? De hier geschetste toestand heeft nog uit een bijzonder oogpunt bezien een belangwekkend aspect. Namelijk uit het oogpunt | |
[pagina 468]
| |
der algemeene inrichting van onze maatschappij. Wat leeren ons deze twee, tot nu toe voor ons onbloedige, oorlogsjaren ten aanzien der toepasselijkheid van het socialisme in vredestijd? Eenerzijds mag men, uit de wemeling van gebreken die een omvangrijke Regeeringsbemoeienis met het economische leven thans blijkt te vertoonen, niet zonder meer afleiden dat hiermede de onuitvoerbaarheid van het socialisme zou zijn aangetoond. Om twee redenen niet. Ten eerste omdat een socialistische Regeering in vollen Europeeschen vrede - en dat is toch ook voor het socialisme de toestand dien men als normaal moet aannemen - niet zou hebben te kampen met de internationale belemmeringen der economische Regeeringspolitiek waarop ik zooeven wees. En ten tweede ook niet omdat zij zou kunnen beschikken over eene gestadig opgebouwde en voltooide organisatie van het economisch leven, over een economisch Regeeringsapparaat, dat de tegenwoordige Regeering niet bezat, dat ze slechts gebrekkig, in der haast, fragmentarisch en als noodhulpvormen losjes ineen moest timmeren en waarbij ze, als niet-socialistische Regeering, steeds er op bedacht moest zijn om vooral niet dieper in te grijpen dan strikt noodzakelijk scheen en om de nood-organisaties na het sluiten van den vrede zoo spoedig mogelijk weer te doen verdwijnen. Dergelijke scrupules zou een socialistische Regeering natuurlijk allerminst hebben. Denkt men zich dus een oorlog als deze, uitgebroken in een socialistische maatschappij (de socialisten zullen natuurlijk zeggen dat het ondenkbaar isGa naar voetnoot1)) en in die omstandigheden eveneens | |
[pagina 469]
| |
een neutraal Nederland, dan moet men zich voorstellen dat een Nederlandsche (dàn socialistische) Regeering wel de zelfde buitenlandsche moeilijkheden zou ondervinden, maar tegen de binnenlandsche allicht beter gewapend zou staan. Een luchtig getimmerde loods mag men niet beoordeelen als een duurzaam gebouw. Anderzijds echter mag evenmin uit hetgeen thans geschiedt, worden afgeleid dat het met het socialisme toch wel beter blijkt te gaan dan de tegenstanders dachten. Dat mag niet, óók al weer om twee redenen. Ten eerste omdat de stukjes socialisme, die men thans, door nood gedwongen, in praktijk moet brengen, toch nog slechts fragmentarisch en eigenlijk min of meer dilettantisch socialisme opleveren zoodat ze weinig of niets beteekenen als proeven van een complete socialistische maatschappij. En ten tweede omdat, wat ook de reden moge zijn der gebrekkige werking dezer fragmenten, die gebrekkigheid dan toch maar een feit is en zeer wel zou kunnen worden veroorzaakt, niet door het fragmentarische van hun toepassing in een overigens nog geheel kapitalistische maatschappij, maar door het wezen van het stelsel waaraan zij tijdelijk zijn ontleend. Het is zeer wel mogelijk dat ook een socialistische Regeering in een reeds lang volgens socialistisch stelsel bestuurd land en in een omgeving van andere socialistische gemeenschappen toch dergelijke binnenlandsche moeilijkheden zou hebben ondervonden als het tegenwoordige bewind. Zelfs ook in vredestijd. Mijns inziens kan dan ook de tegenwoordige economische crisispolitiek wel de socialisten tot eenige voorzichtigheid vermanen en tot eenige bescheidenheid in het critiseeren van ‘kapitalistische’ regeerders, maar geeft zij geen houvast aan eenig ietwat stellig oordeel omtrent de uitvoerbaarheid van het socialisme. Noch in negatieven noch in positieven zin.
* * *
Wat mij vooral de onderstelling niet gewaagd doet schijnen dat ook in een welgevestigde socialistische maatschappij de bestuur- | |
[pagina 470]
| |
ders voor dergelijke binnenlandsche moeilijkheden zouden kunnen staan als onze regeerders thans, is het feit dat de oorsprong van die moeilijkheden goeddeels van psychologischen aard is, niets te maken schijnt te hebben met eenig maatschappelijk stelsel. Er is allengs, naast een wijd verspreide ontevredenheid omdat niet alles gaat zooals men meent dat het zou moeten gaan, een bijna even wijd verspreid wantrouwen gegroeid. Men zoekt de oorzaak der vele gebreken van den tegenwoordigen toestand in allerlei geknoei. Nu is er, en wordt er, ongetwijfeld veel geknoeid. Met allerlei listige kunstgrepen, waarvan de gewone praktijken der grenssmokkelaars nog maar de allergoedigste zijn, hebben tal van individuen zich verrijkt ten koste van anderen òf van de reputatie van Nederland. Maar het gevolg is geweest (een gevolg nog veel erger dan de oorzaak) dat nu ook bijna iedereen is gaan denken dat bijna iedereen knoeit. Het is een oorlog van wantrouwen geworden ‘van allen tegen allen.’ Dit, dat het onderlinge vertrouwen dat vóór den oorlog onder ons volk nog redelijk wel leefde (in vergelijking met andere natiën), thans totaal is verziekt en vermolmd, is wel het allerergste kwaad dat de oorlog bij ons heeft gesticht. Veel erger dan de materieele schade die hij ons berokkent. Dien kan men, binnen korten of langen tijd, te boven komen. Maar zullen wij ooit het ellendige gif van het sluipende wantrouwen uit het geestesbloed van ons volk weer kunnen verwijderen, zóó dat de geestelijke constitutie onzer natie weer wordt als vóór den oorlog? Voorheen was Frankrijk de groote lijdster aan deze ziekte van het algemeene wantrouwen; iedereen werd daar tot elke knoeierij in staat geacht en temeer naarmate hij hooger geplaatst was. De oorlog heeft Frankrijk uit dien poel van nationaal-moreele verzieking opgerukt en heeft het Fransche volk weer geleerd wat het haast niet meer kon: zichzelf en zijne leiders vertrouwen. Het eeuwige ‘Nous sommes trahis!’ is daarginds verstomd. Het is, helaas, bij ons opgeklonken. De nationale ziekte van corruptie en van verdenking van corruptie, in Frankrijk bij tooverslag verdwenen, is naar ons land overgeslagen. Schier niemand laat ze onaangetast. Bijna gansch Nederland staat onder verdenking van te knoeien of verdenkt de rest van het volk van knoeien. En degenen die dit gif hebben helpen verspreiden door stelselmatig de voorstelling te wekken en te onderhouden alsof werkelijk hier te lande zoowat iedereen knoeide, konkelde en zichzelf en anderen verkocht en alsof de Regeering | |
[pagina 471]
| |
eigenlijk het hoofd was van een reusachtige bende smokkelaars en boeven, genaamd ‘het Nederlandsche volk’, die hebben daarmede een ontzaglijk kwaad aangericht. Zij hebben de achterdocht van Engeland en deszelfs vrienden jegens ons versterkt en de internationale moeilijkheden voor ons land dientengevolge verzwaard. Zij hebben Nederlands goeden naam in den vreemde roekeloos bezwadderd. Maar zij hebben bovendien het onderling vertrouwen van het volk en het vertrouwen in de eerlijkheid zijner Regeerders omver gestooten. En dat is het ergste. Zouden nu de socialisten meenen dat zulk een moreele inzinking, zulk een verzieking van de nationale psyche, in een socialistische maatschappij niet zouden kunnen voorkomen en dat hun leiders immuun zouden blijven voor eenig ernstig wantrouwen in hun bedoelingen, dan zou ik hun toch in vier woorden een Memento willen toeroepen: De staking van 1903! Want die is ondergegaan in een wild tempeest van onderlinge beschuldigingen en in den roep: Wij zijn verraden! Trouwens, om te kunnen vertrouwen moet men eerst recht kunnen waardeeren. En leert nu het geval van de A.N.D.B., dat aan Het Volk de bittere verzuchting ontlokte over het gemis aan waardeering van geestelijken arbeid onder de arbeiders, niet welk een luttel besef van de verdiensten der leiders er nog onder de socialistische arbeiders bestaat? Ik heb in der tijd, in het begin der jaren '90, in tal van woelige vergaderingen in Plancius, in Adamas en dergelijke Amsterdamsche vergaderlokalen in de Jodenbuurt, de wording van den Diamantbewerkersbond meegemaakt. De meesten die dat met mij deden, geloofden geen oogenblik in de mogelijkheid om in den bij uitstek wanordelijken, individualistischen, door tegenstrijdige groepsbelangen verdeelden hoop schreeuwende Joodjes eenige organisatie te brengen. Henri Polak heeft het wonder verricht. Hij heeft zelfs, met Jan van Zutphen, van de bende van weleer een model-organisatie gemaakt, in alle opzichten zóó sterk als eenige arbeidersorganisatie ter wereld. Maar nu hij en zijn medebestuurders zich tot die diamantbewerkers wenden met het toch waarlijk niet onbescheiden (doch reeds eenmaal afgewezen) verzoek om hun ‘rechtspositie te regelen’ zooals reeds geschied is voor het overige gesalarieerde personeel van den Bond en zooals door de socialistische arbeiders steeds ten eisch wordt gesteld aan elken werkgever - nu wordt hun dat, ten tweeden male, geweigerd. En nu moeten zij, die den Bond hun schepping weten, in arren moede heengaan als waren zij schepsels van dien Bond. | |
[pagina 472]
| |
Is ook dit geschikt tot vestiging van het geloof dat in een socialistische maatschappij de leiders meer zouden worden vertrouwd en beter worden gewaardeerd dan onze Regeerders thans? * * * Intusschen is de ellendige en schandalige veldtocht van wantrouwen en laster die tegen de Nederlandsche Regeering in 't algemeen en tegen minister Posthuma in 't bijzonder gevoerd is, althans in de Volksvertegenwoordiging totaal in 't zand geloopen. Zelfs kan men zeggen dat de heer Posthuma in de beide Kamers niet slechts is gewaardeerd maar zelfs geëerd. In de Tweede geschiedde dit laatste vooral door de heeren Schim van der Loeff en Patijn, in de Eerste door den heer Bergsma die bovendien een welverdiende afstraffing gaf aan den zwerm van betweters en stokebrands, waardoor ons landje thans overgonsd is. Ik constateer dan ook met groot genoegen dat ik mij vergist heb toen ik de vorige maal schreef: ‘Van dankbaarheid zal men daarbij (nl. bij de behandeling van de Distributiewet) vermoedelijk wel weinig merken’. Men heeft integendeel van die dankbaarheid wèl wat gemerkt. Dat het zoo geloopen is, mag, althans voor wat de Tweede Kamer betreft, verbazend heeten. In die Kamer toch was van zoo vele zijden te kennen gegeven, vooral bij de behandeling der interpellatie-Schaper, dat het gansche beleid van Minister Posthuma en al de grieven die men daartegen had, bij de behandeling der Distributiewet aan de orde zouden komen, dat dit college het aan zichzelve en aan het volk verplicht moest rekenen om dat woord nu ook gestand te doen. Er is echter niets van vervuld; over het beleid des Ministers is een klein, mak en slap discussie'tje gevoerd en het is overigens goeddeels weggeduwd met de opmerking dat dit een afgedane zaak was. Des te beter. Maar de Kamer, en de agitatie die haar had gedreven, maken hiermee toch geen heel mooi figuur. De Distributiewet zelve (met bijbehooren) is, onder den druk van vacantieverlangen, vrij haastig afgedaan. De discussie daarover levert dan ook weinig stof voor nader gewag in dit overzicht. Maar ook dit strekt de Kamer weinig tot eere, dat ze, na herhaaldelijk uren te hebben verspeeld aan kleinigheden, nu met zevenmijlslaarzen heenliep over een zaak, die precies het hart raakte van wat er leefde in den geest des volks. Misschien moet men echter aannemen dat ze nog bijtijds had ingezien: het sop was de kool niet waard. * * * | |
[pagina 473]
| |
Zoo gaan we dan straks weer een nieuw parlementair zittingsjaar in. Helderder dan verleden jaar is de politieke hemel voor ons zeker niet. In militair opzicht niet. En allerminst in economischen zin. Zwaar drukt de hand van Engeland, de ‘vriend der kleine naties’ op het economische leven van Nederland. Engeland, dat ten strijde toog tegen de leuze der ‘oorlogsnoodzaak’ waarmee Duitschland in België binnenviel’, bezigt precies hetzelfde parool om ons, economisch, te kunnen overheerschen. Het heet noodig dat Duitschland zoo snel mogelijk worde uitgehongerd opdat de oorlog zoo spoedig mogelijk eindige. En een menigte verdwaasde Nederlanders praten die redeneering nota bene na, zonder zich er om te bekreunen dat ze tegen Nederland is gericht en waarschijnlijk zonder daarin het parool der ‘oorlogsnoodzaak’ te herkennen dat ze in de Duitschers zoo terecht hebben verfoeid. In internationalen zin wordt de toestand voor ons vooral daarom hachelijker, omdat de maatregelen van Engeland de strekking hebben - misschien slechts bijzakelijke, maar dan toch even reëel - om ons af te dringen van onze neutrale positie. Wat militair is mislukt wordt nu economisch op ons toegepast. Ons recht van neutralen staat, op handel drijven met wien ons goed dunkt, wordt feitelijk ontkend en schromelijk verminkt. Dat wil zeggen dat ons goed recht om neutraal te zijn en neutraal te blijven, om geen partij te kiezen, schoon ook al weer vastgelegd in prachtige internationale tractaten, willekeurig wordt verfrommeld. En toch is het recht om neutraal te zijn even goed als dat om partij te kiezen een uiting van het meest primordiale recht van elken souvereinen staat: zijn eigen lot te bepalen, zichzelf te zijn. Dat recht tracht onze Regeering nu reeds twee jaren lang voor ons te handhaven. Maar wij leven in een moment van de reactie der Kracht tegen het Recht. En wij ondergaan de wereldhistorie - als alle andere volken. Ook als die welke, in schijn, geschiedenis maken.
19 Aug. 1916. C.K. Elout. |
|