Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 430]
| |
Iets over het karakter van Montaigne
| |
[pagina 431]
| |
doen kennen van een kant die niet overeenkomt met de meest gangbare inzichten. Menschen die van Montaigne niet veel meer weten dan den naam en de enkele beroemde zinnetjes uit de Essais die in alle letterkundige handboeken geciteerd worden, zooals zijn sceptische uitroep: ‘Que sais-je!’ en de verzuchting: ‘Oh! que c'est un doux et mol chevet et sain que l'ignorance et l'incuriosité à reposer une tête bien faite’, maken zich gewoonlijk een geheel verkeerde voorstelling van dezen denker: de man die zulk eene onverschilligheid toonde voor de groote levensproblemen en berusten kon in een alles omvattenden twijfel, moet wel - aldus redeneeren zij - een weinig enthousiasten, phlegmatischen, aard gehad hebben. En als men de Essais vluchtig doorbladert, zal dit oordeel zich niet spoedig wijzigen: welk eene zonderlinge combinatie van korte, onsamenhangende hoofdstukken, wier inhoud veelal in het geheel niet aan hunne titels beantwoordt! Men stelt zich den schrijver voor in een stoffig studeervertrek, en, te indolent zelfs om met methode te werken, zijne overpeinzingen achteloos neerschrijvende, zonder zich de moeite te geven ze te ordenen en zonder ander doel dan om den tijd te dooden. Zijne moderne biografen als: Strowski, Villey, Stapfer, Bonnefon en anderen, hebben het oppervlakkige van zulk een oordeel - dat niet alleen door leeken geveld werd - aangetoond en bewezen dat, bijvoorbeeld Pascal, den grooten denker onrecht heeft aangedaan, door van hem te spreken als ‘le mol, le lâche Montaigne.’ Wij hebben óók ingezien dat de Essais met méér zorg geschreven zijn dan men aanvankelijk zou denken: wanneer wij de reproductie bestudeeren die Strowski van het bekende Exemplaire de Bordeaux heeft laten maken (het exemplaar dat ééns het eigendom van den schrijver zelf was) en waarop men nog duidelijk de kantteekeningen kan lezen, die Montaigne er op heeft aangebracht, dan geven wij er ons rekenschap van, met welk een groote nauwgezetheid hij er zich op toelegde om zijn stijl en punctuatie te verbeteren. Als hij schrijft: ‘je ne me mêle ni d'orthographe.... ni de la ponctuation, je suis | |
[pagina 432]
| |
peu expert en l'un et en l'autre’, dan moet men hem vooral niet op zijn woord gelooven en deze uitlating veeleer aan een soort aristocratische minachting voor schoolvosserij toeschrijven. De hedendaagsche critici beschouwen Montaigne niet meer als egoist, lui en tot geen enkele daad van zelfopoffering in staat; ik behoef daar dus niet verder bij stil te staan. Wèl noemen zij hem eenparig een wijze, in de volle beteekenis van het woord: een blijmoedig, evenwichtig mensch, iemand die zich wars toonde van elke overdrijving, een rustige, hartstochtlooze denker, en dit is de meening waar tegenover ik mij veroorloven zal de mijne te stellen: ‘II écrivit comme il faisait toutes choses, avec prudence et avec mesure’, schrijft Emile Faguet, en hij noemt den schrijver der Essais ‘le plus équilibré des hommes’Ga naar voetnoot1). Stapfer ontkent niet dat Montaigne aan emoties onderhevig kon zijn, maar toch beschrijft hij ons den wijsgeer in het algemeen als een gelijkmatig mensch en hij roemt dichterlijk ‘la serénité avec laquelle il contemplait, du haut de sa paisible tour, la mêlée tumultueuse des passions et des haines, les cris et l'agonie des mortels insensés’Ga naar voetnoot2). Bonnefon wijdt in een zijner studies een heele paragraaf aan de bezadigdheid van Montaigne en betuigt: ‘la pondération est le trait le plus caractéristique de l'humeur de Montaigne’Ga naar voetnoot3). Ook Strowski noemt hem een wijze. Wel is waar toont hij nauwkeurig aan, welke geestelijke evolutie Montaigne heeft doorgemaakt: hoe hij van het stoïcisme tot het epicurisme overging, om ten slotte als levensdilettant te eindigen, maar desniettemin stelt Strowski hem steeds voor als een wijze, los van het aardsche en volmaakt in even wicht met zichzelf. ‘Interrogez l'histoire’, roept hij uit ‘c'est un vrai sage qui vous apparaîtra’Ga naar voetnoot4). Of die voorstelling geheel met de werkelijkheid strookt, | |
[pagina 433]
| |
wensch ik in deze korte verhandeling te overwegen. Indien Montaigne een ‘wellevenskunst’ heeft trachten te formuleeren - en dit was toch, zooals iedereen zal erkennen, het doel der Essais - dan moet hij het leven moeielijk hebben gevonden en dan kan hij niet zoo in vrede met zichzelf zijn geweest als men gewoonlijk doet vóórkomen. Men vergete niet dat hij zijne gedachten niet schreef ten bate van anderen, dat hij niet onderwees of predikte, maar als 't ware voor zichzelf alléén sprak: ‘Ceci n'est pas la leçon d'autrui’, waarschuwt hij ons, ‘c'est la mienne’. Al die stoïsche, epicuristische en sceptische theorieën, die hij soms tot vervelens toe uitspint, zijn een soort van geestelijke medicijn die hij zichzelf voorschrijft en die hij zich in geregelde hoeveelheden toedient, in de hoop dat zij hem immuun zullen maken voor de tegenspoeden van het leven. Het beroemde: ‘Que sais-je!’ is het laatste pijnstillende middel waarnaar hij grijpt als zijn geest door àl te beangstigende problemen gekweld wordt. Dat de twijfel voor hem niet zulk een ‘zacht hoofdkussen’ was als hij wenschte, blijkt duidelijk uit zijn angst voor den dood, die hij slechts met de grootste inspanning heeft overwonnen. Weinig religieus van aard, kon hij den dood niet met de gelaten rust van den diep-geloovige afwachten, en de gedachte aan het groote Onbekende vervulde hem soms met vertwijfeling: ‘à chaque instant’, schrijft hij met een rilling ‘il nous semble que (la mort) nous tienne au collet’; ‘de dood’, zegt hij ergens ‘grijpt mij voortdurend bij de keel of in de leden’, en vele bladzijden heeft hij met wijsgeerige bespiegelingen moeten vullen, om zich met de gedachte te verzoenen dat eens zijn stervensuur zal slaan. Doordat hij praatziek is en er behagen in schept ons zijn aard en neigingen tot in de kleinste bijzonderheden te schetsen, laten zich - wanneer wij er eenmaal onze aandacht op vestigen - de Montaigne zooals hij was en de Montaigne, zooals hij zou willen zijn, duidelijk in de Essais onderscheiden. Wij leeren hem dan kennen als hartstochtelijk en aan sterke aandoeningen onderhevig: | |
[pagina 434]
| |
als iemand die, wanneer hij eenmaal zijn innerlijk evenwicht verloren heeft, daar smartelijk onder lijdt en het niet spoedig terug vindt. Daarom onderwierp hij zich aan een gestrenge tucht, en het hoofdstuk getiteld: De ménager sa Volonté, is teekenend in dit opzicht. Montaigne weet, dat als hij zich iets werkelijk aantrekt, hij er in letterlijken zin ziek van wordt; wanneer hij zich dus aan de een of andere zaak moet wijden, tracht hij zich - volgens zijn eigen woorden - slechts te leenen en niet te geven. Hij beschouwt het als een voorrecht dat er slechts weinig dingen zijn waarvoor hij een groote belangstelling voelt. ‘Si ma volonté’, roept hij uit, ‘se trouvait aiseé à s'hypothéquer et à s'appliquer, je ne durerais pas; je suis trop tendre, et par nature et par usage..... Les débats contestés et opiniâtrés qui donneraient enfin avantage à mon adversaire, l'issue qui rendrait honteuse ma chaude poursuite, me rongerait à l'aventure bien cruellement: si je mordais à même, comme font les autres, mon âme n'aurait jamais la force de porter les alarmes et émotions qui suivent ceux qui embrassent tant; elle serait incontinent disloquée par cette agitation intestine’. Hij kent zichzelf: uit angst voor het lijden waarmee heftige emoties voor hem gepaard gaan, tracht hij zijn hartstochtelijke natuur te beteugelen: ‘Comme étant jeune je m'opposais au progrès de l'amour que je sentais trop avancer sur moi, et m'étudiais qu' il ne me fût pas si agréable, qu'il vint à me forcer enfin et captiver du tout à sa merci; j'en use de même à toutes autres occasions où ma volonté se prend avec trop d'appétit; je me penche à l'opposite de son inclination, comme je la vois se plonger et enivrer de son vin; je fuis à nourrir son plaisir si avant, que je ne l'en puisse plus ravoir sans perte sanglante’ Om diezelfde reden wil hij nooit kaartspelen. Hij vertelt ons, dat hij vroeger hield van gezelschapsspelletjes, maar hij kan niet tegen verliezen, dat maakt hem boos: ‘quelque bonne mine que je fisse en ma perte, je ne laissai pas d'en avoir au dedans de la piqûre.’ Hij heeft een sterke neiging tot zwaarmoedigheid en daarom neemt hij zijn voorzorgen: | |
[pagina 435]
| |
‘Je fuis les complexions tristes et les hommes hargneux, comme les empestés; et aux propos que je ne puis traiter sans intérêt et sans émotion, je ne m'y mêle, si le devoir ne m'y force.’ Hoe goed toonde de la Boétie hem te kennen, toen hij zijn vriend aanraadde zijn ziekbed te mijden, omdat hij wist dat Montaigne's natuur slecht bestand was tegen het aanschouwen van leed. Toch wist onze philosoof bij deze gelegenheid zijn bijna ziekelijke angst voor emoties te overwinnen en een gevaarlijke besmetting trotseerende, heeft hij zijn stervenden vriend (die naar men vermoedt aan pest leed) met de grootste toewijding tot het einde bijgestaan. Montaigne, ik herhaal het, is overgevoelig en nerveus. Een kleinigheid brengt hem soms geheel van streek: een schrik, de een of andere verantwoordelijkheid, een plotselinge verandering van omstandigheden, dreigen soms hem een moreelen schok te geven, waarvan hij zich niet meer kan herstellen. ‘Je ne me sens pas assez fort’ bekent hij, ‘pour soutenir le coup et l'impétuosité de cette passion de la peur, ni d'autre véhémente: si j'en étais un coup vaincu et atterré, je ne m'en relèverais jamais bien entier; qui aurait fait perdre pied à mon âme, ne la remettrait jamais droite en sa place: elle se retâte et recherche trop vivement et profondément, et pourtant ne laisserait jamais ressouder et consolider la plaie qui l'aurait perceé.’ Hij heeft, als de meeste nerveuse menschen, een ongelijkmatig humeur en als een of ander verdriet hem drukt, verliest hij al zijn geestkracht; dan geeft hij zich geheel over aan zijn zwaarmoedigheid en bekommert zich zelfs niet meer om zijn uiterlijk. Met naïve verbazing merkt hij op dat er menschen zijn die, wanneer een groot leed hen getroffen heeft, er nog aan denken hun lichaam te verzorgen en zich netjes te kleeden. ‘Quant à moi,’ roept hij uit ‘j'ai cette autre pire coutume, que si j'ai un escarpin de travers, je laisse encore de travers et ma chemise et ma cape: je dédaigne de m'amender à demi. Quand je suis en mauvais état, je m'acharne au mal: je m'abandonne par désespoir, et me laisse aller vers la chute, et jette, comme l'on | |
[pagina 436]
| |
dit, le manche après la cognée; je m'obstine à l'empirement et ne m'estime plus digne de mon soin: ou tout bien, ou tout mal.’ - Men ziet wel dat zulk een temperament een strenge tucht van noode heeft, en men begrijpt dat Montaigne met zooveel ijver de wellevenskunst bestudeerde. Maar de geneesmiddelen die hij zich toediende en die hij beurtelings uit de stoïsche en epicuristische leer putte, brachten hem niet steeds de verlichting die hij hoopte. Verre van dien! ‘Pourtant, ce n'est pas à dire,’ lezen wij in het tiende hoofdstuk van het derde Boek ‘que ce conseil (hiermede bedoelt hij de stoïsche beginselen) ‘m'ait déchargé de toute difficulté et que je n'aie eu de la peine souvent à gourmer et brider mes passions: elles ne se gouvernent pas toujours selon la mesure des occasions, et ont leurs entrées même souvent âpres et violentes.’ Zijn nerveuse aard openbaart zich ook in allerlei kleine uiterlijkheden: hij kan niet blijven zitten; als hij studeert of nadenkt, wandelt hij voortdurend op en neer; zijn armen en beenen kan hij geen oogenblik stil houden: ‘on a pu dire... dès mon enfance, que j'avais de la folie aux pieds, ou de l'argent vif; tant j'y ai de remuement et d'inconstance naturelle, en quelque lieu que je les place.’ Hij eet met onfatsoenlijke haast: ‘C'est indécence, outre qu'il nuit à la santé, voire et au plaisir, de manger goulûment, comme je fais: je mords souvent ma langue, parfois mes doigts de hâtiveté.’ Zijn gedachten zijn even onrustig als zijn lichaam, hij kan ze niet lang op een zelfde punt bepalen - de onsamenhangende hoofdstukken der Essais leveren hiervan trouwens het beste bewijs. - Nooit heeft hij van het begin tot het eind, zonder zich te laten afleiden, naar een preek kunnen luisteren. Hoewel hij op zijn gemak gesteld is, kan hij geen weerstand bieden aan een voortdurenden drang naar verandering. Als hij een poosje rustig in zijn kasteel gebleven is, dan moet hij zich verplaatsen, dan wil hij weer op reis. ‘Oui je le confesse,... la seule variété me paye et la possession de la diversité; au moins si quelque chose me paye.’ Onze wijsgeer heeft geenszins het temperament van een wijze: hij zou zoo graag | |
[pagina 437]
| |
kalm en bezadigd willen zijn; hij zou een ziel willen hebben, zoo vredig als een rimpelloos meer, maar het gelukt hem niet tot rust te komen. Hij is tot een bijna jongensachtig enthousiasme in staat, hij kan met diepte en toewijding liefhebben; hij blijft héél menschelijk, niettegenstaande zijn roerende pogingen om zijn heftige natuur te bedwingen, en dit maakt hem sympathieker, dan àl zijn fraaie stoïsche beginselen, die hij in de Essais uitstalt. Soms kan hij zich geheel door bewondering laten meesleepen: ‘II nous échoit à nous mêmes, qui ne sommes qu' avortons d'hommes,’ roept hij uit, ‘d'élancer parfois notre âme, éveillée par les discours ou exemples d'autrui, bien loin au delà de son ordinaire: mais c'est une espèce de passion, qui la pousse et agite et qui la ravit aucunement hors de soi’.... Het vurige loflied dat Montaigne in zijn hoofdstuk De la Physionomie, op Socrates zingt, bewijst hoe enthousiast deze zoogenaamde ‘gematigde’ kon zijn. Hij bewondert heroïsche naturen, al voelt hij zich ook mijlen ver van hen verwijderd:.... ‘et encore que je reconnaisse clairement mon impuissance à les suivre de mille pas, je ne laisse pas de les suivre à vue’, erkent hij. En de vriendschap! Welk een warme vereering droeg hij niet de la Boétie toe, den vriend dien een te vroege dood hem ontrukte. ‘Oh! un ami!’ roept hij uit, ‘Combien est vraie cette ancienne sentence, que l'usage en est plus nécessaire et plus doux que des éléments de l'eau et du feu!’ Hij heeft een hooge, nobele opvatting van de vriendschap. Als hij eenmaal affectie voor iemand gevoelt, dan is het met zijn geheele ziel en voor altijd: ‘Je suis très capable d'acquérir et maintenir des amitiés rares et exquises.... je m'y jette si avidement, que je ne (manque) pas aisément de m'y attacher et de faire impression où je donne: j'en ai fait souvent heureuse preuve. Aux amitiés communes je suis (plutôt) stérile et froid; car mon aller n'est pas naturel s' il n'est à pleine voile.’ Dus hier is het óók weer voor Montaigne: àlles of niets! Men weet dat hij een hymne op de vriendschap heeft geschreven, die aan de nagedachtenis van dienzelfden de la Boétie is gewijd, over wiens | |
[pagina 438]
| |
dood hij zich nooit heeft kunnen troosten. ‘Car à la vérité’, aldus eindigt hij dit loflied, ‘si je compare tout le reste de ma vie.... aux quatre années qu' il m'a été donné de jouir de la douce compagnie et société de ce personnage, ce n'est que fumeé, ce n'est qu'une nuit obscure et ennuyeuse. Depuis le jour que je le perdis.... je ne fais que traîner languissant; et les plaisirs mêmes qui s'offrent à moi, au lieu de me consoler, me redoublent le regret de sa perte’.... Er is eenige rhetoriek in het beroemde hoofdstuk over de vriendschap, dat wil ik niet ontkennen, en zeer zeker maakt de schrijver zich aan overdrijving, laat ik maar zeggen opgeschroefdheid schuldig. Maar dat zijn gevoelens voor de la Boétie diep en hecht waren, dat heeft de tijd bewezen. Nooit is de herinnering aan den overleden kameraad hem uit de gedachte gegaan, hij bleef hem betreuren; nooit werd de wond tot litteeken. Men weet met welk een liefde en toewijding hij later de uitgave van zijn vriends geschriften bezorgde. Lang na de la Boétie's dood, vond hij nog schoone woorden om de vriendschap te verheerlijken: ‘En la vraie amitié, de laquelle je suis expert, je me donne à mon ami plus que je ne le tire à moi. Je n'aime pas seulement mieux lui faire bien, que s' il m'en faisait, mais encore, qu' il s'en fasse (à lui-même) qu' à moi: il m' en fait alors le plus, quand il s'en fait; et si l'absence lui est ou plaisante ou utile, elle m'est bien plus douce que sa présence’.... In het hoofdstuk De l'Amitié, zien wij Montaigne zooals hij was: gevoelig tot aan het sentimenteele, licht tot uitersten vervallende, en bereid tot de grootste opofferingen. Dit beeld verschilt wel zéér van de voorstelling die men zich gewoonlijk van den mensch Montaigne maakt en volgens welke hij phlegmatisch, koel en steeds bezadigd in zijn oordeel heet te zijn. Het is vermakelijk om, na de Essai over de Vriendschap, die ons dus Montaigne naar werkelijkheid toont, het hoofdstuk genaamd De la Solitude te lezen, waarin wij zien hoe Montaigne gaarne zou willen zijn. Daar schrijft hij fier en zwaarwichtig de volgende zinnen: ‘Or... faisons que notre contentement | |
[pagina 439]
| |
dépende de nous; déprenons-nous de toutes les liaisons qui nous attachent à autrui; gagnons sur nous de pouvoir à bon escient vivre seuls et y vivre à notre aise. Certes, l'homme d'entendement n'a rien perdu, s'il a soi-même. Il faut avoir femmes, enfants, biens, et surtout de la santé qui peut; mais non pas s'y attacher en manière que notre bonheur en dépende’.... - Ja zeker Montaigne, ge hebt wèl gelijk, maar gelukkig dat nòch gij, nòch wij een van allen wijs genoeg zijn om naar de letter van dit fraaie beginsel te leven! Onze philosoof zèlf is er zóó slecht in geslaagd om zich ook zelfs maar van de nagedachtenis van zijn overleden vriend los te maken, dat wij in zijn Reisjournaal, te midden van allerlei opmerkingen en aanteekeningen het volgende zinnetje lezen: ‘Vanmorgen, terwijl ik aan den heer Ossat schreef, verzonk ik in zulk een smartelijk gepeins over den heer de la Boétie, en had ik zóóveel moeite mij daaraan weder te ontrukken, dat het mij zeer bedroefd maakte.’ - Deze verzuchting schreef hij achttien jaren na den dood van zijn vriend! Het komt er dus op aan, bij het bestudeeren der Essais, den denker Montaigne zorgvuldig van den mensch Montaigne te onderscheiden. Zijn levensleer is zonder twijfel van invloed geweest op zijn karakter en handelingen: hij heeft steeds getracht zijne theorieën in praktijk te brengen, zijn aandoeningen te beheerschen, blijmoedig zijn lot te aanvaarden en zich zoo weinig mogelijk aan menschen en zaken te hechten. Maar iemand kan zijn karakter misschien eenigszins wijzigen, doch niet geheel veranderen; ‘Les inclinations naturelles s'aident et fortifient par institution,’ schrijft Montaigne terecht, ‘mais elles ne se changent guère et surmontent... on n'extirpe pas ces qualités originelles; on les couvre, on les cache.’ En onze wijsgeer is dan ook nooit een wijze in den volsten zin des woords geworden. De voorbeelden van zijn overgevoelige, en licht tot uitersten vervallende natuur, heb ik voornamelijk geput uit het derde Boek, dus het laatste dat hij geschreven heeft, en hij zegt daarin dan ook zelf: ‘Je suis envieilli de nombre d'ans depuis mes premières | |
[pagina 440]
| |
publications... mais je fais doute que je sois assagi d'un pouce.’ Wanneer wij onder het lezen der Essais niet den Montaigne zooals hij wenschte te zijn, met den Montaigne zooals hij werkelijk was, verwarren, wordt zijne persoonlijkheid duidelijker en levendiger voor ons: wij begrijpen dan, ook beter den weinigen samenhang van zijne beschouwingen, waarin hij nu eens de stoïsche, dan weer de epicuristische leer aanhangt. Dit gebrek aan eenheid laat zich niet altijd verklaren door de vele intercalaties die de schrijver later te pas en te onpas in zijn vroegere Essais heeft aangebracht, maar wèl door zijn steeds zoekende ziel en afwisselende stemmingen. Aan het einde van mijn betoog gekomen, vraag ik mij met eenige onrust af, of het beeld, dat ik van den grooten moralist geschetst heb, gelijkend is en of mijn inzicht juist is. Ik hoop het, anders komt zijn schim mij verwijten doen: ‘je reviendrai volontiers de l'autre monde,’ waarschuwt hij ons in een der Essais, ‘pour démentir celui qui me formerait autre que je n'étais, fût-ce pour m'honorer.’ Het is zeker niet ‘pour l'honorer’ dat ik den wijsgeer als een heel gewoon mensch heb voorgesteld, als een heel gewoon mensch onderhevig aan hartstochten, ergernissen, vreugde, leed, enthousiasme en neerslachtigheid, net als ieder van ons. Ik weet niet hoe het mijne lezers te moede is, maar mij is Montaigne aldus geteekend sympathieker dan de koude, bezadigde en evenwichtige denker, dien hij zoo gaarne had willen zijn, en dat is een reden te méér voor mij om te hopen dat ik hem naar waarheid heb uitgebeeld. |
|