Onze Eeuw. Jaargang 16(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 296] [p. 296] Verzen Door Herman van den Bergh. Zwanen. Ze waaien nader als de tijd: we zien geen werken in hun vleugels, de stroom is altijd met hun vaart mee en hunne vaart is zonder vechten; Ze rusten in 't onmooglijk leven dat lucht en water voor hen spreiden; ze streven niet, gaan tòch vooruit.... hoe zouden zij wel in den dood zijn? Hun hoofd is hoog en vol van wil, maar zonder liefde hunne lijven en zonder hartstocht hunne harten.... hoe zouden zij wel in den dood zijn? Alleen in de laten avond buigen ze hun wit hoofd naar 't watervlak en drinken 't water uit de maan, die mijne handen geel-verglaast. ..Zou dat de dorst na langen strijd zijn?... [pagina 297] [p. 297] Vroege lente. De wereld droomt - en witte nevels liggen op aarden banken sluimrend uitgestrekt alsof nu al hun zeil gestreken is en 't luie scheepsvolk weigert bij te zetten. Over den weigrond wiekt de stilte nader; in vroege geuren, uit het veld gepuurd, kondigt de hemel als met broos gelui de goddelijke ontijdigheid der lente. Het donker drenkt de wijd-gewelfde kelken van onze dorstig ingehouden ziel met weel'ge, peinzende vertrouwlijkheid, glimlachend van geluk. - Zóó, voor ons beiden, is deze nacht een engel, zachtbevleugeld met liefde, die witmarmer-voetig schrijdt hóóg bovenuit den duizeldronken storm, waarin ons oud geweten werd ontbladerd; zoodat, terwijl wij langs de slooten wand'len, het vaag besef, dat er nog smart bestaat, als 't allerlaatste blad in zomerdood neerdwerrelt en w'er snel den voet op zetten. - - - - - - - - - - - - - - o, Weelde! niets te zien dan één gelaat, samen den luwen lentewind te drinken en om en over ons de zwart-fluweelen verinniging van kamers zonder licht!.... [pagina 298] [p. 298] Een liefde. Een liefde, naar mij toegetreden door lichte, morgenlijke steden, is in den morgen opgegaan: mijn hoofd, nu fier en forsch gedragen, groeit vol bewustzijn naar het dagen en heeft den luiden roep verstaan. Een liefde, luistrend langs de wegen en in de zon omhoog gestegen, verstilt mij met onmeetlijkheid: ik spreek geen woord in de valleien maar laat mijn moede voeten glijen zeker van onvergeetlijkheid. Een liefde, goud-omgloord en paarse, vaal-vlammend - een gewijde kaarse in bevende belijdenis - schrijdt, als ter feesten opgetogen zoo vreugdvol, door de donkre bogen van 't hart, dat niet te wijden is! Een liefde, die mij luchte wiegelt en in mijn zoete zinnen spiegelt, vroom en aandachtig neergeleid, glanst als een offer opgedragen en zegent àl mijn blijde dagen tot zusters van barmhartigheid. [pagina 299] [p. 299] Zon. Brand je paden in het koorn, midden door de stijve halmen, midden door de stroeve walmen die zich richten, rood van toorn! Brand je stegen in mijn huis, door de voegen uitgereten, door de muren opgespleten van die preutsche pannenkluis! Brand je wegen in de straat dwars door oogen toegenepen, dwars door vingers saamgeknepen, van een dronken, dommen staat! Brand je banen door het bosch tusschen schutterige stammen, tusschen zonneschuwe zwammen, tusschen heel dien zwarten tros! Brand je binnen in mijn hart: zie! ik zet mijn borst al open dat de gele stralen loopen naar mijn hunkerende hart! Vorige Volgende