| |
| |
| |
De liefde, die sterker was
Door Willem Kalma.
't Was een naargeestige, dreigende herfstavond, die vreemde, onbegrepen huiveringen wakker maakte. De wilde wind, die angstig door het half-ontbladerde park rende, bleef rondsluipen om de hoeken van het oude huis, rukkend aan deuren en ramen, als zocht hij een toegang om het spooksel van den nacht te ontvluchten. Dan plofte hij, neerspringende, op het leege terras en huilde, rondtastend in de hoeken, als een bang kind langs de gesloten blinden.
Maar het huis bleef onverbiddellijk gesloten voor zijn wild rumoer. Daarbinnen sloop onhoorbaar de geheimzinnige gedaante der nachtstilte door de gangen en hooge zalen en dekte alles toe met haar raadselachtigen sluier.
In de ruime, hooge zaal zaten wij, tweeën, zwijgend, weerszijden het haardvuur, in het diepe donker van oude leunstoelen geborgen. De sidderende vlammen der kaarsen, die geluidloos in hooge luchters brandden, schemerden in de leege verlatenheid achter ons een goudneveligen lichtschijn, waarin de meubels en oude portretten geheimzinnig te leven schenen. Maar voor ons was die schijn tot een onzekeren schemer vervaagd, die door den gloed van de in den open haard smeulende houtblokken rossig doorgloeid was. Alleen wanneer een vlam uitschoot van tus- | |
| |
schen het aarzelend vuur, brandde even een feller rood over onze stoelen, ons gelaat en onze handen en kleurde, vlammend, de hooge schouw. Dan zag ik ook scherp en duidelijk de rimpels, die tusschen zijn diep-liggende oogen gegroefd stonden en de naden, die in zijn blank, hoog voorhoofd waren gesneden. En, terwijl ik hem gadesloeg, zei ik mij zelf, dat hij oud geworden was, maar een ander mensch ook dan ik ooit in hem gekend had.
't Was nu drie dagen geleden, sinds ik, na jaren afwezigheid teruggekomen, hem had weergevonden in de verlaten eenzaamheid van dit oude, kasteelachtige buiten.
Na een vermoeiende reis was ik dien dag van het laatste tramstationnetje door een klein, stil dorp geloopen tusschen vervallen huizen en verder langs een eenzamen landweg, waar ter weerszijden heuvelig bouw- en heideland glooide en hoog kreupelhout, met kleine dennenboschjes afwisselend, tegen de lage hellingen opkroop. Verwonderd had ik eindelijk stil gestaan voor een hoog ijzeren hek, dat, roestig tusschen zware, verweerde, blauw-steenen pijlers hangend en door zware boomtakken overbogen, het verwilderde park, als een eigen wereld afsloot. En terwijl mijn verbaasde blik als vragend speurde rondom het hooge huis, waarvan ik de grijsheid ginds tusschen de half-ontbladerde boomen zag schemeren, was ik onwillekeurig blijven dralen, voor ik het roestige hek had opengeduwd.
Omzichtig, beklemd in de benauwenis der ongewone stilte was ik door de breede laan gegaan, die achter het hek uitlag. Aan weerszijden waren hier in buitensporigen groei dichte heesters omhoog geschoten tot over de neerhangende takken der eiken en platanen, wier machtige armen zich over het pad strekten en tusschen hoog-uitgegroeide wilde varens was het onkruid voortgewoekerd tot in het midden der laan. En de ruime perken schenen de in de wildste vormen uitgegroeide struiken door de fijne, kronkelende lianen van wilde kamperfoelie en wilden wingerd tot een onontwarbaar bosch aaneengesnoerd.
Terwijl ik voortliep, schoot nu hier dan daar een schuwe vogel uit het hout omhoog. Snel klapwiekend
| |
| |
steeg hij de lucht in, waar hij, langzaam aan, ver over de perken en boomen wegdreef door den fijnen, goudachtigen nevel, die het park doorgloeide.
Aarzelend in deze stille onwezenlijke wereld was ik dan langs verwilderde rozenstruiken gekomen, waar nog een enkele late bloem kleurde, en dwars over met groen overwoekerde bloembedden, waar het hoog najaarsgras deinde in den zachten wind. Toen had ik, het huis naderend, hem de trap zien afdalen van het breede terras, dat ver in den tuin vooruitstak. Zwijgend en bijna zonder op te zien was hij mij tegemoet gekomen. Zijn gang was aarzelend en onzeker en zijn blik vragend als van wie in een onbekende wereld dwaalt.
Met zachte, diepe stem, die vreemd vermoeid klonk, had hij, terwijl zijn droomerige blik aarzelend om mij tastte, mij welkom geheeten in zijn huis. En terwijl ik nog zijn tengere hand hield en naar zijn scherp gelaat opzag, was plotseling met verwonderlijke duidelijkheid de herinnering opgerezen aan een zonnig, met schaduwen overplekt kloosterplein, door diepe loggia's omsloten, waar naast mij bij het marmeren fonteinbekken een lange magere monnik met zijn extatische stem een geschiedenis van het klooster verhaalde.
Maar zonder vragen had hij zich omgekeerd en was mij voorgegaan over het onbeschaduwd terras een groote, koele hal binnen. Daar had ik op zijn uitnoodigend gebaar zwijgend plaats genomen in een der oude, bruinleeren stoelen, die van den matgouden glans van het herfstlicht omgloeid stonden. En toen hij zacht te spreken begon in die hooge zaal, waarvan de wand tegenover mij vloeiend goud scheen neer te druipen en het fonkelend licht versplinterde in de oude, kristallen roemers op het ouderwetsch buffet, was het mij, luisterend, geweest, of de klank van zijn stem, waarvan ik de woorden niet hoorde, van heel ver kwam uit een wereld, die ik niet kende.
Beklemmend stil waren sindsdien deze dagen voorbijgegaan. In den droom van dit huis met zijn holle gangen en groote zalen, zijn diepe vensternissen en hooge schou- | |
| |
wen scheen alle leven tot onwezenlijkheid vervaagd. Er was geen geluid dan soms het geheimzinnige, zachte opengaan van een deur, ik wist niet waar noch door wien.
Niemand bewoog zich hier dan wij beiden. En alles, het verzorgen van het huis en de meubelen, het opdienen van de maaltijden, het ontsteken van licht en vuur scheen door onzichtbare handen te geschieden. Het zwakste geluid kreeg hier een geheel eigen, bizondere nadrukkelijkheid. En geruischloos met omzichtige schreden ging ik langs de breede trappen en door de verlaten gangen.
Mijn vriend sprak weinig. En wanneer hij naar mij luisterde was het, of zijn gedachten ver wegzwierven en zijn oogen iets anders zochten rondom mij.
Maar dezen derden dag was hij nog stiller geweest dan tot nu toe. 's Morgens had ik hem niet gezien en 's middags aan tafel had hij zwijgend tegenover mij gezeten. Wanneer hij opkeek, en zijn blik langs mij heen dwaalde naar de onbekende verten achter het ontbladerde park, had ik zijn oogen onzeker gezien als van een zoekende. En zijn stem was klankloos geweest, toen hij opstond, om heen te gaan.
Nu zat hij gedoken in zijn stoel als een oud man in den door waskaarsenschijn doorsidderden schemer. Zijn bleeke, tengere hand steunde zijn hoofd. Zijn vingers leken fijn en krachteloos als die van een meisje. Soms hief hij even het hoofd op, als luisterde hij naar den wind, die in de hooge boomen raasde. Hij had nog niet gesproken, zoolang we hier samen zaten. En het scheen wel, of hij mij vergeten was.
In den haard knapperde een houtblok en een kleine vlam schoot uit in rossigen gloed. Achter ous was de geheimzinnige stilte van de leege zaal, waarin de kaarsenvlammen geluidloos sidderden.
Plotseling scheen hij mijn verwonderden blik te voelen. Want hij hief weer het hoofd op en keek mij aan. Een moede glimlach gleed over zijn gelaat. En het was, als raadde hij mijn gedachten, toen hij met zachte stem vroeg: ‘Jij begrijpt mijn leven niet, Willem?’
| |
| |
Ik keek hem aan. Maar voor ik antwoorden kon, ging hij voort: ‘En ik dat van jou niet.’
Ik heesch mij een weinig op uit den diepen leunstoel, waarin ik zat weggezakt. Maar hij sprak al weer door.
‘Ik weet, wat je zeggen wilt. Jouw leven is als dat van de meeste menschen. Maar dat is het juist, dat is het juist.’
Zijn kin rustte weer in den kuil van zijn hand, welker bloedelooze vingers langs zijn bleek gelaat gewaaierd stonden. Peinzend staarde hij in het haardvuur.
‘Het is, of de menschen geen verleden hebben’, zei hij zacht, als voor zichzelven, ‘of iedere nieuwe dag hun een nieuwe wereld en een nieuw leven brengt.’
Dan liet hij zijn opgeheven arm als krachteloos neerzinken en boog zijn hoofd zich dieper.
Ik keek opmerkzaam naar hem. Zijn gelaat was hoekig nu met de strak-gespannen trekken, en bij het schijnsel van het vuur, dat tusschen ons opvlamde, zag ik zijn voorhoofd pijnlijk saamgetrokken.
Achter ons knetterde een kaars. Hij wendde met een moe gebaar het hoofd even om, maar keek dan weer, als had hij niets gezien, voor zich naar de kleine vlammen, die om de houtblokken lekten.
‘Het is wel gemakkelijk’, begon hij opnieuw, ‘wel gemakkelijk.’ En terwijl hij zijn gelaat een weinig naar mij toekeerde, trok een zwakke glimlach om zijn dunne lippen.
‘Het is ook wel noodig misschien in het leven, dat daden vraagt. Maar ik kan het niet, ik kan het niet. Iederen dag beleef ik opnieuw de dagen en de jaren, die voorbij gingen.’
‘Maar dien dag zelf zie je niet,’ zei ik glimlachend.
‘Dien dag niet?’ vroeg hij, als nadenkend, zonder op te zien. ‘Toch wel, maar anders dan jij. Wat is die dag, wat is het oogenblik anders dan de uitkomst van het verleden? Wat ben je zelf dan de ontroeringen, die je onderging?’
‘Maar de toekomst,’ begon ik schuchter.
| |
| |
Hij lachte medelijdend en hief zich, steunend op de armleuningen, wat overeind in zijn stoel.
‘De toekomst, ja, die zoek jij, die zoeken allen. Ze loopen achter iets aan, waarvan ze niet weten wat het is en of het ooit eenige waarde voor hen zal hebben. En de schat van het verleden, die zich hun aanbiedt, laten ze onaangeroerd.’
Zijn gestalte zonk snel terug in het donker van den diepen stoelrug. En ik zag nog maar alleen zijn vreemde bloedelooze vingers, die zijn hoofd steunden.
‘Je weet’, begon hij weer met zachte, weeke stem, ‘dat ik ze hier dichtbij voor het eerst ontmoette. Ik heb je haar portret nog gestuurd. Zoo was ze als jong meisje en in de eerste jaren van ons huwelijk. Later is ze wel veranderd, tijdens haar ziekte vooral. Maar zóó is ze voor mij gebleven.’
‘Ze was nog erg jong, niet?’ vroeg ik, toen hij zwijgen bleef.
‘Jong?’ herhaalde hij. ‘Maar jij kent ze niet. Niemand kende ze dan ik. Want ze was anders dan ze scheen. Haar ziel was een andere.’
Zijn tengere hand streek als vermoeid langs zijn voorhoofd.
Dan ging hij voort:
‘Ze hield van dit huis. Daarom heb ik het gekocht. En hier hebben we die jaren geleefd als in een eigen wereld. Nu kan ik hier immers niet meer vandaan, nooit meer.’
Hij keek mij vragend aan, als verwachtte hij een bevestiging en ik knikte even.
‘Ik heb het altijd wel geweten, dat zij blijven zou,’ hernam hij dan gelukkig glimlachend. ‘Want haar ziel was een andere dan die van de menschen. Nu leeft ze naast me, iederen dag, evenals vroeger... Ja, jij gelooft dat niet. Jullie ziet niet anders dan de lichamelijkheid. Dat maakt je leven juist zoo arm. Want er is zooveel meer nog. Het is overal. Het gaat met je, het zit naast je, het spreekt met je. Als je het maar zien en hooren wilt.’
| |
| |
Hij keek mij even aan, terwijl ik in huiverende verwondering luisterend naar hem zat toegebogen. Dan zwierf zijn blik weg naar het duister der zaalhoeken, en zachtjes vervolgde hij:
‘'s Morgens al, wanneer ik opsta, zie ik ze naast me staan voor het uitspringende, open hoekvenster van mijn slaapkamer, waar je soms als een vreemde, glinsterende streep de verre zee zien kunt en waar de wolken zeilen door de zonnige lucht boven het wijde land tot over de boomen van het park. Dan zie ik haar goudblond hoofd luisterend zich overbuigen, wanneer in de glinstering van den wijden hemelkoepel een leeuwerik zingend stijgt en het gouden geluid als in glinsterdruppels neersproeit over het open land met zijn boomen en heuvelreeksen. Op haar gelaat bloeit, als zij luistert, altijd weer de blijde glimlach open van een verrast kind. En in de zonnigheid van dien glimlach nog gaan we over het ruime portaal de breede trappen af naar de ruime hal, waar voor een der open deuren bij het terras de tafel gedekt staat. En verwachtend loopen we naar buiten, als verheugde kinderen, den uchtendlijken tuin in, waar in het blanke licht de fonkelende dauwdruppels nog parelen aan de hooge struiken.
Na het ontbijt, in de koele morgenuren, zit zij, terwijl ik werk in de bibliotheek, stil bij me in een der diepe vensterbanken of in haar lage stoeltje, dat daar altijd klaar staat. Soms komt ze naast me staan en buigt over mijn schouder kijkend naar wat ik schrijf. Dan zegt ze iets, een enkel woord, en in den klank van haar stem bloeien nog als vroeger, voor mij de schoone verborgenheden van het leven open. Als ik opkijk, zie ik haar glimlach, die is als een zoete bekentenis. En aan mijn schouder voel ik de liefkoozing van haar hand, die mij raakt. 's Middags wandelen we samen of zitten op het terras of op de bank, die je wel gezien hebt in het park, waar de boomen overheinen en waar je een ver uitzicht hebt over het heuvelige land. De vorige week, toen het geregend had, zaten we er ook, en haar gelaat was over- | |
| |
schaduwd van peinzende verwondering, terwijl zij luisterde naar de druppelen, die op de blaren tikten.
‘Dikwijls vertelt ze me, terwijl we daar zitten, weer van haar jeugd, en hoe ze als meisje droomde door deze verwilderde lanen in de lange jaren, dat het huis onbewoond stond. Dan zoeken we vaak ook de wilde bloemen en ik kniel naast haar om ze van tusschen het mos te plukken. En glimlachend zien we op, wanneer onze handen elkaar raken.
Na den eten gaat ze rusten in haar kamer boven, want ze is niet sterk. Dan luister ik verlangend, of ik nog haar stap niet hoor, terwijl ik wacht in de groote zaal, waar het avondlicht aarzelt langs de wanden. En 's avonds zitten we voor de open deuren, tot op het blauwe hemeldoek, dat boven het park is uitgespannen, de fijne zilverknopjes der sterren worden vastgestoken en het witte maanlicht, zilver-glinsterend op de roerlooze bladeren en wazige droomsluiers spinnend tusschen de dichte bosschages, het park omtoovert tot een geheimzinnig droomenland.
Soms staat ze zachtjes op en zie ik haar slanke gestalte ruischloos wegglijden naar den ouden vleugel in dien hoek. Dan begint in de wondere stilte van den nacht een glinsterende klank te parelen en nog een en nog een. Die stijgen als zilverlichtjes in het blauwe duister en om mij heen ruischt een glinsterende regen neer.’
Als vermoeid hield hij even stil. Ik hoorde zijn adem gaan. Hij zat wat vooruitgeschoven in zijn stoel en om zijn luisterend hoofd, dat in extatische verrukking was opgeheven, gloeide een uitschietende haardvlam een aureoolachtigen schijn.
Het was, alsof hij tot zich zelf sprak, toen hij weer voortging:
‘Laatst, je weet wel, waren we 's middags ver weg gewandeld, tot waar de hei afglooit naar het lage land. Toen heeft ze 's avonds dat lied gezongen, waarin zoo wonderlijk het verlangen trilt en het was me...’
Hij zweeg plotseling en scheen aandachtig te luisteren. Een raadselachtige glimlach gleed over zijn gelaat. Dan
| |
| |
stond hij op, liep naar de deur, opende die en boog luisterend het hoofd den gang in. Toen hij terugkwam, schudde hij even ontkennend. Op zijn bleek gelaat gloeide een donkere blos en ik zag zijn blik als die van een droomende.
‘Hoorde je het ook niet?’ vroeg hij zacht, mij aankijkend.
‘Wat?’ vroeg ik terug.
Maar hij antwoordde niet. Vooruitgeschoven op zijn stoel, hield hij luisterend het hoofd vooruitgebogen. Zijn gelaat was vreemd-verstrakt in gespannen verwachting. Maar plotseling wendde hij zich naar mij toe en greep mijn pols.
‘Hoor,’ fluisterde hij gejaagd.
't Was, of hij mij mee wilde trekken binnen den kring zijner verrukkingen.
‘Hoor,’ zei hij nog eens, ‘haar voetstap.’
Ik luisterde.
‘Wie is dat?’ fluisterde ik.
Maar hij lette niet op mij, ging zich nog dichter naar mij toebuigend, in denzelfden gejaagden toon voort: ‘Hoor, nu loopt ze naar den grooten spiegel, die tusschen de ramen staat en waar ter weerszijden in de groote luchters de kaarsen branden. Daar zit ze in den gouden mantel harer haren, haar zacht gelaat overbloosd van het kaarslicht.’
Dan luisterde hij weer en ik ook. Ik voelde zijn heeten adem langs mijn gelaat strijken. En zijn vreemde oogen keken mij strak aan, zonder mij te zien.
Nauw hoorbaar knapte het hardvuur. In het groote huis hing de nachtstilte als een ondoordringbaar gordijn.
Maar plotseling scheurde een scherpe, trillende klank het schrijnend vaneen.
Huiverend wilde ik mij oprichten. Maar zijn hand, mijn pols omklemmend, hield mij terug. De vreemde klank breedde voller uit, trilde dan, langzaam verdoffend, weg als naar geheimzinnige verten. Maar een nieuw geluid brak open, schrompelde ineen en verstierf. Dan nog een en nog een, meerdere. De scherpe slagen kwamen traag, maar met onverbiddelijke zekerheid. En hun uitstervend geluid
| |
| |
scheen, als dat van lichte voetstappen, te echoën in de stille gangen van het huis.
De oogen van mijn vriend, die strak-luisterend naar mij gericht waren geweest, verdofte. Hij liet mijn pols los en schoof wat terug in zijn stoel.
‘Het is nu tijd,’ zei hij zacht. ‘Ze zal dadelijk komen.’
Ik vroeg niets meer, maar wachtte onbeweeglijk. Achter ons knetterde opnieuw een kaars en omkijkend zag ik haar vlam opschieten en versterven. Ergens in het huis ging nauw-hoorbaar een deur open.
‘Ze komt altijd langs de wapenkamer’, fluisterde hij weer. ‘Op het portaal staat ze even stil en buigt zich over de trapleuning naar de schemerige hal. Op de trap hoor je haar stap niet, zoo licht is ze. Maar in den gang..’
Hij richtte zich weer wat op.
‘Hoor’, zei hij, ‘hoor maar’.
In benauwende verwondering boog ik mij luisterend vooruit en staarde in vreemd-gespannen verwachting naar de deur. 't Was of ik dadelijk haar, zijn vrouw, zou zien binnentreden en ik zag al haar zachte, blonde gezicht, met het goudpoeder van het kaarslicht overstrooid, in de omlijsting harer goud-glanzende haren en met den vreemden, weeken glimlach, dien ik van het portret kende. Door den gang hoorde ik een lichten voetstap, die de deur scheen te naderen.
Achter ons begon opnieuw een kaars te knetteren, maar ik lette er niet op. Rechtop in mijn stoel luisterde ik.
Daar ging diep in de zaal achter ons een deur open. Nauw-verwonderd keerde ik het hoofd om en vorschte in het schemerig duister. En, achter het lichtgordijn van de enkele nog brandende kaarsen meende ik een gestalte te zien voortglijden. Soms was het, of ik in den lichtkring van een kaars duidelijker haar gedaante ontwaarde. Dan zag ik haar even staan bij den ouden vleugel. Maar ze gleed weer weg in het ijle en verdween zonder dat ik begreep waarheen.
Ik keek naar mijn vriend, die nog beweegloos te
| |
| |
luisteren zat. Een gelukkige glimlach lichtte over zijn gelaat. Ik wilde wat zeggen, maar kon niet.
‘Ja, ja’, hoorde ik hem fluisteren, ‘het is beter, kom nu’.
Daar stond hij langzaam op en liep zonder om te zien, zeker als een slaapwandelaar, naar de deur. Voor hij weg ging, zag ik nog zijn vreemd-lichtenden glimlach.
In wondere beklemming bleef ik beweegloos in mijn stoel en luisterde. Achter mij wapperde een kaars haar roode vlam door den schemer en doofde knetterend uit. Maar in den gang hoorde ik immers twee voetstappen gaan. Klommen ze niet op langs de trap en bestegen het portaal?
Boven kraakte een deur open.
Dan was er niets meer dan de stilte, waartegen vergeefs het heftig rumoer van den herfststorm opbotste. |
|