Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 441]
| |
Nieuwe archaeologische gegevens over de apostelen Petrus en Paulus
| |
[pagina 442]
| |
Trastevere, en gedurende drie jaren met liefde onderzocht door den heer Nikolaus Müller. Leeken stellen in het algemeen weinig belang in steenen vol namen van menschen, die volgens het getuigenis van de hen overlevende nabestaanden zonder uitzondering toonbeelden van alle mogelijke deugden geweest zijn en daarom door hun tijdgenooten met vele eerbewijzen bedacht. En deze zerkjes van volslagen onbekende menschen leken ook mij toen ik ze zag, nadat ze pas uit de aarde van de ingestorte katakombe te voorschijn gekomen waren, saai en onbelangrijk. Bijna gaf ik het volk van nu vervlogen tijden gelijk, dat de antieke grafsteenen als bouwmateriaal gebruikte en vond het standpunt van de geestelijkheid van een paar eeuwen geleden, die de heidensche inscripties placht om te keeren en op den achterkant grafschriften te stellen van nu ook weer vergeten personen, volkomen verdedigbaar. Toch wist ik, dat al sedert eeuwen mannen van wetenschap hun leven wijden aan het bijeenbrengen van zulke beschreven steenen in zalen en kelders van musea en het afdrukken en vertolken van hun schrift in lange rijen folio-deelen, en was ik mij volkomen bewust, dat hun harde arbeid niet verloren is, omdat zich in die inscripties het niet door rhetorica verminkte of opgedirkte leven der oudheid openbaart. Zoo hadden ook de Joodsche grafsteenen van den Monteverde iets te vertellen, te openbaren. Maar die revelatie lag allerminst aan de oppervlakte. Bij de ontdekking had niemand er eenig vermoeden van en wij zouden waarschijnlijk nog langen tijd verder geleefd hebben zonder te weten, dat onder die schijnbaar voor ons beteekenislooze namen en woorden een tastbare herinnering school van den kring, waarin zich te Rome de apostel Paulus bewoog, - dat een van deze inscripties schijnt aan te wijzen, hoe in de eerste halve eeuw van het Christendom de bekeerlingen van het nieuwe geloof zich nog als Joden beschouwden en er een eer in stelden de voorschriften der oude leer na te leven, - dat we een grafschrift bezitten hoogstwaarschijnlijk door een vriend van den apostel zelf gesteld, | |
[pagina 443]
| |
wanneer niet de door Müller verzamelde gegevens in handen gekomen waren van den Weenschen hoogleeraar Eugen Bormann, een van de beste kenners der Latijnsche inschriftenkundeGa naar voetnoot1). Bormann gaat in zijn betoog zeer principieel te werk. Hij bewijst ons eerst, dat we te doen hebben met een zuiver Hebreeuwsche katakombe. De meeste verdenking wekt in dat opzicht een mooie marmerplaat, waarop binnen een fijn geprofileerde lijst krachtige, fraaie letters, zooals bekwame en dus goed betaalde steenhouwers destijds schiepen, de dankbare herinnering vereeuwigen, die zekere Lucius Maecius zijn vrouw Julia Alexandria toedroeg. De naam Maecius is, zooals verscheiden andere inscripties bewijzen, echt Romeinsch 't Ligt dus voor de hand te vermoeden, dat we hier te doen hebben met een proseliet. De propaganda van het Jodendom was vóór en omstreeks Christus' geboorte zeer actief. Bekend is de schertsende bedreiging van Horatius tegen de prozamenschen, die hem wilden beletten zich te vermaken met het in verzen critiseeren van zijn medemenschen: ‘Als ge me die heusch niet ernstige ondeugd afleeren wilt, zal de talrijke schaar der dichters - dichters immers zijn er veel meer dan nietdichters! - me te hulp komen en zullen wij met ons allen, als de Joden, u dwingen tot onze secte over te gaan’. Cicero gevoelde, toen hij in 59 voor Christus een zekeren Flaccus, die het ‘heilig geld’ der Joden niet gerespecteerd had, verdedigde, genoodzaakt de tegenstanders zooveel mogelijk te ontzien. ‘Ge weet - zoo sprak hij - hoe talrijk ze zijn, hoe eensgezind, hoeveel invloed ze hebben in politieke vergaderingen. Ik zal zachtjes spreken, zoodat alleen de rechters me hooren, want ik weet, dat er agitators zijn, die hen tegen mij en de partij van orde zouden kunnen opzetten.’ De kerkvader Tertullianus getuigt, in | |
[pagina 444]
| |
zijn ‘Verdedigingsrede’, dat het Jodendom tijdens de opkomst van het Christendom als geloof hoog in aanzien stond. Nieuwbakken proselieten hebben dus in dien tijd zeker bestaan, maar Lucius Maecius behoeft ondanks zijn Romeinschen naam geen versch bekeerling geweest te zijn. Joden, die denzelfden familienaam droegen, komen al vroeger voor. Een Romeinsch grafschrift uit republikeinschen tijd noemt Maecii tegelijk met een zekeren Manchas, wiens naam beslist op Joodsche afstamming wijst. Joden nu lieten zich nooit met andersgeloovigen samen begraven: was dus Manchas een Israëliet, dan moeten de Maecii het ook geweest zijn. Waarschijnlijk kunnen wij het tijdstip, waarop Joden dien Romeinschen naam aannemen, vrij nauwkeurig bepalen. Bormann wijst daartoe op inscripties van het Grieksche eiland Delos, die gesteld zijn tegen het eind van de tweede eeuw vóór Christus en vrijgelatenen van een zekeren Maecius vermelden. Deze toen vrije mannen geworden Maecii zijn zeer waarschijnlijk de voorvaderen van den L. Maecius, die tijdens Augustus zijn vrouw het rijke graf bereidde. De oorsprong van den Joodschen tak der familie Maecius laat zich dan zoo denken. Gedurende de tweede en eerste eeuw vóór Christus begon een breede stroom Romeinsche kooplieden een intense pénétration pacifique van Griekenland en Klein-Azië, die lang vóór de militaire bezetting geweldige verhoudingen aannam. In het jaar 88 vóór Christus bracht koning Mithradates in Klein-Azië alleen 80.000 Romeinen ter dood. Dit ééne getal en de nauwgezette samenstelling van andere verspreide gegevens, zooals bijvoorbeeld in 1914 J. Kromayer ze beproefde in een opstel in de Neue Jahrbücher für das klassische Altertum, geven ons een aanwijzing in welke richting wij de oorzaken moeten zoeken waardoor de krachten van Italië tusschen de overwinning op Karthago en Griekenland en den tijd van Augustus zoo geweldig slinken. Zulk een overvloedige uittocht van energieke persoonlijkheden moet aan het centrale schiereiland wel het economisch en militair overwicht over de provincies ontnomen hebben! | |
[pagina 445]
| |
Als deelgenoot aan deze exodus vestigde zich een lid van de familie Maecius op Delos, dat toenmaals een belangrijke stapelplaats en het middelpunt van den slavenhandel was. Hij liet er te eeniger tijd Joodsche slaven vrij, die, zooals in Rome gebruikelijk was, zijn familienaam gingen dragen. Vrijlatingen - zoo merkt Bormann op - van Israëlieten zijn buitengewoon frequent, waarschijnlijk omdat de hardnekkigheid waarmee ze vasthielden aan de stipte naleving van godsdienstige voorschriften hen als slaven weinig rendabel maakte. Hun beletten den Sabbat te houden en de spijswetten na te leven - dat wil zeggen een werkdag te verzuimen en een duren kost te verlangen - konden Romeinsche bezitters niet, want hun rijksoverheid waarborgde den Joden volkomen godsdienstvrijheid. Afstammelingen nu van de toen op Delos vrijgelaten Maecii verhuisden naar Rome, waar ze eerst in zoo bescheiden omstandigheden leefden, dat ze zelfs hun graf met geloofsgenooten deelden, maar later in de synagoge een voorname rol gingen spelen - de L. Maecius van de inscriptie uit de katakombe van Monteverde noemt zich archon, zoo iets als ouderling - en zich de weelde konden veroorloven van een grafsteen mooier dan die van alle anderen. Hoezeer echter in aanzien en welvaart gestegen, L. Maecius bleef Israëliet en zijn Romeinsche naam doet dus geen afbreuk aan het zuiver Hebreeuwsch karakter van het kerkhof. Lucius Maecius geeft op het grafschrift van zijn vrouw niet aan tot welke van de talrijke Romeinsche synagogen, waarvan deze katakombe ons de namen leert, hij behoorde. We weten dus niet of hij deel uitmaakte van de Campensis - die van het Campus Martius - of de Suburensis - die van de Subura. Augustensis of Agrippensis was hij waarschijnlijk niet. Die synagogen noemden zich naar den eersten keizer en zijn schoonzoon Agrippa en waren dus kort geleden gevormd, terwijl de familie Maecius immers al in republikeinschen tijd te Rome gevestigd was. Zeker behoorde hij niet tot de vernaculi - de synagoge, die uitsluitend bestond uit slaven van de keizerlijke hofhouding - want die droegen natuurlijk geen oud-Romeinsche namen; | |
[pagina 446]
| |
werden ze vrijgelaten dan heetten ze volgens constante Romeinsche gewoonte allen Julius of Julia.... zooals de vrouw van Maecius Julia Alexandria. Deze was dus een vrijgelatene van de familie Julius - het keizerlijk huis - en waarschijnlijk afkomstig uit Alexandrië. Omdat in Alexandrië een zeer talrijke Joodsche kolonie was, Maecius, haar man, in de gemeente een aanzienlijke post bekleedde en de Israëlieten ook toen, zooals nu nog in Italië, zich vaak naar steden noemden, ligt het voor de hand aan te nemen, dat Julia Alexandria Jodin was ook vóór ze trouwde. In dat geval heeft ze dus behoord tot de ‘synagoge van den keizerlijken hofstoet’, de vernaculi. Als we ons nu herinneren, dat de apostel Paulus aan het eind van zijn brief aan de Filippensen schrijft: ‘U groeten de broeders, die met mij zijn. Alle de heiligen groeten u, en meest die van het huis des keizers zijn’, dan is het niet vermetel te vermoeden, dat velen van hen ‘die van het huis des keizers zijn’Ga naar voetnoot1), vroeger tot de synagoge der vernaculi behoord hebben. Volgens de traditie kwam immers Petrus vóór Paulus naar Rome en hij zal ongetwijfeld wel bekeerlingen gewonnen hebben onder zijn vroegere geloofsgenooten. De beide ‘gemeenten’ leefden dus dicht naast elkaar. Zou het niet mogelijk zijn, dat ze in minder vijandige verhouding tot elkander stonden, hier in den vreemde, dan de moedergemeenten in Palestina? Is het gewaagd een familiebetrekking te veronderstellen tusschen de Aquilina, die in dezelfde katakombe een graf inrichtte voor haar dochtertje Proclina, en den Aquila, van wien Paulus in het laatste hoofdstuk van zijn brief aan de Romeinen schrijft: ‘Groet Priscilla en Aquila, mijne medewerkers in Christus Jezus, die voor mijn leven hun hals gesteld hebben?’ Bormann vermoedt - mij dunkt met groote waarschijnlijkheid - dat ditzelfde Joodsche kerkhof, dat met de onloochenbare feitelijkheid van zijn grafschriften ons de materieele omgeving der apostelen in Rome nader brengt, | |
[pagina 447]
| |
ons ook een echo van hun geestelijke werkzaamheid, tenminste van de prediking van Paulus, bewaarde. Het grafschrift van eene Regina, wier in het Latijn opvallende naam zeker een vertaling is van de in het Hebreeuwsch gewone Malka, luidt in letterlijke vertaling: ‘Hier ligt Regina geborgen in het graf, dat haar echtgenoot heeft opgesteld om haar liefde te beantwoorden. Zij leefde met hem een en twintig jaren, drie maanden en twee en twintig dagen. Zij zal nogmaals leven en nogmaals tot het licht terugkeeren, want zij kan hopen in te gaan in de eeuwigheid, die het ware geloof belooft aan waardige vromen, omdat zij een zetel in de eerwaardige beemden verdiend heeft. Dit zal u de vroomheid, dit het rechtschapen leven verworven hebben, dit de liefde voor uw stam, dit de nauwgezette naleving der wet, uw verdienste voor het huwelijk, voor den roem waarvan ge zorg droegt. Voor deze daden moogt ge op een toekomst hopen, waaruit ook uw bedroefde echtgenoot troost put.’ Op zulk een toon spreekt over de opstanding, over een plaats in het paradijs, over het ingaan in het eeuwig leven - door het ‘ware geloof’ den vromen beloofd - niet iemand, die behoort tot een al sedert eeuwen erkende en geeerbiedigde religie als het Jodendom, maar wel de aanhanger van een nieuwe secte, die nog niet officieel erkend maar juist daarom destemeer geliefd is. Ligt het niet voor de hand hier te denken aan het jonge Christendom, onder de Romeinen gepredikt door Paulus, die zijn hoorders altijd voorhield, dat het geloof, het ‘ware geloof’ - zooals Regina zegt - alleen zalig maakt? Beschouwen wij Regina dus als een Christin, dan moeten we aannemen dat de Christenen te Rome, ofschoon ze zich bewust waren een nieuw geloof aan te hangen, niet als die van Palestina dadelijk uit de synagoge getreden zijn. Deze vrouw, die toch op alle hoofdpunten de nieuwe leer toegedaan was, bleef vervuld van ‘liefde voor haar volk’, ‘hield nauwgezet de wet’ en had er blijkbaar niets tegen, dat haar man haar begroef temidden van orthodoxe Joden, op wier graven de talrijke symbolen van het oude | |
[pagina 448]
| |
geloof - de zevenarmige luchter, de zalfvaas, de kast met de boeken der wet, de duif met den druivetros enz. - afgebeeld zijn. Paulus kwam naar Rome in het jaar 60, twee jaar, nadat hij zijn brief aan de Romeinen schreef, ‘bleef twee geheele jaren in zijn eigen gehuurde woning en ontving allen, die tot hem kwamen, predikende het Koninkrijk Gods en leerende van den Heere Jezus Christus met alle vrijmoedigheid, onverhinderd.’ Hij toonde zich tevreden over den geest der jonge gemeente, zond aan de Filippenzen een groet van ‘alle de heiligen, meest van die in het huis des keizers zijn.’ We zouden graag Regina's grafschrift in een van die gelukkige jaren dateeren, want de toon is er niet naar, dat het behooren zou tot den tijd van bange onrust zoowel voor de Christenen als voor de Joden, die op deze periode van ongestoorden vrede volgt, zijn toppunt van spanning bereikt, tijdens de vervolging door Nero en den oorlog tegen de Joden in Palestina, die met de verwoesting van den tempel te Jeruzalem eindigde en pas toelaat, dat het leven zijn gewonen loop herneemt wanneer de heerschappij van het nieuwe keizerhuis der Flaviërs stevig gegrondvest is. Na dit tiental jaren van onzekerheid (c. 62-72 n. Chr.) kunnen wij een andere onderlinge verhouding van Joden en Christenen constateeren. De gemeenten zijn uiteengegaan. Dat bewijzen hun kerkhoven. De katakomben van Domitilla, die in eigendom behoorden aan den Christelijken tak der nieuwe keizerlijke familie, bevatten slechts heidensche en Christelijke grafsteden, geen Joodsche; de Joodsche katakomben daarentegen, die voorzoover ze opgegraven werden, alle jonger zijn dan de vroeger besprokene van den Monteverde, herbergen nooit meer Christenen. Een in de katakomben van Domitilla gevonden insçriptie, waarop weer Bormann de aandacht vestigde, bewijst, dat de scheiding plaats had vóór de regeering van Traianus (98-116). Zij luidt: Juliae Aug(ustae) Agrippinae Narcissus Aug(usti) Traiani Agrippinian(us), d.w.z.: ‘Narcissus, slaaf van keizer Traianus, vroeger van Agrippina, aan zijn vrouw | |
[pagina 449]
| |
Julia Augusta, vrijgelatene van Agrippina.’ Deze Narcissus was dus al slaaf in de hofhouding vóór Nero's moeder stierf, d.w.z. vóór 59. Wat belet ons te gelooven, dat hij de Narcissus was, aan wiens huisgenooten, ‘voorzoover ze in den Heere waren’Ga naar voetnoot1), Paulus in zijn brief aan de Romeinen een groet zendt? De woorden van den apostel geven duidelijk aan, dat Narcissus zelf toen niet het nieuwe geloof aanhing. Of dat later het geval was, kunnen we op grond van het grafschrift van Julia Augusta Agrippina niet uitmaken, want in de katakombe van Domitilla werden ook wel heidenen begraven en Narcissus zal er dus in geen geval iets op tegen gehad hebben daar zijn vrouw bij te zetten. Julia zelf echter kan zeer wel Christin geweest zijn. In dezelfde katakombe immers werd een inscriptie uit den tijd van Traianus gevonden voor een zekere C. Julia Agrippina, wier geloof duidelijk wordt aangegeven door de woorden dulcis in aeternum (in het genot der eeuwige zaligheid) en die best een dochter van de eerste Julia geweest kan zijn. Ook toen beleden de dochters gewoonlijk het geloof der moeders. Zoo hebben we door middel van een paar eenvoudige grafschriften uit Hebreeuwsche en Christelijke begraafplaatsen de eerste bekeeringen van Joden met de hand getast, in de synagoge zelf de nieuwe secte veld zien winnen en de scheiding van oud en nieuw meegeleefd. | |
II.De tegenstelling tusschen de Joden- en de Heidengemeente in de Christelijke kerk, die in de Handelingen en de brieven van Paulus zoo duidelijk te voorschijn treedt, neemt wel is waar al spoedig minder scherpe vormen aan, maar geheel verdwijnt ze pas in de latere middeleeuwen. Honderde jaren lang bleven de Christenen zich bewust, dat oorspronkelijk twee verschillende beginselen samengewerkt hadden aan de vorming van het Eene geloof, en | |
[pagina 450]
| |
zagen ze die beide samenvloeiende stroomen - de Joodsche en de Heidensche - verpersoonlijkt in de beide voornaamste apostelen. Vandaar dat nog na de zegepraal van het Christendom de versiering der kerken (bijvoorbeeld in Rome de mozaieken van Santa Pudenziana, Santa Sabina en Santa Prassede) de zinnebeeldige gestalten van de beide gemeenten met die der apostelen combineert. Als om de tweeëenheid van Rome te symboliseeren bleven ook de graven van Petrus en Paulus altijd gescheiden. Nooit werd het stoffelijk overschot van den apostel der heidenen binnen de muren van Aurelianus gebracht. Toch gold de onveiligheid der Campagna, die de pausen er toe deed besluiten de gebeenten van zoovele andere martelaren uit de katakomben weg te halen om ze voor ontwijding - en ontvreemding - te vrijwaren, in nog veel sterkere mate voor de schitterende basiliek buiten de muren en de er in bewaarde relikwieën van Paulus, welke veel meer de begeerte moesten opwekken dan die van de naamlooze heiligen der katakomben. Geen enkele overweging echter bracht de pausen er toe tot zoo'n translatio te besluiten. Integendeel: zij getroostten zich zelfs het aanleggen van een aparte linie van verschansingen om het heiligdom tegen de invallen der Saracenen te beschutten. Toch werd in de middeleeuwen de onverbrekelijke eenheid van de beide samengesmolten deelen steeds gevoeld. Geen pelgrim verzuimde achtereenvolgens de hoofdkerken der beide apostelen te bezoeken. En de pausen accentueerden ook zichtbaar dit nauwe verband door een lange zuilengang te bouwen tusschen het Vatikaan en de kerk aan den weg naar Ostia. Een afzonderlijke vesting om de kerk van een apostel, die in Rome niet de hoofdrol spelen mocht, een zuilenreeks van een uur gaans lang daarheen: de zelfverloochening en onbepaalde offervaardigheid van het middeleeuwsch geloof toont zich waarlijk niet alleen in den bouw der Gothische reuzenkathedralen! De vereeniging, die later ondenkbaar leek, was echter | |
[pagina 451]
| |
gedurende eenigen tijd een feit. De relikwieën der apostelvorsten rustten minstens een jaar lang samen op één plek, werden daar samen vereerd. De geschreven heiligenlevens vertelden daarvan ook vroeger al, maar hun met legenden doorweven traditie werd gewantrouwd. Nu is ze onweersprekelijk bevestigd door het getuigenis van gelijktijdige inscripties. Over de lotgevallen van het stoffelijk overschot der Romeinsche apostelen wisten we tot nog toe het volgende. Petrus stierf den marteldood in het Circus van Nero vlak bij den tegenwoordigen Sint Pieter; Paulus werd onthoofd - naar het heet terzelfder tijd - op een plaats aan de Via Laurentina, die toen ad aquas Salvias heette en nu Tre Fontane (de Drie Fonteinen) genoemd wordt. Geloofsgenooten begroeven hun lijken blijkbaar zoo dicht mogelijk bij de martyria. De plaatsen van terechtstelling zelf waren daarvoor niet geschikt. De Romeinsche staat wees even goed als de besturen van onze dagen bepaalde terreinen aan, die uitsluitend tot kerkhof mochten dienen en op die kerkhoven werden natuurlijk nooit doodvonnissen voltrokken. De vrienden der gestorven voorgangers zochten dus officieel goedgekeurde plekken in de nabijheid van het Circus van Nero en de Aquae Salviae. 't Is algemeen bekend, dat de Romeinen bij voorkeur buiten de poorten der stad langs de wegen begroeven en we verwonderen ons dan ook volstrekt niet vermeld te vinden, dat men Petrus bijzette aan de Via Cornelia, die vlak langs het Circus van Nero liep, en Paulus aan de Via Ostiensis. De plaats waar de Jodenapostel rustte, moet niet heel makkelijk te vinden geweest zijn, want een oude levensbeschrijving van Petrus geeft de ligging aan met de nauwkeurigheid van een veel gecontroleerde moderne reisgids: ‘onder een terpentijnboom; dicht bij de Naumachie; op een terrein, dat Vaticanum heet.’ Rondom dit dus waarschijnlijk zeer eenvoudig monument bouwde volgens de ‘Kroniek der Pausen’ de tweede opvolger van Petrus, Anacletus, grafsteden voor de bis- | |
[pagina 452]
| |
schoppen en stichtte daar een memoria, een soort van kapelletje, over de inrichting waarvan we straks uitvoeriger zullen spreken. De pausen, die zich lieten bij zetten in de nabijheid van hun voorganger kunnen niet heel talrijk geweest zijn, want reeds kort na het jaar tweehonderd richtte paus Zephyrinus in de katakomben van den heiligen Calixtus een krocht in, waar nog verscheiden grafschriften uit de derde eeuw bewaard zijn. Na den vrede der kerk bouwde keizer Konstantijn aan de Via Cornelia de basiliek, die in de zestiende eeuw tot den tegenwoordigen Sint Pieter vergroot werd. Konstantijn behoefde natuurlijk de heidensche graven rondom en het tracé van den weg niet te eerbiedigen; zijn majestueus godshuis overdekte den geheelen omtrek. Onder de fundamenten vond men later nog het plaveisel van den straatweg en de basementen van vroegere grattombes terug. Ook de Konstantijnsche basiliek echter bereikte de plaats van Petrus' martelaarschap niet. Gedurende de heele middeleeuwen bleef die aangeduid door een afzonderlijk kerkje. Eerst de reuzenschepping van Bramante omvatte die historische plek. Nu ligt ze onder een altaar in het zuidelijk transept waarboven een kopie in mozaiek naar een schilderij van Guido Reni de kruisiging van den apostel weergeeft. Ook Paulus werd te midden van heidenen in de nabijheid van een grooten weg bijgezet: aan de Via Ostiensis op meer dan een half uur afstand van de Tre Fontane. Waarschijnlijk kon men aan de zoo drukke en dus als kerkhof zeer gewilde chaussee naar Rome's haven niet dichterbij een vrije plek of grafkelder van een geloofsgenoot vinden. Langen tijd herdachten de Christenen alleen op deze graven hun voorgangers. Nog de ‘presbyter’ Gaius, een tijdgenoot van paus Zephyrinus (202-218) schrijft in een polemiek tegen den Montanist Proclus, ons in Eusebius' kerkgeschiedenis bewaard: ‘op het Vatikaan en den weg naar Ostia zult ge de glorieteekenen aantreffen van hen, | |
[pagina 453]
| |
die de kerk grondvestten.’ Maar later vindt men drie plaatsen van vereering vermeld. Een aan den heiligen Ambrosius toegeschreven kerklied en twee kalenders, die de heiligendagen verklaren, spreken van drie wegen, waarop Petrus en Paulus herdacht werden. Het duidelijkst is de tekst van een van die almanakken: ‘Op den 29sten Juni viert men het feest van Petrus en Paulus: voor Petrus op het Vatikaan bij de Via Aurelia, voor Paulus op de Via Ostiensis; van beiden ad Catacumbas. Ze stierven als martelaren onder Nero. - 258 na Christus.’ De woorden ad Catacumbas geven louter een plaatsaanduiding, precies als de genoemde ad aquas Salvias. De oorsprong en beteekenis van het woord catacumbae is onbekend. Het kreeg pas in de negende eeuw na Christus zijn moderne beteekenis, omdat toen nog alleen de onderaardsche begraafplaats bij de kerk van den heiligen Sebastiaan toegankelijk was en deze juist die ad Catacumbas was. Het feest voor de beide apostelen werd dus gevierd in de nabijheid van de tegenwoordige kerk van den heiligen Sebastiaan, die aan de oude Via Appia ligt, en in die kerk vindt men ook een inscriptie, waarin de stichter van de basiliek, paus Damasus I (366-384), den lezer meedeelt, dat ‘hier de apostels Petrus en Paulus verblijf gehouden hebben.’ De woorden van dit opschrift bewijzen, dat ze er toen al niet meer waren. Ook het gebruik hun feest te vieren ad Catacumbas stierf spoedig uit. Een hymne van Prudentius ter eere der beide apostelen omstreeks 400 gedicht, vermeldt maar twee plaatsen van viering. De schriftelijke bronnen verklaren het tijdelijk verblijf van de lichamen op die plek als volgt: ‘Christenen van Oostersche afkomst ontvreemdden de lijken der apostelen om ze naar het Oosten over te brengen. Een aardbeving verwittigde de Romeinen van den gepleegden diefstal. Zij vervolgden de dieven en haalden ze bij den derden mijlsteen van de Via Appia, ad Catacumbas, in. De Oosterlingen vluchtten en de Romeinen bewaarden de lichamen te dier plaatse één jaar en zes (volgens andere teksten zeven) maanden voorloopig terwijl ze er grafteekens voor bouw- | |
[pagina 454]
| |
den.’ Een Syrische lezing van dit verhaal geeft als datum van de vreemde gebeurtenis het pausschap van Fabianus (236-250). De ‘Kroniek der Pausen’ heeft in het leven van paus Cornelius (251-252) een legende, die het vervolg zou kunnen zijn van de boven aangehaalde. Op verzoek van een zekere matrona Lucina zou de paus de apostelen van de streek ad Catacumbas overgebracht hebben naar plekken in de nabijheid van hun martyrium en wel op een stuk land van genoemde dame aan de Via Ostiensis en op het Vatikaan ‘te midden van de lichamen der heilige bisschoppen’. Latere bronnen spreken van een verblijf van veertig jaar ad Catacumbas. Dit zijn de schriftelijke gegevens. Duchesne gaat in zijn uitgave van de ‘Kroniek der Pausen’, om wat licht te brengen in de vreemde historie, uit van het ons door de almanakken overgeleverde jaartal 258 na Christus. Hij merkt op, dat in 257 in Afrika en Egypte een edict van keizer Valerianus afgekondigd werd, dat den Christenen het recht van vereeniging ontnam en hun het kerkhofbezoek verbood, en vermoedt, dat op grond van datzelfde edict ook de overbrenging van de apostelen plaats had. Over den duur van het ‘verblijf’ aldaar laat hij zich niet uit. 't Schijnt mij toe, dat men de gebeurtenissen als volgt kan reconstrueeren. Het edict, dat in de provincies al in 257 van kracht was, werd zonder twijfel te Rome minstens gelijktijdig afgekondigd. Het is dus niet waarschijnlijk, dat de paus een heel jaar gewacht heeft vóór hij de zeker veel bezochte martelaarsgebeenten van hun bekende graven aan zeer drukke wegen overbracht naar een minder in het oog loopende plek. Als men dus aanneemt, dat de overbrenging al in 257 plaats had en aan de oudste litteraire bron de opmerkelijk nauwkeurige termijn van één jaar en zeven maanden ontleent, kan men in het jaartal der almanakken dat van den terugkeer in de oude graven zien. Die terugkeer verdiende, dunkt mij, door de kerk meer als feest gevierd te worden dan het verbergen van de kerkvorsten in een schuilhoek. Men herdenkt toch liever een zegepraal dan een nederlaag! Een zoo spoedig herstel | |
[pagina 455]
| |
van den ouden toestand is niet onwaarschijnlijk. Valerianus vertrok immers al in 257 naar het Oosten, vanwaar hij niet terugkeerde. Wellicht verslapte dadelijk na zijn vertrek de bewaking of misschien hadden intusschen de Christenen geleerd het verbod van grafbezoek te eerbiedigen. Aan deze al lang bekende gegevens der schriftelijke overlevering sluiten zich nu de resultaten van opgravingen aan, die in het begin van 1915 op initiatief van Monseigneur De Waal, rector van het ‘Duitsche kerkhof’ in Rome, begonnen werden in de basiliek van den heiligen Sebastiaan. De voorloopige publicatie van de vondsten - in het Italiaansch - geschiedde door Dr. Paul Styger in de beide jongste afleveringen van de Römische Quartalschrift, waaraan ik de voornaamste gegevens ontleen. Op een diepte van nauwelijks dertig centimeter onder het tegenwoordig plaveisel van de kerk, vrij wel in het midden daarvan, werd een muur blootgelegd, nog bedekt met zijn oorspronkelijke stuc-bekleeding. Die muur moet veel hooger geweest zijn dan het tegenwoordig vloerniveau van de basiliek, want van zijn decoratie is alleen het onderste gedeelte bewaard gebleven, dat een met bladen en bloemen doorvlochten tuinhek van scheefstaande latten voorstelt. Vóór deze omheining onderscheidt men de achterpooten van een lam. Langs dezen muur was een zitbank van zes meter lengte. Aan het uiteinde van een kleineren muur, die een hoek vormt met den grooten is een fonteintje gemetseld, dat bestaat uit een aschkistje, waarvan de opschriftplaat nooit ingevuld werd. Toen men eenige van kalk en baksteen opgemetselde jongere graven van den gepleisterdeu muur verwijderd had, vertoonden zich op dezen verscheiden ingekraste opschriften, die de apostelen aanroepen, alsof ze tegenwoordig waren: ‘Petrus en Paulus, denkt aan Sozomenos’; ‘Petrus en Paulus, bidt voor Erate,’ en dergelijke meer. Wat beteekenen deze beden om tusschenkomst op een wand, waarvan de decoratie levendig herinnert aan die van de Romeinsche eetzalen? Hebben we hier werkelijk | |
[pagina 456]
| |
te doen met een plaats, waar gebanketteerd werd? Het kan wel niet anders. Verscheiden bezoekers hebben het zelf op den stuc geschreven: ‘Ik heb hier gegeten’ - refrigeravi -. Een enkele voegde er ook den datum aan toe. Anderen beloofden alsnog het refrigerium te zullen gebruiken. Een vergelijking met de gewoonten van de heidenen en de realistische voorstellingen in de Katakomben verbiedt ons dit alles symbolisch op te vatten als het heilig avondmaal der latere tijden. De muur, waarop de apostelen worden aangeroepen moet deel uitgemaakt hebben van een lokaal bestemd voor de periodieke grafmaaltijden, die bij de Christenen van dien tijd even goed in gebruik waren als bij de heidenen. Om deze samenkomsten, waarbij de doode tegenwoordig geacht werd en die steeds op het graf of in de onmiddellijke nabijheid er van gevierd werden een passende omgeving te bezorgen, richtte men oorspronkelijk een landelijk prieeltje in, later meestal vervangen door een muur met afdakje, die minder zorg vereischte en de aanzittenden beter beschutte. Om echter de illusie van het landelijke te behouden bootste men op dien muur het oude prieel na. Zoo'n afdakje of prieeltje, waarin men de nagedachtenis van een gestorvene vierde, heette memoria (‘gedenkteeken’). Als dus de ‘Kroniek der Pausen’ vertelt, dat Anacletus voor Petrus een memoria inricht, moeten we denken aan zoo'n lokaal voor grafmaaltijden. De inrichting der memoriae is ons uit inscripties vrij nauwkeurig bekend. Daar lezen we van zitbanken, fonteintjes enz.; kortom: we vinden er alles terug, wat de opgravingen in San Sebastiano aan het licht brachten. Zelfs het krassen op den muur schijnt oude gewoonte geweest te zijn. Er is tenminste een inscriptie bekend, waarin de eigenaar vriendelijk verzoekt den wand of het afdakje niet te beschrijven of te beteekenen. Maar wij kunnen ons levendig voorstellen, dat de vromen, die gedurende de bange tijden van Valerianus' vervolging de gevaarlijke eer genoten van een maaltijd op het graf der apostelen, die gewichtige gebeurtenis hebben willen vereeuwigen! | |
[pagina 457]
| |
Juist dat er betrekkelijk zoo weinig namen staan, mag als een sterk bewijs beschouwd worden voor den geringen duur van Petrus' en Paulus' ‘verblijf’ ad Catacumbas. De vergelijking van de bekende inscripties met de nu aan 't licht gebrachte architectonische gegevens stelden den heer Styger in staat een betrouwbare reconstructie te geven van de memoria, waarin in de derde eeuw Petrus en Paulus herdacht werden. Ze was het volmaakte evenbeeld van het in steen nagebootste prieel der heidenen. Hoe eenvoudig nog dat alles om de apostelen heen! En toch ligt hier de oorsprong van de latere grootschheid. Van de eenvoudige memoria, waar de aanzittenden hun naam krasten in den stuc van den geschilderden tuin, brengt één stap - het edict van Konstantijn - het Christendom tot de machtige basilieken van het Vatikaan en den weg naar Ostia. Dan maakt het eenvoudige gedenkteeken aan de Via Cornelia plaats voor de prachtigste kerk der wereld. Dan verandert het aschkistje, waardoor onophoudelijk een dun waterstraaltje vloeide, dat het zand er onder schoon waschte - dat gewasschen zand lag nu nog in het afvoerkanaaltje - in de wondermooie fontein, die paus Damasus vóór de nieuwe Vatikaansche basiliek oprichtte om den geloovigen gelegenheid te geven vóór het betreden van het heiligdom zich de handen te wasschen: ‘Veelkleurig schilderwerk verft van boven af het glasheldere water. Het groene mos glanst onder in weerschijn en het goud boven blinkt groen. Het hemelsblauwe vocht ligt in schaduw onder het er over hangend purper. Het lijkt alsof de zoldering golft in 't rimpelend water’... Prudentius vindt geen woorden genoeg om de pracht van dit kunstwerk te schetsen. En toch is al die uiterlijke pronk koud naast de innige warmte van de eerste tijden. Delehaye had wel gelijk, toen hij schreef: ‘Rien n'est beau comme le culte du martyr tel que nous l'entrevoyons dans la poésie des origines. C'est l'hommage respectueux et reconnaissant de la communauté à celui qui s'est sacrifié pour elle; c'est la confiance en celui qui a tout donné au Christ, dont il peut désormais tout attendre; c'est la prière | |
[pagina 458]
| |
qui monte vers lui, simple et discrète, comme celle que nous relevons sur cette épitaphe rustique: in orationis tuis roges pro nobis quia scimus te in Christo (vraag iets voor ons, als ge bidt, want wij weten, dat gij met den Heiland zijt)’. De simpele memoria gaat ons als geloofsuiting boven de trotsche basiliek. | |
III.Na de overwinning begon de Kerk de geschiedenis van het verblijf der apostelen in Rome en hun marteldood te preciseeren en te fixeeren, speciaal die van Petrus. Ze richtte op alle plekken, waaraan herinneringen verbonden waren, kerken op. Santa Pudenziana en Santa Prassede wijzen op Petrus' verblijf ten huize van Pudens, wiens beide dochters Pudentiana en Praxedis door vroomheid uitmuntten. ‘Domine quo vadis’ en San Pietro ‘in Vincoli’ vertellen van de begonnen vlucht en de volgende gevangenschap. Een klein kerkje, dat verdween, toen de tegenwoordige Sint Pieter gebouwd werd, duidde de juiste plek van den marteldood aan - die echter eveneens gelocaliseerd werd bij San Pietro ‘in Montorio.’ - De basiliek zelf verrees boven het oorspronkelijk graf. Ook de korte ballingschap, die in later tijd de heilige overblijfselen hadden moeten verduren in de streek ad Catacumbas werd niet vergeten. Het is zelfs zeer waarschijnlijk, dat de ruime kerk, die paus Damasus daar ter plaatse bouwde, alleen dank zij haar titel ‘ad vestigia apostolorum’ - ‘waar men sporen van het verblijf der apostelen aantreft’ - gedurende de eerste helft der middeleeuwen het doelwit van vele pelgrimstochten bleef. Later was die naam alleen niet meer voldoende om bezoek te trekken. Het al grover wordend bijgeloof ging overal zichtbare en tastbare relikwieën eischen. De vage herinnering aan een grafprieeltje wekte toen geen belangstelling meer bij de geloovigen. Zich schikkend naar den geest van zijn tijd bracht een paus uit de negende eeuw - waarschijnlijk Paschalis I, die het gebeente van vele mar- | |
[pagina 459]
| |
telaren uit de Katakomben naar Rome vervoerde - het lijk van paus Fabianus (236-250), dat tot dus ver in de pauskrocht in de katakomben van Sint Calixtus rustte en waarschijnlijk eveneens dat van den heiligen Sebastiaan, die volgens de weinig betrouwbare beschrijvingen van zijn leven onder Diocletianus als martelaar stierf en ad Catacumbas begraven werd, naar de basiliek ‘ad vestigia apostolorum’ over. De kerk heet voortaan die van de heiligen Sebastianus en Fabianus. Bij hun ijverige onderzoekingen achter den muur met de opschriften, waar ze nog andere ‘sporen van het verblijf der apostelen’ hoopten te vinden, ontdekten de gravers onverwachts vlak onder het moderne plaveisel der kerk drie bijna volkomen ongeschonden steenen doodkisten, waarvan geen enkele inscriptie of ander teeken de aanwezigheid had doen vermoeden. In een van deze sarkophagen ligt een gebalsemd lijk in duidelijk herkenbare windsels. Tusschen die windsels vond men sporen van reukwerk en naast het lijk sponsen, die nog geurden van welriekende oliën. Dwars over de borst lag een takje, dat in stof uiteenviel, toen men het aanraakte. De tweede sarkophaag bevat slechts dooreenliggende beenderen - zijn het die van den heiligen Sebastiaan? De derde daarentegen een goed bewaard lijk, dat te oordeelen naar de gestalte en de kleine voeten een jong meisje geweest moet zijn. Ook uit dit graf steeg, toen het geopend werd, een zoete geur op. Hier strijkt door het onbewogen verslag der opgraving een ademtocht van Franciscaansche poëzie! Maar niet alleen de poëzie trekt voordeel van deze ontdekking, ook de hagiographie wint er iets bij. Het lichaam van den heiligen Fabianus, die als paus tijdens de vervolging van keizer Decius den marteldood stierf, is geïdentificeerd door een marmerplaatje, dat er naast ligt in de kist en op beide zijden in middeleeuwsch letterschrift den naam Fabianus draagt. De legende, die het lijk doet overbrengen naar de kerk San Martino ai Monti binnen | |
[pagina 460]
| |
de muren van Rome, kan dus geen waarheid bevatten. Eerst scheen het alsof ook het opschrift van een relikwiehouder in de kapel der Albani in de kerk San Sebastiano zelf, dat als inhoud ‘asch van het lijk, een tand en een relikwie van het hoofd van Fabianus’ aangeeft, als onbetrouwbaar moest worden gebrandmerkt. Het lijk in de sarkophaag immers leek ongerept. Om zich zekerheid te verschaffen, verbrak men de zegels van den relikwiehouder. Daarin bevonden zich drie glazen schalen, die een beetje stof - dit zal de asch moeten zijn - een tand en een stuk hersenpan bevatten. Nu men wist waar men te zoeken had, kon werkelijk - zoo verzekerde mij monseigneur De Waal - geconstateerd worden, dat een deel van het achterhoofdsbeen en een tand lang na den dood uit het lijk zijn genomen. Wat een verschil in godsdienstige teergevoeligheid tusschen de tijden, die de aanroepingen aan de apostelen op den gepleisterden muur krasten en in de herinnering aan het kort verblijf van hun overschot daar ter plaatse voldoende motief zagen tot het bouwen van een prachtige kerk, en de periode in de menschelijke geschiedenis, die tanden en stukken schedel uit het aardsche hulsel van een heilige neemt alleen om van vlak bij relikwieën te kunnen aanbidden! Hoe ver zijn we hier van het door Delehaye geciteerde: ‘vraag iets voor ons, als ge bidt, want we weten, dat gij met den Heiland zijt’ en van de dagen, toen een zakdoekje in aanraking gebracht met den sarkophaag van een martelaar - of een druppeltje olie genomen uit de eeuwige lamp boven het graf van een heilige - met vrome nauwgezetheid tot in verre landen meegedragen, voldoende waren om daar nieuwe kerken te wijden. In de levensgeschiedenis der apostelen en het voortleven van hun aandenken bij het nageslacht weerspiegelt zich de geheele ontwikkeling der kerk. De eenvoudige vroomheid van Aquila en Priscilla, die voor het leven van Paulus hun hals wagen, de klare godsdienstzin van Regina, die overtuigd is door de kracht van haar waar geloof | |
[pagina 461]
| |
alleen, zonder middelaar, den weg naar het paradijs te zullen vinden, het innig vertrouwen van hen, die de hooge voorspraak inriepen van de geliefde dooden, terwijl zij het lijkmaal gebruikten op de plaats, waar deze voorloopig rustten en de zelfverloochening van de vroeg-middeleeuwsche pelgrims, die den verren weg gingen om te bidden op de plek, waar eerst de apostelen ‘toefden’, is door hùn naam verbonden met de reusachtige letters, die onder den koepelbouw van Michelangelo op gouden grond de bijna goddelijke macht van Petrus verheerlijken: ‘Gij zijt Petrus en op deze petra zal ik mijn kerk bouwen en ik zal u de sleutels van het koninkrijk der hemelen geven.’ |
|