Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 405]
| |
De Philippijnsche quaestie
| |
[pagina 406]
| |
tot gouverneur-generaal en eene ingrijpende wijziging in de samenstelling van de Philippijnsche Commissie, de nieuwe koers te Manilla werd ingeluid. De gang van zaken in den archipel gaf toen reeds aanleiding tot de vraag, of in de getroffen maatregelen, welke enkel gericht konden zijn op de spoedige onafhankelijkheid der Philippijnen, niet slechts een logisch gevolg moest worden gezien van eene opportuniteits-politiek, gebaseerd zoowel op financieele als staatkundige overwegingen. Herhaaldelijk kon men in die dagen in de organen der democratische partij den nadruk zien gelegd op de groote kosten, welke de Unie zich voor het bezit der Philippijnen moest getroosten, terwijl toen, als nu, de toestand in de naburige Mexicaansche republiek den Amerikanen, tengevolge van hun volmaakte onvoorbereidheid op militair gebied, veel zorg baarde. Hoe zwaar het financieel motief geacht werd te wegen, bleek wel uit de bittere woorden, die zekere W.H. Lewis in Augustus 1913 in de Manila Times zijn landgenooten toeslingerde: Lay down the white Man's Burden,
The cost outweighs the spoil,
Ye do but spend your substance
In unrequited toil.
He wins no pleasant profit,
Who seeks anothers gain,
But was it thus ye boasted
What time ye conquered Spain?
't Scheen echter wel haast onmogelijk, dat een rijk en machtig volk, als het Amerikaansche, zich bij eene politiek zou nederleggen, waardoor het een plicht zou verzaken, dien het slechts weinige jaren te voren vrijwillig had aanvaard. Het had toch in 1898 het bezit der Philippijnen bij den vrede van Parijs van Spanje afgedwongen, met de vooropgezette bedoeling, de bewoners dier eilanden op te leiden tot een zelfstandig volk. Hoeveel er evenwel nog aan die opleiding ontbreekt, hoe weinig dus nog aan een zelfstandig volksbestaan voor de Philippijners kan worden gedacht, blijkt uit een onlangs | |
[pagina 407]
| |
in de Philippine Monthly verschenen opstel van Dr. Luther Anderson. Deze merkte, na op den rijkdom van den Philippijnschen bodem en den weelderigen plantengroei te hebben gewezen, o.a. het volgende op: ‘Te midden van dezen overvloed stuit men overal op armoede. De groote meerderheid van de bevolking woont in bamboe-hutten, geheel gelijk aan die, welke Magellaen aantrof, toen hij de eilanden in 1521 voor 't eerst aanschouwde. De arbeiders staan diep in de schuld bij de planters en hun toestand is slechts weinig beter dan die der peons in Mexico. In werkelijkheid zijn de landbouw-arbeiders op de Philippijnen, voor de overgroote meerderheid, pandelingen, door schulden tot arbeid in dienst van de grondeigenaars gehouden. De planters maken, uit voorschotten op den bestaanden oogst, goede sier door aanschaffing van diamanten voor hunne dames en van automobielen voor zich zelven.... aan landbouwmaterialen en machineriën bestaat groote behoefte, maar de planters geven er de voorkeur aan, om hun geld aan luxe-artikelen te besteden. Uit het feit, dat de huisbedienden op de Philippijnen meerendeels mannen zijn, blijkt reeds, hoe weinig vorderingen op het gebied der industrie werden gemaakt. De overheerschende positie der Chineezen in den klein-handel toont de achterlijkheid der Philippijners op handelsgebied aan. Meer dan negentig procent van de neringdoenden zijn Chineezen, wier winkels en magazijnen men in elke stad aantreft. Voor hunne rekening komen vijf en zeventig procent van alle zaken op de eilanden, voor die der Philippijnen slechts acht procent, terwijl de rest over Amerikanen en Europeanen is verdeeld. Wat de ambachten aangaat, is de toestand zóó, dat feitelijk alle timmerlieden Chineezen of Japanners zijn. De kleermakers zijn nagenoeg allen Chineezen. Er zijn slechts enkele Philippijnsche loodgieters, mecaniciens en machinisten. Bij gelegenheid van de Philippijnsche tentoonstelling te Manilla in 1913 werd bijna de geheele ruimte in beslag genomen door ruwe grondstoffen. De eenige uitstalling van vervaardigde artikelen, welke aandacht verdiende, was die van de ambachtscholen. Daar | |
[pagina 408]
| |
zag men kantwerk, manden, hoeden en meubels, door Philippijnsche leerlingen, onder leiding van 't Amerikaansch onderwijspersoneel gemaakt. Waren die school-inzendingen er niet geweest, dan zou het paviljoen voor de nijverheid slechts een sigaren-stand en een verzameling bolo's (het Philippijnsche slagwapen) hebben te zien gegeven....’ Van belang is verder ook, wat de oud hoofdredacteur van het Soerabajasch Handelsblad, M. van Geuns, die onlangs de Philippijnen bezocht, over den achterlijken toestand op landbouwgebied in het midden bracht. ‘Men moet in de armelijkste gedeelten van Java zijn om zulke treurige padi-oogsten te zien. Van een systematische bevloeiïng heb ik niets kunnen bemerken; als rijstvelden water hadden, dan was dit wegens gebrek aan drainage; het gewas had de hoogte en aarvolheid van padi op tegal-gronden (niet geirrigeerde terreinen). In de provincie Pampanga heb ik ook twee aan inboorlingen behoorende “suikerplantages” bezocht. Mijn haren moeten lichtelijk een verticale beweging gemaakt hebben. Een der Filippijnsche suikerlords maakte van 100 hektaren 1000 à 1500 pikols, dus 10 à 15 pikols per hektare (1 3/7 bouw); een ander, die wat wetenschappelijker werkte, bracht het tot 20 à 25 pikols per hektare (natuurlijk bruine suiker).’ Eene productie van 10 tot 25 pikols bruine suiker per hektare! Spreekt dat niet boekdeelen, als men daartegenover de gemiddelde productie der suikerfabrieken op Java stelt, die in 1910 b.v. 116,3 pikol per bouw bedroeg, waarvan 34,9% ‘superieur’, d.i. nagenoeg witte suiker? 't Blijkt zelfs, dat de landbouwtoestanden in den archipel onder Amerikaansch bestuur niet verbeterd zijn. Een oudgouverneur van de provincie Bontoc, Evans, verklaarde aan een medewerker van de Washington Post, dat de Philippijnen er op landbouwgebied nu nog slechter voor staan, dan vóór de komst der Amerikanen in den archipel. Herhaalde mislukkingen van den rijstoogst op groote schaal, gelijk ook dit jaar weder moest worden geconstateerd, kunnen slechts tot bevestiging van bovenstaande verklaring strekken. | |
[pagina 409]
| |
Moet 't na kennisneming van het vorenstaande niet bevreemding wekken, dat in de Unie nog aan de mogelijkheid eener spoedige onafhankelijkheid voor de Philippijnen kon worden gedacht? Sedert eenige jaren toch is dit onderwerp in het Amerikaansch Congres aan de orde gesteld, door indiening (in 1913) van de zoogenaamde Jones-bill. De geestelijke vader van dit wetsontwerp, Jones, voorzitter der commissie uit het Amerikaansche Huis van vertegenwoordigers voor de aangelegenheden der Eilanden (Portorico en de Philippijnen), wilde immers zien vastgesteld, dat den Philippijners onmiddellijk eene zoo volledig mogelijke autonomie zou worden toegekend, als voorbereiding, gelijk in den aanhef van 't voorstel werd aangegeven, voor de na acht jaren te verleenen volkomen onafhankelijkheid. Met dien aanhef kon president Wilson zich niet vereenigen, zooals bleek uit een onderhoud, dat hij met een der Philippijnsche ‘resident-commissioners’ te Washington (gedelegeerden van de Philippijnsche Vergadering bij het Amerikaansch Congres) Manuel Earnshaw had. Over dien aanhef liet Wilson zich daarbij als volgt uit: ‘Ik ben daartegen, omdat ik niets kan beloven, waarvan ik niet zeker ben, dat de belofte kan worden nagekomen. In het wetsontwerp wordt de 4e Juli 1921 aangewezen als de dag waarop de Philippijnen zullen worden overgegeven aan een onafhankelijk Philippijnsch gouvernement. Gesteld dat er op dien dag een opstand op de Philippijnen ware uitgebroken, of dat 't om eene of andere reden onmogelijk zou zijn geweest, om de nieuwe regeeringspersonen te kiezen, dan wel dat Amerika in oorlog zou zijn en de Philippijnen het tooneel van militaire operatiën zouden wezen, of dat de vrede in het Verre Oosten door een ernstig conflict zou worden bedreigd; zou 't dan rechtvaardig, voorzichtig of zelfs mogelijk zijn, onder zulke omstandigheden, een klein land, feitelijk niet in staat om zich te verdedigen, te doen optreden met een eigen volksbestaan?’ Het was waarschijnlijk in overeenstemming met deze | |
[pagina 410]
| |
zienswijze van den President dat, bij de behandeling van de Jones-bill en vóór de aanneming daarvan door het Huis van Vertegenwoordigers op 14 October 1914, de bedoelde aanhef eene wijziging had ondergaan, zoodat die toen als volgt luidde: ‘Daar het gewenscht is om in handen der Philippijners zulk een grooter zeggenschap in eigen aangelegenheden te stellen, als kan worden verleend, zonder intusschen de souvereiniteit der Vereenigde Staten aan te randen, zulks, opdat door 't gebruik en de uitoefening van kiesrecht en regeeringsmacht, zij beter mogen worden voorbereid om ten volle de verantwoordelijkheid te kunnen aanvaarden en de voorrechten te kunnen genieten van volmaakte onafhankelijkheid, welke de Vereenigde Staten zich voorstellen te verleenen, wanneer naar 't oordeel der Vereenigde Staten de bewoners der Philippijnen zullen hebben getoond, de daartoe noodige geschiktheid te bezitten....’ Zóó gesteld, behelsde de aanhef niet meer dan de belofte, dat de politiek, welke de Vereenigde Staten ten opzichte van de Philippijnen voerden en als ‘opleiding tot zelfbestuur’ hadden gekenschetst, zou worden voortgezet, totdat die opleiding zou zijn voltooid. De quintessence van het voorstel lag dus thans in de politieke concessiën, waardoor de Philippijnen in het genot eener zoo volledig mogelijke autonomie zouden worden gesteld. Van hoe vèr-strekkenden aard die concessiën zouden wezen, moge uit de volgende uiteenzetting blijken: Zij hebben in de eerste plaats betrekking op de samenstelling van 't Philippijnsche Parlement. Dit zal bestaan uit een Senaat, ter vervanging van de, uit hoofdambtenaren, Amerikanen en Philippijners, samengestelde Philippijnsche Commissie, en de Philippijnsche vergadering. De Senaat zal 24 leden tellen, van wie 22 voor 4 jaren door 't volk worden gekozen, en 2 om de 2 jaren door den Gouverneur-Generaal worden benoemd. Het aantal leden der Philippijnsche Vergadering wordt op 90 vastgesteld, van wie 81 door 't volk worden gekozen en 9 door den Gouverneur- | |
[pagina 411]
| |
Generaal benoemd, allen voor den tijd van 2 jaar. Voorts wordt bepaald dat het veto-recht, thans bij den minister van oorlog der Vereenigde Staten berustend, wordt overgedragen op den Gouverneur-Generaal, die niet langer het voorzitterschap van het hoogste wetgevende college zal bekleeden. Een veto van den Gouverneur-Generaal kan worden te niet gedaan door een besluit, aangenomen met twee derden van het aantal stemmen in eene vereenigde zitting van beide Huizen van het Parlement. Doet zich zulk een geval voor, dan moet de zaak evenwel aan het oordeel van den President der Vereenigde Staten worden onderworpen, terwijl het hoogste ressort in geval van toepassing van het veto-recht bij het Amerikaansch Congres berust. Voorts moeten aan den Senaat alle benoemingen van ambtenaren ter goedkeuring en bekrachtiging worden voorgelegd - eene bepaling die het aan den Gouverneur-Generaal toegekende recht van benoeming vrij wel illusoir maakt. Dan zullen alle bezittingen, door de Vereenigde Staten op de Philippijnen verkregen, eigendom worden van het Philippijnsche Gouvernement, met uitzondering van die gebiedsdeelen, die door den President der Vereenigde Staten zullen worden gereserveerd voor maritieme-, militaire- of kolen-stations. Ten aanzien van de wetgeving zal voor verschillende onderwerpen, als: afstand van domeingronden, immigratie, in- en uitvoerrechten, invoer, muntwezen, uitgifte van schatkistbiljetten en het uitschrijven van leeningen, de goedkeuring van den President der Vereenigde Staten een vereischte voor de desbetreffende maatregelen zijn om kracht van wet te bekomen. Nadat nu de Jones-bill, in den hierboven aangegeven vorm door 't Huis van Vertegenwoordigers was aangenomen, werd het ontwerp naar den Senaat doorgezonden, welk college zich evenwel niet al te zeer haastte. Eerst den 2en Februari 1915 bracht zijne Committee of Insular Affairs een gunstig verslag uit, te laat om de zaak nog af te doen in de zitting, die 4 Maart d.a.v. werd gesloten. Tengevolge van de verkiezingen in 1915 en de nieuwe samenstelling van het Congres moest de Jones-bill toen in | |
[pagina 412]
| |
de zitting, welke 7 December j.l. werd geopend, weder, als ware 't een geheel nieuw ontwerp, worden ingediend. Den tegenstanders was hierdoor een goede gelegenheid geboden, om hunne argumenten tegen den voorgenomen maatregel duidelijk uiteen te zetten. 't Mag echter worden betwijfeld of de van die zijde gevoerde strijd wel bevorderlijk kan geweest zijn aan het beoogde doel, wijl die te zeer het karakter had van een partijstrijd. Daarbij werd meer nadruk gelegd op de tekortkomingen van het bestuur over de Philippijnen onder democratisch regime, dan raadzaam was voor eene partij als de republikeinsche, wier gestie ten opzichte van de Philippijnen toch ook niet voorbeeldig was. In het perstournooi, waarin de minister van oorlog, Garrison, tegen den oud-President der republiek, William Taft, in het strijdperk trad, had eerstgenoemde dus gemakkelijk spel om, door verwijzing naar 't voorafgegane republikeinsche regime het huidige bewind in bescherming te nemen. Een onverkwikkelijk incident, dat zich in deze campagne voordeed, kan ook niet dienstig zijn geweest om het doel, dat Taft en de zijnen voorstonden, te bevorderen. In 't vuur van den strijd had Taft, den regel toepassend van het ‘on prend son bien où on le trouve’ eene aanbevelende inleiding geschreven voor eene brochure, waarin artikelen, te voren in de Oakland Tribune verschenen, van zekeren Garfield Jones waren samengevat. Achteraf bleek nu, dat diezelfde man den chef van het Bureau of Insular Affairs aan het Departement van oorlog, generaal Mc. Intyre, had verzocht om opgave van de adressen van uitgevers, die bereid zouden zijn een pracht-opstel, waarin het bestuur van gouverneur-generaal Harrison werd verheerlijkt, van hem te koopen. Dat schrijven van hem in de Oakland Tribune gaf toch geenszins zijn overtuiging weer! Op dringend verzoek van de uitgevers had hij toen de contràartikelen geschreven, maar zijn prò-artikel was veel mooier, èchter...! Weer 'n bewijs dat men ook in de politiek niet voorzichtig genoeg kan zijn in de keuze zijner vrienden. Maar, hoe 't zij, toen de nieuwe zitting van het Con- | |
[pagina 413]
| |
gres op handen was, bestond algemeen in de Unie de overtuiging, dat aanneming van de Jones-bill in den vorm, waarin het ontwerp door het huis was goedgekeurd, verzekerd was.
Op eene spoedige en gunstige afdoening door het Huis van Vertegenwoordigers meende men stellig te mogen rekenen, terwijl de stemming in den Senaat nu ook gunstiger voor het ontwerp heette dan ten vorigen jare het geval was. Terwijl nu echter de behandeling in het Huis, na weken en weken, nog in het stadium van het commissieonderzoek verkeerde, werden op 2 en 4 Februari j.l. door den Senaat belangrijke beslissingen genomen, welke voor velen eene ernstige teleurstelling moeten zijn geweest. Nadat n.l. in December j.l. de voorzitter van het Huis, Champ Clark, reeds bij een feestmaal te Fresno gewezen had op de Philippijnen als bron van gevaar voor de Vereenigde Staten, deden zich in Januari in den Senaat verschillende stemmen hooren, om aan te dringen op een zoo spoedig mogelijk loslaten van den archipel. Waren het eerst slechts enkelen, weldra vonden dezen steun en dat niet alleen bij de democratische maar ook bij republikeinsche leden van het college. Het debat kwam in het teeken vooral te staan van de vrees voor mogelijke verwikkelingen, die uit het bezit der Philippijnen zouden kunnen voortvloeien. Slechts een enkel hartig woord kreeg men te hooren, o.a. toen de Senator William Alden Smith zijne medeleden kapittelde: ‘Wanneer daar op die eilanden anarchie gaat heerschen, onderlinge twisten uitbreken, dan zal u de schuld worden gegeven, die gij ook verdient. Indien andere landen over het bezit met elkander in strijd komen dan zal de aanleiding daartoe dagteekenen van het oogenblik, dat gij lafhartig eene taak opgaaft, die de Voorzienigheid in uwe handen heeft gelegd en van welke gij erkent, dat zij boven uwe krachten gaat.’ De uitwerking van deze woorden was wel eene andere, dan de spreker had kunnen ver- | |
[pagina 414]
| |
wachten. De, in den laatsten tijd meer genoemde Senator Stone, lid van de commissie voor buitenlandsche zaken, schraapte zich eens de keel en zeide toen, droogjes, te hopen dat de Senaat in den vervolge van zulke, meer voor de galerij bestemde redeneeringen zou worden verschoond. Toch was het op 2 Februari, nadat de stemmen gestaakt hadden, slechts de stem van den voorzitter, waardoor een gewijzigde aanhef in het wetsontwerp werd opgenomen en den Philippijners na minstens twee en hoogstens vier jaren volledige onafhankelijkheid werd toegezegd, behoudens: de bevoegdheid van den President der Unie om dien termijn voor den duur van één zitting van het Congres te verlengen, opdat dit zich nader zou kunnen uitspreken, voor het geval de binnenlandsche toestand in den archipel of de verhouding tot het buitenland van dien aard mochten wezen, dat het belang der Philippinen zich tegen hunne onafhankelijkheid zoude verzetten. De senator Clarke, van wien het voorstel tot deze wijziging van den aanhef uitging, had den 17en Januari te voren een amendement van veel wijder strekking ingediend, waarbij den Philippijners reeds na twee jaren de onafhankelijkheid werd toegezegd, gedurende de eerstvolgende vijf jaren gewaarborgd hetzij door eene tusschen de verschillende, daarvoor in aanmerking komende mogendheden te treffen overeenkomst, hetzij door de Unie alleen. De mededeeling van den voorzitter der Committee for Insular Affairs van den Senaat, Hitchcock, dat President Wilson zich niet met dit voorstel kon vereenigen, gaf aanleiding dat het als vorenbedoeld werd gewijzigd, terwijl de waarborgs-clausule door den Senaat werd afgestemd. Nadat dit college den aanhef van het ontwerp had vastgesteld, volgde reeds den 4en Februari j.l. de goedkeuring van de geheele Jones-bill, met aanhef en.... de ‘temperance’ clausule. Den 18en Januari te voren toch was door den Senaat reeds een amendement van den senator Gronna goedgekeurd, volgens hetwelk aan de Philippijnen - een land notabene | |
[pagina 415]
| |
over welks zelfstandigheid men ging beslissen - het verbod werd opgelegd op invoer, vervaardiging en verkoop van alcoholische dranken met uitzondering van enkele met name genoemde inheemsche. Men stelle zich voor: volgens deze bepaling zouden b.v. twee groote bierbrouwerijen op Luzon moeten worden gesloten, maar zou de ‘vino’, waarvan het gebruik aan de Amerikaansche troepen is verboden, om zijne schadelijke werking, vrijelijk mogen worden vervaardigd en verkocht. Kon het wel zotter? Een andere senator meende aan de te verleenen onafhankelijkheid de voorwaarde te moeten verbinden, dat de regeeringsvorm steeds republikeinsch moest zijn. Waarschijnlijk daagde toen toch in de hoofden van het achtbare college eenig begrip van wat onder onafhankelijkheid moet worden verstaan. Het amendement werd afgestemd evenals dat van den senator Lewis, die de Philippijnen in hunne armoede wilde belast zien met alle kosten, welke de Unie zich voor het bezit van den archipel had getroost, zijnde de uitgaven tot demping van den opstand en voor het onderhoud in latere jaren van de bezettingstroepen, tezamen ongeveer een milliard! Eveneens werd echter een voorstel afgestemd om de bevoegdheid van den President der Unie, tot het reserveeren van enkele gebiedsdeelen in den Philippijnschen archipel voor militaire-, maritieme-, of kolenstations uit 't ontwerp te schrappen. Het votum van den Senaat gold dus de Jones-bill met den als hierboven aangegeven gewijzigden aanhef. Hoe in leidende kringen over dit votum werd gedacht, bleek reeds spoedig door de ontslag-aanvrage van den minister van oorlog Lindley Garrison, waaromtrent door den chef van het Bureau of Insular Affairs te Washington het volgende aan den gouverneur-generaal der Philippijnen werd bericht: ‘De President heeft het door den minister van oorlog en den onderminister gedaan verzoek om, onmiddellijk in te gaan, ontslag bewilligd. Met betrekking op de Philippijnen verklaarde minister Garrison in een | |
[pagina 416]
| |
schrijven aan den President op 9 Februari: ‘Ik acht 't beginsel, neergelegd in het Clarke-amendement, eene verzaking van den nationalen plicht en een trouwbreuk tegenover de Philippijners. Met deze meening kan ik 't beginsel niet aanvaarden noch er in berusten.’ De President merkte in zijn antwoord van denzelfden dag op: ‘'t Is ook mijne meening, dat de daad, bedoeld bij het Clarkeamendement, op dit oogenblik onverstandig is, maar 't is duidelijk dat 't voor mij hoogst onraadzaam ware om te kennen te geven, dat ik mij niet met die daad zou kunnen vereenigen, voor 't geval beide Huizen zouden instemmen met een ontwerp, waarin dat amendement zou zijn opgenomen. Dit is een aangelegenheid, waarover ik natuurlijk mijn oordeel moet opschorten, totdat een door beide Huizen aangenomen besluit mij in den voorgeschreven vorm bereikt. Wat ten slotte het eind-besluit van beide Huizen zal zijn, kan op dit oogenblik niemand voorspellen.’ De ontslag-aanvrage van een minister, die op uitbreiding van het leger aandrong, terwijl zich in de democratische partij een sterk verzet openbaarde tegen verhooging der militaire uitgaven, kon echter president Wilson niet onwelgevallig zijn, gelijk nog in de April-aflevering van de North American Review in een artikel ‘Preparedness versus false Economy’ werd aangeduid. Garrison ging dus, om plaats te maken voor den als ‘Anti-militairistisch’ bekend staanden burgemeester Baker. En medio Maart verluidde reeds, dat president Wilson zich bereid had verklaard om, ondanks zijne bedenkingen, de Jones-bill, zooals deze door den Senaat was aangenomen, te bekrachtigen, indien ook het Huis zijn goedkeuring daaraan verleende. In het Huis van vertegenwoordigers, met zijne, hoezeer na de verkiezingen van 1915 reeds danig geslonken democratische meerderheid, werd van democratische zijde een zware druk geoefend, om de behandeling van het wetsontwerp te bespoedigen, met het oog op de aanstaande Presidentsverkiezingen en eene eventueele republikeinsche overwinning. De uitkomst van de behandeling der Jones- | |
[pagina 417]
| |
bill in het Huis scheen dus niet twijfelachtig, totdat hier te lande bericht ontvangen werd, dat het onverwachte was geschied, de Jones-bill, zooals die door den Senaat was aangenomen, door het Huis was verworpen. Dit geschiedde in de zitting van 1 Mei j.l., waarin tevens het wetsontwerp in den tevoren door 't Huis goedgekeurden vorm werd aangenomen. Wat verder 't lot van de Jones-bill zal zijn, moet nog worden afgewacht.
Na in het vorenstaande de geschiedenis der veelgenoemde Jones-bill te hebben uiteengezet, komt 't mij niet niet overbodig voor, eenige nadere aandacht te schenken aan de beweegredenen, die tot de Senaatsbesluiten van 2 en 4 Februari j.l. moeten hebben geleid. In de Los Angelos Times van 5 Febr. j.l. werden die motieven als volgt samengevat: 1e. De eilanden leveren een gevaar op voor de Vereenigde Staten, zoo ver van 't moederland en nabij Japan gelegen. 2e. De eilanden zijn niet 't geld waard gebleken, dat door de Unie daaraan werd ten koste gelegd. 3e. Het is een plicht tegenover de menschheid om den Philippijners de vrijheid te verleenen. 4e. De Monroe-leer is kwalijk toe te passen, indien de Unie inbreuk maakt op Japan's overheerschende stelling in het verre Oosten. Wat het eerstgenoemde motief aangaat, dat nauw samenhangt met het onder 4e aangehaalde, is het bekend, dat er verschillende oorzaken van wrijving tusschen de Unie en Japan bestaan. In de eerste plaats zij gewezen op de politiek, die in de Vereenigde Staten inzake de immigratie van Aziaten, Japanners inbegrepen, wordt gevoerd en die nog onlangs aanleiding gaf tot een ernstig protest van Japan. Voorts is 't bekend, dat men in de Vereenigde Staten met leede oogen en groot wantrouwen het streven van Japan gadeslaat, om nauwere betrekkingen aan te knoopen met verschillende Zuid-Amerikaansche landen en Mexico, op | |
[pagina 418]
| |
welk streven onlangs door Alfred Harting in een artikel in de Deutsche Rundschau de aandacht werd gevestigd. De Amerikanen zijn echter over het geheel een bij uitstek vredelievend volk, gelijk dan ook aan hunne Monroe-leer het denkbeeld ten grondslag lag, om het gevaar voor verwikkelingen, die het Nieuwe Werelddeel van buiten konden bedreigen, uit te sluiten. Terwijl daarbij oorspronkelijk het oog naar het Oosten was gericht, hebben de opkomst van Japan als groote mogendheid en de door betrekkelijk gemakkelijke overwinningen gevoede aspiratiën van dat land, gemaakt dat nu ook de Monroe-leer aan die zijde dienst moet doen. Zullen de Amerikanen meer succes hebben van dezen papieren Chineeschen muur, dan de landen in het Verre Oosten met hun steenen muren en hun afzonderingspolitiek hebben bereikt? Zal Japan werkelijk, indien de Unie het bezit van de Philippijnen prijsgeeft, afzien van zijne bedoelingen en wenschen met betrekking op het nieuwe werelddeel? In een artikel The Japanese Menace in de Maart-aflevering van het Century Magazine schrijft Th.F. Millard, redacteur van de China Press te Sjanghai, dat men zich in de Vereenigde Staten geen illusie moet maken over het leiden van den stroom van Japan's overbevolking naar China, KoreaGa naar voetnoot1) of eenig ander nog op een laag peil van ontwikkeling staand land, waar de Japansche immigrant zou moeten concurreeren met de inheemsche bevolking, die nog mindere behoeften heeft dan hij. Naar de landen van Noord- of Zuid-Amerika gaat zijn verlangen, waar hij zich verbeteren kan bij lagere looneischen, dan door de inheemsche bevolking worden bedongen. In de Evening Herald van Los Angelos van 10 Juli 1913 kon men reeds het volgende lezen: ‘Denk aan de verzoeking voor die vijftig millioen opeengepakte Japanners wanneer zij naar de kust van Californië blikken. De | |
[pagina 419]
| |
drie groote staten Washington, Oregon en Californië hebben eene bevolking van negen, Japan eene van gemiddeld driehonderd dertig op de vierkante mijl. Moeten wij ons wel verwonderen, dat de Japanners, vijftig millioen samen gepakt op een klein gebied, waarvan het grootste deel onvruchtbaar en waardeloos is, verlangend en vastbesloten zijn om zoo mogelijk het land van belofte en welvaart en van den blanken man te overstroomen?’ Nogmaals, zal aan diergelijke verlangens plotseling een einde komen, indien de Unie voor de overheerschende stelling van Japan in het verre Oosten vrijwillig het veld ruimt? Millard denkt er anders over. Hij meent dat, terwijl Amerika door zijne Perry-expeditie voor altijd een einde maakte aan Japan's afzondering, er thans aanwijzingen zijn, dat van Japan de schok zal komen, die voor altijd een einde zal maken aan de internationale afzondering van de Vereenigde Staten. ‘Japan maakt voorbedachtelijk toebereidselen, met 't oog op de mogelijkheid, zoo niet feitelijk in afwachting, van eene botsing met de Vereenigde Staten. De openbare meening en de gevoelens in Japan zijn door de regeering opzettelijk daarop voorbereid en thans buitengewoon vijandig ten opzichte van de Vereenigde Staten.’ Eene botsing tusschen beide Staten schijnt wel, daar ook voortdurend groote Amerikaansche belangen door Japan in zijne China-politiek worden geschaad, zoo goed als onvermijdelijk - het bezit van den Philippijnschen archipel doet daaraan niets toe of af. Het spreekt echter van zelf, dat met het oog op die hoogst waarschijnlijke eventualiteit de militaire positie der souvereine Unie in den archipel krachtiger zoude moeten wezen dan thans het geval is. Het Amerikaansch occupatie-leger telt thans slechts ongeveer 12000 Amerikanen en omstreeks 6000 scouts, Philippijners in Amerikaanschen dienst. Aan uitbreiding van de Amerikaansche bezettingstroepen valt wel niet te denken zonder uitbreiding van het Amerikaansche leger | |
[pagina 420]
| |
zelf, dat, slechts 100.000 man sterk, ook reeds bezettingen voor Hawai en de Kanaal-zône moest afstaan en op dit oogenblik weer voor 'n groot deel naar de Mexicaansche grenzen werd geroepen. Maar, van leger-uitbreiding wilden de Amerikaansche democraten niet weten. En van eenige kans op succes van een beroep op de Philippijners tot medewerking om, bij een mogelijken aanval, het Amerikaansch gezag te handhaven, zullen politici, die al het mogelijke in het werk stelden om de onafhankelijkheidsidee onder de Philippijners te bevorderen en de aanhankelijkheidsidee te bestrijden, zich wel geen illusie hebben kunnen maken. Er bleef dus wel niets anders over, dan zich zoo spoedig mogelijk - als 't nationale fatsoen toeliet - uit den archipel terug te trekken, teneinde de eventualiteit van een nagenoeg onvermijdelijk ernstig échec te ontgaan. Toch was 't ook den democraten niet ontgaan, dat maritieme en militaire stations nabij het Oost-Aziatische vasteland van nut kunnen zijn voor eene behartiging der Amerikaansche belangen in het Verre Oosten. Voor de verdediging van die enkele, krachtig versterkte of nog te versterken punten, zou echter wellicht met het thans aanwezige occupatie-leger kunnen worden volstaan. Vandaar dan ook, dat zelfs in den overwegend democratischen Senaat het vasthouden van zoodanige punten nagenoeg algemeene instemming vond. Maar wordt daardoor niet voor een groot deel, zoo niet alle waarde ontnomen aan de onder 1e en 4e en zelfs 2e genoemde motieven? De uitgaven, die de Unie zich thans voor het bezit der eilanden getroost, bepalen zich toch hoofdzakelijk tot de kosten van het occupatieleger, dat wel geen belangrijke vermindering zal kunnen ondergaan voor eene krachtige verdediging der vast te houden punten. En zal, afgezien van de vraag of voor de onafhankelijke Philippijners die enkele gebiedsdeelen in Amerikaansche handen niet zooveel etterbuilen zullen zijn, waarin het mes zoodra mogelijk moet worden gezet, niet ook Japan op een gunstig geacht tijdstip in die krachtig versterkte | |
[pagina 421]
| |
punten in de Oost-Aziatische wateren eene ernstige bedreiging van den ‘vrede in het verre Oosten’ zien? Wat het onder 2O genoemde motief betreft, mag verklaard worden, dat hierin tevens eene aanklacht tegen het Amerikaansch bestuur over de Philippijnen ligt opgesloten, door M. van Geuns zoo treffend gekenschetst in dien éénen zin: ‘In koloniale acrobatiek hebben de Amerikanen hun gelijke niet, maar van tropische economie hebben zij weinig besef’. Het Amerikaansch kapitaal en de Amerikaansche handel hebben op de Philippijnen niet gevonden wat zij daar zochten en konden het er ook niet vinden, door eene politiek, waardoor het kapitaal - steeds met het Damocles-zwaard der spoedige Philippijnsche onafhankelijkheid bedreigd - eer teruggestooten werd dan aangetrokken en de economische ontwikkeling zoo goed als niet bevorderd werd. Is het niet teekenend, dat het thans nagenoeg slechts Japanners zijn, vertrouwend op den steun van 't nabije vaderland, die hun geld in Philippijnsche ondernemingen wagen? Reeds ging onlangs eene groote suikeronderneming van de Dominicanen in hunne handen over, terwijl er ook sprake was van den overgang van eene der grootste Amerikaansche houtkap-ondernemingen in Japansche handen.
Wat het ‘vrijheidsmotief’ aangaat, mag wel in herinnering worden gebracht, op welke gronden de Unie in 1898 hare sanctie aan de toen bestaande Philippijnsche republiek meende te moeten onthouden. ‘Bij het einde van 't Spaansch gezag’, schreef Bernard Moses in de Atlantic Monthly van Mei 1913, ‘waren er geen twintig in den archipel geboren lieden, die van bestuur een begrip hadden, dat te vergelijken is met wat men bij de groote massa der burgers van de meer vrijzinnige westersche landen aantreft. Er waren echter wel meer dan twintig, die de onafhankelijkheid der eilanden wenschten maar daaronder verstonden de regeering van een klein aantal personen bekleed met de macht om het land te bestieren | |
[pagina 422]
| |
volgens den eenigen bestuursvorm, dien zij kenden, eene tirannieke oligarchie ten bate van de bestuurders.’ Zijn de toestanden in den archipel nu wel zoozeer gewijzigd, dat er geen vrees behoeft te bestaan voor eene ‘tirannieke oligarchie ten bate van de bestuurders’? Het kijkje, dat dr. Luther Anderson op de economische en sociale toestanden in den archipel gaf, geeft aanleiding tot gerechten twijfel. Voor een volk, waarvan de groote massa nog zoo afhankelijk is van de enkele bevoorrechten als dit met de Philippijners het geval is, moet het in 1898 geduchte en toen ten koste van stroomen bloeds ontweken gevaar nog in nagenoeg even groote mate bestaan. Wel is, zoodra meer rustige tijden voor den archipel waren gekomen, door de Amerikanen veel gedaan voor de intellectueele ontwikkeling der bewoners. Maar deze heeft, zonder daarmede samengaande economische opheffing, voor de opvoeding van een volk, gelijk die door de Amerikanen werd beoogd, al zeer weinig beteekenis. Bovendien moesten de Amerikanen al spoedig tot de erkentenis komen, dat zij met hunne onderwijs-politiek een dwaalweg hadden betreden, wijl het door hen ingevoerde onderwijs de bevolking van den arbeid vervreemdde. Sedert enkele jaren werd een nieuwe weg ingeslagen en meer nadruk gelegd op het ambachtsonderwijs. Wat beteekenen echter enkele jaren in een streven naar een algeheele omwenteling in een volksleven? Wanneer de thans ter schole gaande Philippijnsche jeugd beschikbaar komt voor industrieele ondernemingen, dan, maar ook dan eerst, zal, gelijk Dr. Anderson betoogde, het economisch ontwaken van de Philippijnen een aanvang kunnen nemen. ‘Een goed begin, maar ook slechts een begin, is gemaakt aan de grootsche taak om het Philippijnsche volk te moderniseeren,’ zegt laatstgenoemde schrijver terecht. Het aantal dergenen, die de Philippijnsche onafhankelijkheid wenschen, is onder Amerikaansch bestuur niet onbelangrijk toegenomen. Zeer terecht is van de aanwezige, bekwame Philippijn- | |
[pagina 423]
| |
sche krachten gebruik gemaakt in verschillende takken van dienst; terecht is aan de daartoe geschikte elementen der Philippijnsche bevolking een belangrijk aandeel in het bestuur der eigen aangelegenheden toegekend. Maar de Amerikanen hebben gefaald om bij die velen het besef te wekken, dat zij aangewezen waren om, onder Amerikaansche leiding, te arbeiden aan de opvoeding van hun volk, aan de ontwikkeling van hun land. Men heeft door hun steeds de onafhankelijkheid als spoedig bereikbaar ideaal voor te houden er enkel agitatoren van gemaakt tegen de vreemde overheersching. In Munsey's Magazine kwam onlangs een artikel voor A Big Brother to some smaller nations, waarin de schrijver melding maakte van een onderhoud, dat hij met een der Philippijnsche ‘resident-commissioners’ had, die echter zijn naam niet wilde genoemd zien. Men leest daarin o.a.: ‘Wij spreken van ons verlangen naar onafhankelijkheid’, ging onze heer uit Manilla voort, ‘maar’, en hierbij kwam er iets vergoelijkends in zijn toon, ‘dat komt, omdat wij nu aan politiek doen, die wij van U Amerikanen hebben geleerd; en er moet dan toch iets wezen om over te praten en het voor te staan.’ De groote meerderheid van de Philippijners, erkende deze volksleider, wenscht de onafhankelijkheid niet, omdat zij zoowel als de wereld daarvoor niet gereed zijn. In overeenstemming hiermede is b.v. wat de redacteur van Truth, een te Manilla verschijnend blad, Romualdo Caingal, zeide bij gelegenheid van een feestmaal, op 13 Augustus 1915 den afgevaardigde Miller, een der ijverigste bestrijders van het denkbeeld om de Philippijnen ontijdig los te laten, aangeboden. Na in herinnering te hebben gebracht, dat hij indertijd was aangewezen om de eerste Amerikaansche vlag op een Philippijnsch schoolgebouw te hijschen, sprak Caingal tot Miller: ‘'t Is mij een behoefte om aan Uwe collega's in het Amerikaansche Congres te zeggen, dat de Philippijnen er beter aan toe zullen zijn, indien zij tot het Amerikaansch gebied blijven behooren. Indien uw Congres antwoordt dat de Vereenigde Staten | |
[pagina 424]
| |
ons niet kunnen besturen, zonder onze toestemming, zeg hun dat zij die toestemming hebben. De politici mogen u zeggen, dat het niet waar is - maar 't is waar. Mijn volk geeft niet altijd openlijk zijne meening te kennen, uit vrees, onverschilligheid of onwetendheid, maar de denkende Philippijners, die aan de toekomst denken en begrijpen, wat de Amerikaansche bescherming voor hen beteekent, hebben steeds daarmede ingestemd en zijn in ruil daarvoor gaarne bereid tot onvoorwaardelijke erkenning der Amerikaansche souvereiniteit.’ Hebben ook niet onmiddellijk, nadat het votum van den Amerikaanschen Senaat van 4 Februari j.l. bekend was, o.a. de welgestelde klassen van het eiland Panay eene beweging op touw gezet voor eene petitie aan het Amerikaansch Congres om de onafhankelijkheidsgift te behouden? En is het niet teekenend voor het begrip van onafhankelijkheid op de Philippijnen, dat inlandsche bladen, die het meest daarop aandrongen, zelfs na meergenoemd Senaatsvotum de hoop uitspraken, dat het Amerikaansch Congres niet de vrije-suiker-politiek zouden aanvaarden, opdat de Philippijnsche suiker, nu reeds vrij tot de Unie toegelaten, den voorsprong op de vreemde suikers zou blijven behouden? Alsof er nog van zulk een voorsprong sprake zou kunnen zijn, indien de Philippijnen tot de Unie in dezelfde verhouding zouden komen te staan als elk ander vreemd land. Wel had Lewis gelijk, met zijn bittere klacht: Lay down the White Man's Burden,
Slip loose the bonds that press,
And call again on freedom
To cloak your weariness.
Want van een vrijheid, zooals wij en ook de Amerikanen die verstaan, zou er voor de Philippijnen, indien de Unie nu of binnen kort deze eilanden aan hun lot zou overlaten, geen sprake kunnen wezen. Hoe weinig waar dit motief kan geweest zijn, blijkt nog uit eene uitlating van den in de Vereenigde Staten algemeen, als een bij uitstek tot oordeelen bevoegd man, | |
[pagina 425]
| |
bekend staanden correspondent te Washington van de Boston Transcript. Deze schreef reeds in het nummer van 8 Januari van zijn blad over eene aangroeiende stemming in den Senaat om de Philippijnen zoo spoedig mogelijk los te laten. ‘Deze stemming wordt ongetwijfeld bevorderd door de erkenning, dat de eilanden in geval van oorlog eene groote moeilijkheid voor de Vereenigde Staten zouden opleveren, wijl zij veeleer een lastpost dan een nationale aanwinst zijn en gedurende langen tijd zijn geweest. Deze meening wint veld, niettegenstaande men algemeen gelooft, dat op de eilanden onlusten zullen uitbreken, zoodra de Unie zich zal hebben teruggetrokken.’
Het Senaatsvotum van 4 Februari j.l. kan m.i. slechts als een overijld, op geen enkel deugdelijk motief gegrond besluit worden aangemerkt. Er is, sterker nog, daarbij zelfs niet eens rekening gehouden met de meening van den vertrouwensman der democratische partij in den Philippijnschen archipel, den gouverneur-generaal Harrison. Deze had toch aan de ‘Committee of Insular Affairs’ uit den Senaat eenige wijzigingen in de Jones-bill voorgesteld, met behoud echter, met eene kleine wijziging, van den op 14 October 1914 door het Huis van vertegenwoordigers goedgekeurden aanhef. Harrison wilde n.l. in den aanhef de verklaring zien opgenomen, dat 't in de bedoeling der Vereenigde Staten ligt, aan de Philippijnen de onafhankelijkheid te verleenen, wanneer zulks, naar 't oordeel der Unie, in 't voortdurend belang van de bewoners der eilanden zou zijn, en niet, gelijk in den aanhef stond, wanneer de Philippijners zullen hebben getoond de daarvoor noodige geschiktheid te bezitten. Geen Philippijner, schreef Harrison ter verklaring, zal toegeven ongeschikt te zijn voor de onafhankelijkheid, hoezeer velen toegeven, dat deze nog gedurende geruimen tijd niet in hun belang zou zijn. Ligt in deze verklaring niet reeds het vonnis voor het Senaats-votum opgesloten? Er is echter meer. Nadat de afgevaardigde Miller reeds tevoren er op | |
[pagina 426]
| |
gewezen had, dat de Unie niet alleen zedelijke verplichtingen tegenover de Philippijnen te vervullen, maar ook internationale verplichtingen op zich genomen had bij het vredesverdrag van Parijs, werd op dit laatste door den afgevaardigde voor Oregon in het Huis van Vertegenwoordigers Max Arthur, nog eens uitdrukkelijk nadruk gelegd. ‘Het verdrag van Parijs’, zeide hij, ‘werd gesloten tusschen de Vereenigde Staten en Spanje, maar het legde ons middellijk verplichtingen op tegenover alle mogendheden ter wereld, waarmede wij verdragen hebben gesloten. Wij kwamen o.a. overeen, de eigendomsrechten van alle bewoners der eilanden, onverschillig van welke nationaliteit te beschermen. Is er eenig denkend wezen dat zich de eerbiediging voorstelt van de rechten van vreemdelingen onder het bestuur van den kleurling?’ Reeds gaf de vrees voor verongelijking dier rechten aanleiding tot het op touw zetten eener actie van de talrijke obligatie-houders van den Manila Railroad in den vreemde. De in handen van vreemdelingen, niet-Philippijners, zijnde aandeelen dezer maatschappij werden onlangs, ingevolge een besluit van de Philippijnsche wetgevende macht afgekocht, maar aan aflossing van het zooveel grooter bedrag aan obligatiën viel voor de financieel niet sterk staande Philippijners niet te denken. Van bedoelde actie werd echter onmiddellijk afgezien, toen bericht ontvangen werd, dat het Amerikaansche Huis van vertegenwoordigers de Jones-bill had verworpen. Geeft een en ander - ik kom nu terug op de aanleiding voor deze verwerping - niet recht tot het vermoeden, dat het Huis van Vertegenwoordigers, beter beraden dan de Senaat, tot het inzicht is gekomen, dat er ook internationale belangen bij de Philippijnsche quaestie waren gemoeid, belangen, waartegenover de Unie verplichtingen had aangegaan, van welke een groot land zich niet zoo gemakkelijk kan afmaken, als de Senaat dat deed ten opzichte van de zedelijke verplichtingen tegenover de Philippijners? Mogelijk, en 't is te hopen, voor den goeden naam | |
[pagina 427]
| |
der Unie, dat zulks werkelijk het geval is, heeft 't Huis na meer rijp overleg ook begrepen, dat een groot land, hetwelk zich zelf respecteert en door anderen gerespecteerd wil worden, zich niet aan eenige zedelijke verplichting kan onttrekken en eene taak, die het eenmaal heeft aanvaard ook werkelijk tot een goed einde moet trachten te brengen. Dat die taak echter door het onverstandig Senaatsvotum van 4 Februari j.l. niet weinig bemoeilijkt is, staat wel vast. De Manila Times, een blad dat steeds het zuiver Amerikaansch, van elke ontijdige tegemoetkoming aan de politieke verlangens der Philippijners afkeerig standpunt heeft ingenomen, schreef zelfs na kennisneming van het Senaatsbesluit: ‘Zoover wij kunnen oordeelen is het Congres vastbesloten den Philippijners onmiddellijke onafhankelijkheid te verleenen of, beter gezegd, op te dringen. 't Is naar 't schijnt te laat om daarin verandering te brengen, en ik twijfel zelfs, of dit wel verstandig zou wezen. Men is nu zoover gegaan dat loslaten van dit denkbeeld op dit oogenblik achterdocht wekken en twist en tweedracht veroorzaken zou.’ De Philippijnsche politici, die nog weinige weken te voren geen oogenblik dachten aan spoedige verwezenlijking van hun onafhankelijkheidsdroom, zagen het oogenblik, waarop deze in vervulling zou gaan, nu reeds zeer nabij en vergaten in den roes der als zeker geachte overwinning alle bedenkingen. 't Eerste, waar zij aan dachten, was de verzekering te geven dat, indien de Jones-bill met den Clarke-aanhef tot wet zou worden verheven, een maatregel van wetgeving zou worden voorgesteld, om de Amerikaansche ambtenaren, wier diensten zouden kunnen worden gemist, te pensionneeren! Vanwaar 't geld daarvoor moest komen in een land, dat in economisch opzicht in embryonalen toestand verkeert, en zich voor de geheele organisatie zijner defensie zal zien geplaatst, vroeg men zich niet af.... Een presidentszetel en zooveel meer nog wenkten reeds in het verschiet. En nu deze koudwater-douche der verwerping van de | |
[pagina 428]
| |
Jones-bill. De ontgoocheling moet groot geweest zijn. Zonder nog dadelijk te denken aan een weder opleven van 't daadwerkelijk verzet tegen het Amerikaansch gezag, is 't toch duidelijk, dat deze teleurstelling niet dienstig kan zijn aan de, voor de opvoeding van het Philippijnsche volk, zoozeer noodige samenwerking van Amerikaan en Philippijner. Moge het den Amerikanen gelukken het geschokt vertrouwen der Philippijners wederom te winnen en zichzelven eene vaste gedragslijn voor te schrijven, waarlangs het beoogde doel moet worden bereikt. Daartoe zal echter in de eerste plaats een einde moeten komen aan het betrekken der koloniale bestuurstaak in den strijd der politieke partijen in het moederland. Dat is toch eene vermenging, die zich overal straft, en in dit geval niet weinig moet hebben bijgedragen tot het gevoel van ‘weariness’ in de Unie ten aanzien van de Philippijnsche quaestie. Menigen republikein toch zal 't wel gegaan zijn als den grijzen oud-minister van oorlog Elihu Root, die naar uit zijn schrijven van 10 Jannari j.l. aan William Taft blijkt de meening was toegedaan, dat indien de Philippijnsche aangelegenheden op denzelfden voet zouden worden voortgezet als thans 't geval is - nu de geschiktheid voor hooge betrekkingen in de Philippijnen door de politieke kleur der candidaten wordt bepaald - het maar beter zoude wezen, een einde te maken aan de taak, die de Unie zich had gesteld, daar de arbeid toch nutteloos wezen zou. Aan zulk een stemming mag 't dan ook wel worden toegeschreven, dat zelfs een aantal republikeinen medewerkten aan het Senaats-besluit van 4 Februari, waardoor de Unie aan het gevaar werd blootgesteld, dat het woord van den dichter in vervulling zou gaan: Yet still by faith forsaken,
By needs that ye denied
Shall those ye had in wardship
Ordain that ye be tried.
Dit gevaar schijnt nu te zijn afgewend. Moge de Unie de aangevangen, doch verre van vol- | |
[pagina 429]
| |
tooide taak weder met kracht ter hand nemen en die tot een goed einde weten te brengen. Dat er daarbij geen sprake kan zijn van eene politiek, als in de Mei-aflevering van The Atlantic Monthly van 1913 door H. Fielding Hall in zijn artikel: The Philippines by way of India werd bepleit - een opbouw van zelfbestuur van onder naar boven - spreekt als 't ware van zelf. Daartoe is de Unie reeds te ver gegaan in hare ‘koloniale acrobatiek’, in het verleenen van ontijdige politieke concessiën. Van teruggaan kan geen sprake meer zijn, dus vooruit. Doch met verstand. Aan de Amerikaansche leiding mag niet slechts een schijn van macht worden gelaten, maar moet de macht worden gegeven, om zoolang dit nog noodig mocht wezen - en hiermede zal nog wel een reeks van jaren gemoeid zijn - verbeterend in te grijpen, waar een Philippijnsche wetgeving mocht falen. Zoo zal ook het vertrouwen worden verkregen van het eerlijk, zonder politieke bijbedoelingen werkend vreemd kapitaal, dat de Philippijnsche archipel zoo broodnoodig heeft. En zal ook de grond gelegd zijn voor het welslagen van een experiment, dat aan Nederland wellicht tot leering en voorbeeld kan strekken bij de verdere politieke ontwikkeling van zijne koloniën in Oost-Azië. |
|