| |
| |
| |
Maria boodschap
Door G.H. Priem.
Gelijk een zachte wind, die 't venster in komt wuiven,
Of speelsche waai van dons van dartelende duiven,
Die stoeien door de lucht, van zonnewarmte zwaar,
Zoo streelde 't langs haar hoofd en handen, en zoo klaar
Een schijn als van de zon en miriaden sterren
Was eensklaps om haar, en zacht harpgezang van verre
Drong tot haar door... Zij sloeg de handen voor 't gezicht,
Bedwelmd door al dit vreemde en 't oogverblindend licht.
En aan bazuingejuich uit zuivre gouden kelen
En zilveren trompet, waar de Engelen op spelen
Lofzangen in het hoogst en allerheiligst rijk,
Was van Gods afgezant de reine stem gelijk.
Zij sidderde als een riet, door sterken wind bewogen,
Gelijk een vogel die, te hoog het nest ontvlogen,
De zon in 't aanzicht ziet en duizelt van den gloed....
‘Gezegende onder alle, o vrouwe, wees gegroet!
Zij niet bevreesd! Ik word van God u toegezonden.
Mijn naam is Gabriël, en ik kom u verkonden
De komst van hem, die is meer dan wij englen saam,
Die beide is: mensch en God... en Jezus zij zijn naam!
De zon rijst uit de zee en doet de golven gloren,
Het licht der wereld wordt op aarde zelf geboren
En stijgt en stijgt aldoor - o opperste genâ! -
Tot het in 't Zenith staat, welks naam is Golgotha.
Daar voert men eenmaal hem zijn rijk, den hemel, nader,
| |
| |
Brengt men hem tot de poort van 't huis van God, zijn Vader,
Als eerst den beker vol van 't bitterst wereldwêe
Hij heeft geledigd in den hof Gethsemané.
Gij zult zijn moeder zijn, o vrouw van God verkoren.
Uit mensch worde de mensch, uit God de geest geboren.
Oneindig is de geest, maar 't broze lijf verdwijnt,
Wat God is, keert tot God, in 't licht, dat eeuwig schijnt.
Elisabeth, uw nicht, draagt onder hare leden
Het kind, dat zij zoo lang alrêe had afgebeden,
Dat kind is de heraut, wiens woord voorgoed verstomt
Bij 't koningswoord van die daar zeeg'nend na hem komt...
Van deze wereld zal diens koninkrijk niet wezen
En klein is 't kuddeke, dat hij heeft uitgelezen
Om, als hij eenmaal troont aan 's Vaders rechterhand,
Een licht te zijn op 't pad door 't donkre menschenland.
Zij zullen dolen hier en ginds, naar alle zijden,
Gehaat, getergd, gejaagd, maar in het bitterst lijden
Zal in hen zijn een hooge en wonderlijke kracht,
Die zekerlijk hun zegt: zij zijn van Gods geslacht.
Zooals het vuur de proef voor 't goud is in den oven,
Is 't leed de loutering voor die oprecht gelooven,
En zonder leed geen vreugd, geen heil en geen genâ..
De weg naar Edens tuin gaat over Golgotha.
Daar zullen velen zijn, die zich naar Jezus noemen,
Die hem hun Heer en God en Zaligmaker roemen,
Doch die hem niet verstaan en voor wier aangezicht
Een valsche schijn slechts is van dwalend nevellicht.
Zoo zal zijn woord dan zijn èn zwaard èn palmtak tevens,
Voor d' eene nacht des doods, voor d' ander licht des levens.
Want Jezus woorden zijn een vollen tuin gelijk,
Aan bloemen en aan ooft en frissche waatren rijk.
Hoe klinkt er 't klaar gejuich der zuivre rotsfonteinen,
Wier water ruischt naar 't dal door kloven en ravijnen,
Langs bloemen en langs gras, terwijl het gouden riet
Zijn vlosse pluimen naar den blauwen hemel schiet.
Hoe voert er 't speelsche hert het jong van enkle weken
Naar 't moes en groene kruid aan de oevers van de beken!
Hoe soemt de bij er rond bij 't garen van haar schat,
| |
| |
Van zoeten bloemengeur en zonneweelde zat.
De druiven rijpen er in 't loof der rosse blâren,
Op de akkers knakt de halm haast onder 't wicht der âren,
De lucht is vol van zang en dartel vogelspel
En door het water schicht de zilveren forel.
Men wordt er nimmer moe de wonderen te aanschouwen
Van beek en wei en woud en bergen en landouwen. -
Zoo, als een lusthof, is des Heilands heerlijk woord,
Maar hij, die in wil gaan, treft voor de nauwe poort
Den Cherub met het zwaard, die Adam heeft verdreven
Uit d'eersten hof, den mensch eenmaal tot woon gegeven,
Opdat het menschgeslacht in stage loutering
In 't eind den hoorn des heils van 't reddend outer ving.
Slechts zij wier hart als kneedbaar was is, in wier oogen
De haat niet opvlamt, maar een eindloos mededoogen,
Zij komen door de poort in den gewijden hof
En wandlen in de schaûw van 't eeuwig groenend lof.
Maar weinigen, o vrouwe, is dat geluk gegeven!
De letter doemt ten doode, alleen de geest doet leven.
De letter is het zwaard, de geest de palmentak.’
En wijl nog Gabriël de laatste woorden sprak,
Klonk daar een hemelsch koor van harpen en van veêlen,
Een blij gezang van zachte en lieflijke englenkelen,
En om haar was een geur van myrrhe en wierook beî,
Die als een zware droom zich op haar oogen leî.
Zij zag naar d' engel op, doch deze was verdwenen,
En alles was als straks vóor hij haar was verschenen.
Daar klonk noch harp, noch vêel, noch zingende trompet,
't Was alles stil als steeds in 't kleine Nazareth.
Maar van haar oogen is de droom niet weer geweken,
En of zij waakte of sliep, zij hoorde de' engel spreken:
‘Het licht der wereld stijgt, - o opperste genâ! -
Tot het in 't Zenith staat, welks naam is Golgotha...’
En weenend doolde ze om, ontweek ze vrind en magen,
Voor 't lot beducht van 't kind, dat ze onder 't hart zou dragen.
|
|