Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
Het pamflet van Seneca tegen keizer Claudius
| |
[pagina 266]
| |
te schrijven en hem in een gunstig licht te stellen! Daartoe ontbreken ons de gegevens, of we zouden misbruik moeten willen maken van het goede, dat Tacitus zijns ondanks ons tusschen de regels door omtrent Claudius te verstaan geeft. Slechts één ding staat vast, dat onze geschiedschrijver Claudius' onverstand, onzelfstandigheid, lafhartigheid, zedeloosheid, wreedheid gruwelijk moet hebben aangedikt. En wij vragen terecht, hoe komt hij aan zijn eenzijdige, zoo sterk overdreven voorstelling? Op die vraag geeft ons een afdoend antwoord het boekje dat ik hier in vertaling mijn lezers aanbied, een boekje, waarvan, dunkt mij, allen die in geschiedenis en bepaald in de geschiedenis der Romeinsche keizers belang stellen, wel gaarne kennis zullen nemen. Het staat op naam van den vermaarden wijsgeer Seneca (geb. 4 v. Chr., op last van Nero als deelgenoot aan de samenzwering van Piso in 65 n. Chr. met eigen hand gedood). En het moet ook wel van hem afkomstig zijn. In 't algemeen kunnen wij constateeren dat een geestig, karakteristiek geschrift wel zal toekomen aan den schrijver wien het wordt toegeschreven. Althans wie zulk een geschrift voor ondergeschoven houdt neemt wel een zeer zware bewijslast op zich. En Seneca? Hooren wij wederom wat Brandt over hem dicht: Dit 's Seneca, die zijn geleerdheid, wijsheid, deugd
Zijn lessen, tijd en vlijt, verspild' aan Neroos jeugd.
's Mans loon was, keur van dood; hij liet zich 't bloed uit d'âeren:
Dus storf hij, maar zijn geest blijft leven in zijn blâeren.
Dus Seneca, zoo leert ons hier wederom de dichter in weinig woorden wat Tacitus uitvoerig beschrijft, is de gunsteling van Claudius' tweede vrouw Agrippina, de moeder van Nero. De feiten door Tacitus medegedeeld zijn grootendeels ontleend aan de praatjes, die er plachten gevoerd te worden in den kring der vijanden van Claudius' eerste vrouw Messalina. Hier, zooals in de geheele geschiedenis van den Romeinschen keizertijd, zijn de hoofdbronnen | |
[pagina 267]
| |
der latere geschiedschrijvers: hof-commerage en, min of meer geestige, hatelijkheden in hoofsche kringen uitgedacht en uitgesponnen. Deze verwerkt nu onze, bij al zijn strengheid steeds op geestigheid en puntigheid beluste, wijsgeer tot een kostelijk pamflet, waarin, wie zich de noodige bekendheid met zijn overige geschriften heeft verworven aanstonds zijn hand herkent... en dat is voor mij althans een nog meer afdoend argument voor de echtheid dan het boven genoemde. Een kostelijk pamflet. Zeker moet het dat geweest zijn voor Nero's en Agrippina's hovelingen. Want ongetwijfeld is het voor hun vermaak geschreven. En Seneca, de opvoeder van den jongen keizer en weldra zijn oppermachtig minister, heeft gaarne de taak aanvaard van zijn letterkundige talenten dienstbaar te maken aan het genoegen der aanzienlijke heeren en dames in wier midden hij voortaan zou verkeeren als een bij uitstek welkom gast. Gaarne, neen con amore, want hij is acht jaren lang het slachtoffer geweest der vorige hofkliek, der gunstelingen van Messalina, die hem al dien tijd hebben laten smachten als balling op het, toen blijkbaar zeer onherbergzaam, eiland Corsica. Nu kan hij zich van harte verlustigen in 't bespotten van den vorigen keizer, die van zijn jarenlang verdriet de verantwoordelijkheid draagt. ‘Hoe laaghartig’, is men geneigd uit te roepen, ‘is dat nu die vermaarde wijsgeer? En dat de man die weinig jaren te voren aan Polybius, den invloedrijken hoveling van Claudius, dien troostbrief heeft gezonden zoo vol van vereering èn voor dien hoveling zelven èn voor zijn keizerlijken meester?’ Laten wij, om niet in overdrijvingen te vervallen, deze twee zaken liever uit elkaar houden. Die Polybius had zijn broer verloren, Seneca voelde zich reeds toen ‘zieleherder’ gelijk hij zich zelven later herhaaldelijk noemt. Hij had dus een hem passende aanleiding om tegenover dien machthebber zijn eerbiedwaardig ambt uit te oefenen en tevens, wat voor de hand lag, te trachten diens gunst te winnen of hij misschien aldus vergunning zou verkrijgen | |
[pagina 268]
| |
om terug te keeren naar de eenige plaats, waar een man van de wereld als Seneca werkelijk leven kon, Rome de wereldstad. Verheerlijking van den keizer kon daarbij niet uitblijven. Maar Claudius heeft Seneca niet terug geroepen en nu is hij dood. De van alle zorg ontslagen hofpartij, die nu aan 't roer is, kan zich naar hartelust vermaken met potsierlijke voorstellingen van den overleden keizer, aan herinnering en fantasie ontleend. En aan dat vermaak doet Seneca van harte gaarne mee. O, ik zeg niet dat wij onder soortgelijke omstandigheden ook zóó moeten handelen, dat Seneca zich in zijn troostbrief en in zijn pamflet een waren wijsgeer betoont! Maar zijn eigen tijdgenooten hebben noch in den eersten, noch in het tweede, noch in beide gecombineerd veel kwaad gezien. En toch er is over Seneca heel wat geschreven door schrijvers die in 't geheel niet over hem te spreken zijn: Tacitus en Quintilianus. Door geen van beiden wordt hem eenige laaghartigheid tegenover den levenden keizer Claudius of tegenover diens nagedachtenis ten laste gelegd. Laten wij in dat stilzwijgen berusten en het oordeel dat er in ligt opgesloten beschouwen als een teeken des tijds, als een kenmerk der toenmalige zeden! Maar laten wij vooral ons pamflet als zoodanig beschouwen! Dan kan het ons een lang niet onaardig kijkje verschaffen op het leven en de zeden der tijdgenooten van Seneca. Wij zien er uit op welke wijze toenmaals de groote heeren en dames hun tijd passeerden, hun bijeenkomsten opvroolijkten, in één woord hoe ze zich plachten te vermaken; hoe bedreven zij waren in Grieksche en Latijnsche literatuur, en hoe iemand, al was hij wijsgeer, voor zulk een kring wel schrijven moest, zou hij goedgunstige lezers en hoorders vinden. En, aldus beschouwd, is ons pamflet in zijn soort zoo voortreffelijk mogelijk, een waar kunststukje. Ik vlei mij met de verwachting dat het lezen mijner vertaling aan de lezers van dit tijdschrift iets van het genoegen zal verschaffen dat mij het vervaardigen dier vertaling heeft verschaft. | |
[pagina 269]
| |
Ik wil aan het nageslacht overleveren wat er in den hemel is verhandeld op 13 October van het consulaat van Asinius Marcellus en Acilius Aviola, dat jaar der vernieuwing, dat begin van een gelukzalig tijdperk. Hierbij zal ik aan geen persoonlijke gevoelens toegeven. Vraagt iemand mij hoe ik weet hetgeen ik ga vertellen, dan zal ik, primo, als ik er geen lust in heb, géén antwoord geven. Wie zal mij dwingen? Ik gevoel mij vrij, sedert den dood van hem die de spreuk heeft bewaarheid dat iemand geboren moet worden als koning of als nar. Heb ik er wel lust in, dan zal ik antwoorden wat mij in den mond komt: wie heeft ooit van een geschiedschrijver getuigenissen onder eede geëischt? Evenwel, als 't niet gaat zonder zegsman, laat hij 't dan vragen aan den man die DrusillaGa naar voetnoot1) ten hemel heeft zien stijgen. Die zal ook wel willen verklaren dat hij Claudius daarheen heeft zien trekken ‘met ongelijken tred’. Of hij wil of niet hij moet alles zien wat in den hemel voorvalt, want hij is opzichter over de via Appia en langs dien weg zijn, zooals gij weet, ook Augustus en Tiberius naar de goden gegaanGa naar voetnoot2). Als gij 't hem vraagt, zal hij het u onder vier oogen vertellen; in een vergadering zal hij er geen woord over uitlaten. Want van 't oogenblik af aan dat hij in den senaat had gezworen Drusilla ten hemel te hebben zien stijgen en tot loon voor zoo'n goede tijding.. niemand hem geloof had geschonken, verklaarde hij onder eede dat, al had hij een lijk op het forum zien liggen, hij daarvan geen aangifte bij de politie zou doen. Nu, wat ik dan op dien dag van dien berichtgever heb gehoord, dat zal ik mededeelen, allemaal klinkklare waarheid, zoo waar moge hij zelf mij behouden blijven en gelukkig zijn! | |
[pagina 270]
| |
Reeds had de zon verkort den kringloop van haar gloedGa naar voetnoot1)
En voor den slaap haar licht met duisternis geboet;
De maan vergroott' haar rijk door nieuwe zegepralen
En van den rijken herfst ging droeve winter halen
Zijn schoonen pronk, de wijn verouderd' in het vat,
De plukker keek waar nog een enkel druifje zat.
't Is misschien duidelijker als ik zeg: 't was drie dagen vóór medio-October. Het juiste uur kan ik u niet zeggen: eenstemmigheid zal er eer onder de wijsgeeren zijn dan onder de uurwerken. Maar 't zal wel tusschen de zesde en de zevende ure geweest zijn. ‘Dat is al te plomp gezegd’ denkt gij misschien: ‘Wilt gij zoo'n mooi uur zóó maar voorbij loopen, waar alle dichters, niet tevreden met zonsopgang en zonsondergang te beschrijven, ook den middag molesteeren?’ God Phoebus met zijn kar had half zijn kring volbracht,
Hij stuurde 't moede span reeds naadrend tot den nacht
En voerde 't licht omlaag langs neergebogen paden.
Claudius lag te zieltogen maar vond den uitgang des levens niet. Toen nam Mercurius, die steeds behagen had gehad in zijn talenten, eene der schikgodinnen apart en zei: waarom, wreedaardige, laat gij dien armen mensch zoo lijden: zóó'n lange foltering had hij toch niet verdiend. 't Zijn nu al meer dan 63 jaar dat hij worstelt met het leven, waartoe die wangunst tegen hem zelven en tegen den staat? Laat nu toch eindelijk de sterrenwichelaars eens waarheid spreken, want die dragen hem ten grave ieder jaar en iedere maand sedert hij keizer is. Maar wonder is 't niet dat niemand Claudius' stervensure kent, want niemand heeft ooit geloofd dat hij geboren was. Doe uw werk: stel hem den dood ter hand, de beetre heersche alleen!
Doch Clotho antwoordde: ‘och, ik woû hem nog een klein beetje levenstijd toevoegen om de weinigen die nog | |
[pagina 271]
| |
overblijven met het burgerrecht te begiftigen’ - Claudius had zich namelijk voorgenomen alle Grieken, Galliërs, Spanjaarden en Britanniërs met de toga bekleed te zien - ‘doch, daar 't niet kwaad is dat er nog wat vreemdelingen overblijven voor de instandhouding van dat ras, en gij 't zoo wenscht, welaan’. Toen opende zij een kistje en haalde daar drie spoelen met levenswol uit, een van Augurinus, een van Baba, een van Claudius: ‘die drie’ zeide ze ‘zal ik met korte tijdsruimte na elkaar laten sterven om Claudius niet zonder geleide weg te zenden: want iemand die nog kort geleden zoo vele duizenden achter, vóór en om zich had, die moet niet plotseling alleen worden gelaten. Voorloopig moet hij maar met dit gezelschap tevreden zijn’. Zoo sprak zij, draaide rond de wol op 't vuile rokken
en brak den dommen tijd van 't koningsleven af;
Haar zuster, 't hoofd omkransd, de haarband om de lokken,
terwijl zij hoofd en haar met dichterloof omgaf,
van vacht aan sneeuw gelijk een witten draad deed hangen,
gelukkig was haar hand: die draad gaf nieuwen straal;
haar zustren zijn verrukt: zulk werk wekt haar verlangen
d' eenvoudige wol verkeert in 't kostelijkst metaal;
en aan dien schoonen draad, ziet, hangen gouden tijden,
waaraan geen einde komt; vol zegen is die vacht;
graag vullen zij haar hand, dat werk kan hen verblijden
het rept van zelf zich voort; de draden, fijn en zacht
- het rokken draait van zelf - gaan voort met neer te dalen
geen Nestor werd zóó oud, ja zelf Tithonus niet.
Daar treedt ook Phoebus toe, gaat nieuwen voorraad halen
de toekomst hem verheugt, die hij bewondrend ziet.
Met lied en snarenspel wil hij het werk verlichten:
nu voelt men d' arbeid niet, bekoord door hemeltoon.
De zustren luistren toe terwijl z' haar taak verrichten;
zij prijzen 's broeders kunst en spinnen; ongewoon
van lengte wordt die draad, het menschenlot te boven
gaat zij al meer en meer: ‘voort, zusters, gaat steeds voort’
zoo roept de god, ‘voorwaar ik zal uw arbeid loven
naar mate hij meerder wordt, gehoorzaamt aan mijn woord!’
der stervelingen lot deez' mensch moet overtreffen
deez' mensch in lichaamsbouw en schoonheid mij gelijk,
| |
[pagina 272]
| |
die tot een hemelstem zijn stem weet te verheffen;
zijn zang gaf reeds op aard van godlijk' aanleg blijk.
't Vermoeide menschdom zal door hem een tijd zien gloren
aan nieuwen zegen rijk en rijk aan wet en recht;
Gelijk de nacht verdwijnt als 't zonlicht wordt herboren
gelijk god Hesperus aan d' avondtrans zich hecht,
gelijk Aurora 't eerst de duisternis laat wijken
en 't rossig licht des dags den stervelingen spelt,
gelijk de zonnegod zijn heldre gunst doet blijken
aan d' aard en tot den draf zijn vur'ge paarden stelt,
aldus verrijst voor ons, verrijst voor ons, Romeinen,
de nieuwe Caesar thans, ziet Nero blinkt en straalt,
niet als een bliksem, neen, 't zal lieflijk ons beschijnen
het licht dat van zijn hals en van zijn lokken daalt.
Zoo sprak Apollo, en LachesisGa naar voetnoot1), die ook den schoonen Nero genegen was, deed wat haar was opgedragen met volle hand en schonk aan Nero nog vele jaren van zich zelve er bij. Wat Claudius betreft, de godheden gelastten alle stervelingen hem met vreugd' en blij gejuich ten deure uit te zenden.
Zoo borrelde bij Claudius de laatste adem er uit en hield hij op iets te doen wat leven moest verbeelden. Dat geschiedde terwijl hij komedianten zat aan te hooren. Dus nu weet gij dat ik goeden grondGa naar voetnoot2) heb om voor dat volkje bang te zijn. Zijn laatste woord was (maar eerst maakte hij met zijn eigenlijke spraakorgaan een vervaarlijk tumult) zijn laatste woord dan was: ‘Wee mij, ik geloof dat ik een ongelukje heb gehad’. Nu dat zal dan ook wel het geval zijn geweest, want ongelukjes heeft hij gehad met alles. Wat er daarop op aarde heeft plaats gehad is overbodig te vermelden. Want dat weet gij allen opperbest en er bestaat geen gevaar dat uit de herinnering zal verdwijnen wat de openlijke blijdschap er heeft ingedrukt. Zijn geluk vergeet men niet. Maar verneemt wat er in den hemel is voorgevallen: de man die 't mij verteld heeft moet voor de waarheid instaan. | |
[pagina 273]
| |
Er komt tot Jupiter een bode dat er iemand is gearriveerd van behoorlijke lengte en kaal comme il faut. Hij had zeker wat in den zin want hij maakte steeds bewegingen met het hoofd, zijn rechtervoet sleepte hem na. Hij had hem gevraagd tot welk volk hij behoorde, daarop had de man een antwoord gegeven met verward geluid en onduidelijke stem; hij verstond zijn taal niet, maar 't was geen Griek, geen Romein, hij hoorde tot geen bekenden volksstam. Toen gelastte Jupiter aan Hercules, die de heele wereld had doorgezworven en geacht werd alle nationaliteiten te kennen, te gaan onderzoeken tot welk menschenras hij behoorde. Nu, Hercules schrok op het eerste gezicht, hij dacht: ‘heb ik nog niet alle monsters overwonnen?’ Toen hij daar een gezicht zag zooals hij nog nooit had gezien, zoo'n vreemden gang en een stem hoorde niet van eenig landdier maar van een zeemonster, zoo hol en ongearticuleerd, meende hij dat er hem een dertiende werk wachtte. Bij nader beschouwen leek het hem toch wel zoowat een mensch te zijn. Hij kwam dus naar hem toe en vroeg op zijn Grieksch, want dat kan die provinciaal het best praten: Wie der menschen zijt g' en van waar, wat uw stad, wie uw ouders?
Claudius was in zijn schik dat er ook letterkundigen in den hemel waren: nu zou daar ook wel plaats zijn voor zijn ‘geschiedenissen’. Dus wou hij ook met een Homerisch vers te kennen geven dat hij uit 't geslacht van Julius Caesar was en zei: Wind, die uit Troje mij voerde, die bracht mij in 't land der barbaren
't vers dat daarop volgt zou meer overeenkomstig de waarheid zijn geweest: dáár verdelgd' ik de stad en daar verdelgd' ik de menschen.
Nu, Hercules zou zich hebben laten foppen, dat is geen criticus; maar de Malariagodin was er ook: die had haar tempel verlaten en was van alle godheden alleen met Claudius meegekomen. Alle andere goden waren te Rome | |
[pagina 274]
| |
achter gebleven. Zij dan sprak: klinkklare leugens zijn het die hij daar vertelt. Dat verklaar ik u, die zoo vele jaren met hem heb geleefd. In Lyon is hij geboren, 't is een landgenoot van MarcusGa naar voetnoot1), geboren 15 mijl van Vienna, een volbloed Galliër. Daarom heeft hij dan ook gedaan wat van een Galliër te wachten was: Rome genomen. 'k Sta er u voor in dat hij in Lyon geboren is, waar LicinusGa naar voetnoot2) jarenlang heeft geregeerd. En gij, Hercules, die meer landstreken zijt doorgestapt dan eenig vrachtrijder, weet dat er heel wat mijlen liggen tusschen den Rhône en den XanthusGa naar voetnoot3). Hierop ontstak Claudius in woede en gaf met zoo groot mogelijk lawaai zijn toorn te kennen. Maar niemand begreep wat hij wou. Zijn bedoeling was dat Malaria zou worden ter dood gebracht, want hij had die handbeweging gemaakt waarmee hij gewoon was onthoofding te gelasten: dan toch had hij zijn handen tot zijn beschikking; om iemand 't hoofd te laten afslaan hadden zijn handen kracht genoeg. Doch 't was of al de hemelbewoners slaven van hem waren geweest: niemand lette er op. Toen zei Hercules: ‘hoor eens, vriend, houd nu op met je mallepraat. Je bent in 't land waar zelfs de muizen ijzer doorknagenGa naar voetnoot4). Vooruit met de waarheid of ik sla er allen nonsens uit’. En om nog meer indruk te maken, ging hij tragedietaal spreken, aldus: Kom, spoedig voor den dag, wat 's uw geboortegrond,
Dat niet mijn knots u rake en nedervell' terstond,
Die knods die koningen, hoe trotsch ook, heeft doen vallen.
Wat moet dat stemgeluid, waarmee g' hier staat te kallen?
Wat volk, wat land bracht voort dien dwazen schuddekop?
Hoor wie het is die vraagt, geef antwoord toch, spreek op!
Toen ik het verre land des konings met drie lijvenGa naar voetnoot5)
Bezocht, om van de zee des Westens voort te drijven
| |
[pagina 275]
| |
Ter stad van InachusGa naar voetnoot1) mijn kostbaar, prachtig vee,
Toen zag ik daar een berg, en daarvan stroomden twee
Rivieren; door den gloed des morgens wordt beschenen
Die berg; met snellen stroom bruischt daar de Rhone henen
In volle vaart, doch d' aêr, Saône is haar naam,
Die aarzelt waar te gaan en houdt haar waatren saam
In 't stille bed om zacht de landen te bevloeien.
Zeg is dat niet het land dat u als kind zag groeien?
Hercules bracht dat er flink en kloek uit maar heel gerust was hij toch niet, hij was bang voor den coup de pied de l'âne. Maar Claudius, daar zoo'n kerel van stavast voor zich ziende, liet zijn dwaasheid varen: hij kwam tot het inzicht dat weliswaar in Rome niemand zijns gelijke was geweest, maar dat hij in den hemel minder te zeggen had: dat een haan op zijn eigen mesthoop 't meest beteekende. Dus - zoover men hem kon begrijpen - was 't alsof hij het volgende sprak: ‘machtige god Hercules, ik dacht dat gij mij overal zoudt bijstaan en, als men een getuige van identiteit van me had geëischt, had ik u willen noemen, die mij zoo goed kent. Want, zoo gij u maar eens wilt herinneren, ik was het die te Tibur voor uwen tempel zat recht te spreken in civiele zaken, heele dagen lang, zelfs in 't heetst van den zomer. Gij weet dus wat een ellende ik daar heb moeten verduren met dag en nacht pleitbezorgers aan te hooren; als gij op uw tochten dat volkje waart in handen gevallen, dan zoudt gij, hoe sterk gij ook zijt, gezegd hebben: ‘dan liever de privaten van Augias leegen’. 't Is niets bij het ontuig dat ik heb moeten verduren. Doch daar ik wil.... en nu komt er een beschadigde plek, waarin 't moeielijk te zeggen is wat er precies heeft gestaan. Alleen blijkt uit 't begin van c. 9 dat er een dispuut is vooraf gegaan. Ik denk dat er zoowat dit heeft gestaan: (door Claudius' rede overtuigd treedt Hercules als pleitbezorger op en stelt voor dat Claudius tot een god zal worden gemaakt. Daar komt een ander (waarschijnlijk Mercurius) tegen op en vaart heftig tegen Hercules uit; ten slotte zegt hij): | |
[pagina 276]
| |
‘geen wonder dat gij den godensenaat zijt binnengedrongen, want voor u is niets gesloten. Maar zeg ons, wat moet hij dan voor god worden? Een Epicurëische? Dat gaat niet, want die heeft geen geschillen en maakt geen geschillen met anderenGa naar voetnoot1). Een Stoische? Hoe kan hij nu (om de woorden van Varro te gebruiken) ‘rond wezen, zonder hoofd of ander uitsteeksel’? (Dan zegt een ander). ‘Nu, zoo'n Stoischen god, daar vind ik dat hij wel wat van heeft, hij heeft geen hoofd en ook geen hart.’ (Weer een ander). ‘Dat zou hij zelfs van Saturnus niet hebben gedaan gekregen, om god te worden, al heeft hij dan ook, als een echte kermiskeizer, 't heele jaar door Saturnaliën gevierd, laat staan dan van Jupiter dien hij, zoover 't in zijn macht stond, wegens incest heeft veroordeeld. Hij heeft immers zijn schoonzoon Silanus laten ter dood brengen, omdat hij zijn zuster, dat bekoorlijke meisje, dat algemeen Venus werd genoemd, liever Juno wou noemen’Ga naar voetnoot2). (een ander). ‘Waarom moest hij 't ook met zijn zuster houden?’ (de vorige). ‘Stommeling, weet je niet dat dat in Athene half, te Alexandrië heelemaal geoorloofd is? In Rome gaat alles zoo precies, daar likken (zooals 't spreekwoord zegt) de muizen de meelmolens schoon.’ (weer een ander). ‘Wat, hij de zeden verbeteren? Weet hij niet wat hij in zijn eigen slaapkamer uitvoert?’ (weer een ander). ‘En die zoekt den weg ten hemel?’ (nog een). ‘Wil hij een god worden? Is 't hem niet genoeg dat hij een tempel in Britannië heeft, dat de barbaren hem vereeren en bidden om de genade (niet van den god) maar van den zot?’ Eindelijk bezon zich Jupiter dat het niet geoorloofd was in tegenwoordigheid van een niet-senator voorstellen te doen of beraadslagingen te houden, en sprak: edelachtbare heeren! ik had u verlof gegeven hem daar te onder- | |
[pagina 277]
| |
vragen, maar gij maakt er een Poolschen landdag van: ik roep u tot de orde. Wat moet die mensch, hij mag dan wezen wie hij wil, wel van ons denken?’ Nu, Claudius moest zich verwijderen, en 't eerst kwam aan 't woord vader Janus: die was tot consul benoemd voor één Juli op de achtermiddagen, een geslepen man, die steeds ziet wat er ligt in de toekomst en ziet wat er ligt in 't verledenGa naar voetnoot1)
Nu, die hield dan een welsprekende rede, want hij leeft op het forum, maar de stenograaf kon 't niet bijhouden, dus geef ik er maar geen verslag van, want ik wil zijn woorden niet veranderen. Hij had 't dan druk over de waardigheid der goden: die eer moest niet lichtvaardig worden verleend: ‘vroeger’ (daar kwam 't op neer) ‘was 't een zaak van gewicht tot den godenrang bevorderd te worden, maar gij hebt er de klad in gebracht. Dus stel ik voor - ik wil een zakelijk, geen persoonlijk voorstel doen - dat van heden af aan niemand van hen die eten de vruchten der aarde
of die d' aard', aan gaven rijk, voedt.
meer tot god wordt gemaakt. Wie tegen dit Senaatsbesluit tot god is gemaakt, als god in beeld of verf is voorgesteld, die worde overgeleverd aan de booze vrouwen, en worde bij 't eerstvolgende feest afgeranseld samen met de nieuwe gladiatoren.’ Daarop kwam aan 't woord Diespiter, de zoon van moertje Zuiplap, ook al een aangewezen consul, een duitendief, want hij maakte een slaatje uit 't verkoopen van burgerrechtjes. Hercules kwam vriendelijk op hem toe en trok hem aan zijn oorlelletje. Daarom deed hij het volgende voorstel: ‘De raad der goden overwegende dat Claudius, goddelijker nagedachtenis, in den bloede Augustus, goddelijker nagedachtenisse, bestaat, | |
[pagina 278]
| |
en evenzoo Augusta, goddelijker nagedachtenisse, zijn grootmoeder, die hij tot godin heeft verheven overwegende dat gezegde Claudius alle stervelingen in wijsheid verre overtreft overwegende dat het in 't belang van den staat is dat er zich iemand in den hemel bevindt die met Romulus warme rapen kan eten besluit dat van heden af aan Claudius, goddelijker nagedachtenis, een god zij, met alle de rechten en voorrechten steeds aan die waardigheid verbonden en dat dit voorval nog worde toegevoegd aan de Metamorphosen van Ovidius.’ De gevoelens der vergadering waren verdeeld en 't zag er naar uit dat Claudius het zou winnen. Want Hercules, die wel inzag dat zijn eigen zaak op 't spel stondGa naar voetnoot1), liep van den een naar den ander en zei: misgun mij niet wat ik heb, 't geldt hier mijn belang. Naderhand kan ik u misschien weer van dienst zijn, de eene hand wascht de ander. Doch toen stond Augustus, goddelijker nagedachtenis, op, want die kreeg nu het woord en sprak met groote welsprekendheid het volgende: ‘Beschreven vaderen, gij zijt mijn getuigen dat ik, sedert ik onder de goden ben opgenomen, nog nooit het woord heb gevoerd. Ik bemoei mij niet met een andermans zaken. Maar ik kan me niet langer goed houden en de verontwaardiging bedwingen, die nu nog door een gevoel van schaamte is vergroot. Heb ik daarvoor de oorlogen te land en ter zee beëindigd? Heb ik daarvoor den burgerkrijg bedwongen? Heb ik daarvoor de stad gevestigd op de grondslagen der wet, en haar versierd met bouwwerken opdat... neen, beschreven vaderen, ik kan geen woorden vinden, alle woorden zijn beneden mijne verontwaardiging. Ik neem mijn toevlucht tot de verklaring van den grooten redenaar Messala Corvinus: ‘ik schaam mij over ons gemeenebest’. Die man, beschreven vaderen, die er uitziet | |
[pagina 279]
| |
te lam om een vlieg op te jagen, die kon menschen dooden met hetzelfde gemak waarmee een hondje gaat mooi zitten. Maar wat zal ik over al die voortreffelijke mannen, die hij heeft laten ombrengen, zeggen? Als ik de rampen van mijn eigen huis overzie, kom ik aan die van den staat niet toe. Dus die laatste laat ik achterwege en vermeld alleen de eerste. Want al kent mijn zusterGa naar voetnoot1) geen Grieksch, ik ken het wel, en de Griek zegt: ‘het hemd is nader dan de rok’. Die man dien gij daar voor u ziet, die zóó vele jaren zich onder mijnen naam heeft verborgen, heeft mij hiermede zijn dank betaald dat hij twee achterkleindochters van me liet dooden, de eene met het zwaard, de andere door honger en één achter- achterkleinzoon L. Silanus op een beschuldiging die... ja was ze rechtvaardig? dat laat ik aan uw beslissing over, Jupiter, maar, als gij billijk zijt, zult gij moeten erkennen dat ze ook tegen u gericht was. Maar ik vraag u, Claudius zaliger, waarom hebt gij een enkele van die mannen en vrouwen, die gij hebt gedood, veroordeeld zonder dat gij eerst hun zaak onderzocht, ja hen gehoord hadt? Waar heerscht dat gebruik? In den hemel zeker niet. Daar hebt gij Jupiter, die nu al zoo lang aan de regeering is, die heeft alleen Vulcanus een been gebroken, hem toch greep bij zijn voet hij en wierp hem ter neer van den god'lijken drempel
en eens is hij boos geworden op zijn vrouw en liet haar van den Olympus neerhangen, Maar heeft hij haar gedood, zooals gij Messalina, van wie ik evenzeer als van u de oudoom was van moeders zijde? Daar ben ik onkundig van gehouden zegt gij. Mogen de goden u verderven! is 't niet nog veel schandelijker dat gij er onkundig van zijt geweest dan dat gij haar moordenaar geweest zijt? C. CaesarGa naar voetnoot2) heeft hij voortdurend vervolgd na zijn dood. Die had zijn | |
[pagina 280]
| |
schoonvader gedood, maar Claudius ook zijn schoonzoon. C. Caesar verbood dat de zoon van Crassus den naam ‘de Groote’ zou dragen; Claudius heeft hem zijn naam terug gegeven maar hem een kop kleiner gemaakt. In ééne familie heeft hij gedood Crassus, Magnus, Scribonia, drie menschen, zult gij zeggen, die geen duit waard waren, maar ze waren dan toch maar van edelen bloede, en wat Crassus betreft, dat was zóó'n zot dat hij wel keizer had kunnen worden. En wilt gij zoo iemand nu tot god maken? Ziet me dat godgevloekte corpus eens aan. Laat hij eens drie woorden zonder hakkelen spreken, dan wil ik zijn slaaf worden. Wie zal hem als god vereeren of hem voor een god houden? Zoolang gij zulke menschen tot goden maakt zal niemand u voor goden houden. Om kort te gaan, edelachtbare heeren, als ik mij onder u steeds naar behooren heb gedragen, als ik nooit iemand hard heb bejegend, wreekt het mij aangedane onrecht. Mijn voorstel luidt’ - en hierop leest hij een stuk voor van dezen inhoud: ‘De raad der goden overwegende dat Claudius zaliger heeft gedood: zijn schoonvader Appius Silanus, zijn twee schoonzonen Pompeius Magnus en L. Silanus, den schoonvader zijner dochter Crassus Frugi een man aan hem zelven zoo gelijk als de eene waterdruppel aan den andere, de schoonmoeder zijner dochter Scribonia, zijn eigen vrouw Messalina en al die anderen te veel om te noemen, besluite dat Claudius streng worde gestraft, dat hij nooit vacantie krijge van gerechtszittingen, dat hij ten spoedigste uit den hemel worde verwijderd en binnen drie dagen van den Olympus.’ Dat voorstel werd aangenomen. Dadelijk pakte Mercurius hem bij zijn kraag en sleepte hem uit den hemel daarheen waar, naar men zegt, geen mensch vandaan komtGa naar voetnoot1).
Terwijl men afdaalt langs de via sacra, vraagt Mercurius wat dat voor een toeloop van menschen was, of | |
[pagina 281]
| |
men soms de uitvaart van Claudius vierde. Inderdaad 't was een prachtige stoet, waarvoor geen onkosten waren ontzien, en een menigte en een muziek van trompet- en hoornblazers en alle mogelijke koperinstrumenten zoo hard dat zelfs Claudius het hooren kon. 't Was een algemeene vreugde en blijdschap, het Romeinsche volk wandelde rond alsof 't zijn vrijheid had terug gekregen. Agatho en nog een paar pleitbezorgers liepen te jammeren, maar dat deden ze dan ook van heeler harte. De rechtsgeleerden kwamen uit hun schuilhoeken voor den dag, bleek, mager, nauwelijks ademend: 't was alsof ze pas weer begonnen te leven. Een van hen, die daar de pleitbezorgers de hoofden zag bijeensteken, jammerend over hun ongeluk, kwam op hen toe en zeide: ik heb 't u wel gezegd, 't is niet altijd kermis. Toen Claudius zijn eigen begrafenis zag, begreep hij dat hij dood was. Want er werd een lijkzang aangeheven met volle muziek, in anapaesten: Laat stroomen uw tranen, maakt rouwmisbaar
op de markt weergalm' uw droevig geklaag
want een man is heen van edelen geest,
geen enkele leefd' in de wereld alom
zijn meerder' in kracht;
ook de snelsten kwam in den draf hij vóór,
met zijn voet, zoo gezwind; geen verzet den Parth
mocht baten, hij wist met zijn pijlen gezwind
den Pers te verslaan, zijn hand zonder feil
bestuurde den boog; den rennende doodd'
één prik van zijn pijl, den vijand te paard,
den Meder, wiens rug zijn kleuren liet zien,
den Brit die voorbij de zee ons bekend
daar woont in de vert’.
Brigantiërs blond van haren, hij dwong
z' aan de keetnen van Room te geven hun hals;
hij dwong d' Oceaan zelfs te duchten de macht
van Romes gezag en haar straffende bijl;
Beweent nu den man dien niemand verwon
in 't rechtspreken vlug, als ééne partij,
of ook wel geen van beide aan het woord
was geweest. Wie zal als rechter nu
| |
[pagina 282]
| |
het heele jaar door aanhooren 't pleidooi?
Voor u zal zijn stoel verlaten thans
de rechter van 't volk der zwijgenden hier
de vorst van het honderdstedige rijk.
Slaat, pleitbezorgers, u thans op de borst
gij volkje dat steeds voor geld zijt te koop.
maar gij bovenal die rijken buit
met den beker behaalt, dien gij schudt met uw hand.
Die lofzang behaagde Claudius en hij had graag nog wat langer naar den stoet willen staan kijken, maar de TalthybiusGa naar voetnoot1) der goden pakte hem beet en trok hem, met een doek over zijn hoofd - want niemand mocht hem herkennen - over den Campus Martius en daalde tusschen den Tiber en 't viaduct met hem af naar de onderwereld. Langs een korteren weg was zijn vrijgelatene NarcissusGa naar voetnoot2) vooruit gegaan om zijn patroon te recipieeren; hij kwam hem, nog blinkend van 't bad, te gemoet en sprak: ‘hoe nu? goden naar menschen?’ ‘Gauw wat,’ zei Mercurius, ‘kondig ons aan.’ Weg vloog Narcissus. Alles loopt daar naar beneden, dus, ondanks zijn podagra kwam hij in een oogwenk aan de poort van den god der onderwereld, waar de driekoppige Cerberus lag, of, zooals Horatius zegt ‘'t honderdkoppig monster’. Even schrikte Narcissus - vroeger had hij zelf een schoothondje gehad, maar dat was tamelijk wit geweest - toen hij daar dien zwarten, ruigen hond zag - niks geen hond om graag op een donkeren weg tegen te komen - en riep met luider stem: ‘Claudius is in aantocht.’ Met handgeklap en onder het geroep van Wij hebben hem gevonden, o laten wij toch jublen
kwam men toeloopen nl. C. Silius de consul designatus, Iuncus de oudpraetor, de ridders S. Traulus, M. Helvius, Trogus, Cotta, Vettius Valens, Fabius, allen slachtoffers van Narcissus. In 't midden der zangers was de balletdanser Mnester, dien Claudius omdat hij vond dat hem | |
[pagina 283]
| |
dat zoo goed zou staan een kop kleiner had gemaakt. 't Gerucht van Claudius' komst was spoedig ook tot Messalina doorgedrongen. Allen snellen toe: vooraf gingen de vrijgelatenen Polybius, Myron, Harpocras, Amphaeus, Pheronactus, allen door Claudius vooruit gezonden om toch maar niet zonder gevolg te zijn. Daarop de twee praefecten Justus Catonius en Rufrius Pollio. Dan de vrienden Saturninus Lusius, Pedo Pompeius en de twee oudconsuls Lupus en Celer Asinius. Eindelijk Claudius' broers dochter, zustersdochter, schoonzoons, schoonvaders, schoonmoeders, en zijn bloedverwanten bijna compleet. In 't gelid kwamen ze Claudius te gemoet. En Claudius hen ziende riep uit: où peut on être mieux qu'au sein de sa famille?
Hoe zijt gij zoo allen hier gekomen? Toen antwoordde Pedo Pompeius: ‘Wat, jou wreedaardig monster? Vraag je hoe? Wie anders dan gij zelf heeft ons hier heen gezonden, jou vrienden-moorder! Voort naar 't gerecht, ik zal je wel wijzen waar de zitting gehouden wordt.’ Hij bracht hem naar 't tribunaal van Aeacus. Die was nl. president in moordzaken volgens de lex Cornelia, en eischte Claudius in staat van beschuldiging te stellen; daarbij reikte hij deze formule van aanklacht over: ‘vermoord 35 senatoren, 221 ridders, verder burgers talrijk als het zand der zee.’ Niemand meldde zich aan als verdediger. Eindelijk trad P. Petronius, Claudius' vroegere dischgenoot, vooruit, een man uit de redenaarsschool van Claudius en verlangde uitstel der behandeling. Die wordt niet verleend. Onder groote toejuiching houdt Pedo Pompeius zijn klaagrede. De patroon wou gaan antwoorden. Maar de rechtvaardige Aeacus liet dat niet toe en veroordeelde na 't aanhooren der ééne partij zeggende dat is recht dat hij lijdt wat hij zelf aan andren gedaan heeft.
Algemeene stilte en verbazing over deze nieuwigheid, zoo iets was, zeiden zij, nog nooit gebeurd. Claudius zelf vond het meer onbillijk dan nieuw. Maar welke straf moest hij ondergaan? Daarover werd | |
[pagina 284]
| |
lang geredetwist. De een zeide dat Sisyphus nu lang genoeg aandrager was geweest, de ander dat Tantalus van dorst zou omkomen als hij niet eens een opvolger kreeg, weer een ander dat er nu eens een spaak in 't wiel van Ixion moest worden gestoken. Maar een van de oude veroordeelden ontslaan dat vond men verkeerd, dan kon Claudius wel eens dezelfde genade verwachten. Neen er moest een nieuw soort van straf voor hem worden ingesteld, men moest voor hem uitdenken een werk waarbij niets tot stand komt, een schijn van genot zonder eenige wezenlijkheid. Welnu, Aeacus veroordeelt hem om te zitten dobbelen met een beker zonder bodem. Daar ging Claudius al aan 't grabbelen naar de steenen die steeds wegrolden; te vergeefs want: telkens wanneer hij een worp wou doen met den ramlenden beker,
weg was de bodem en weg daar rolden beide de steenen;
raapt' hij ze op en wou een nieuwen gooi hij weer wagen,
kwam hij bedrogen steeds uit; hij leek slechts te werpen, te pakken;
onophoudelijk was het bedrog van de listige teerling,
die steeds gleed door zijn vingers, die vruchteloos trachtten te grijpen;
evenals Sisyphus' last, wanneer hij haast aanraakt den bergtop,
van zijne schouderen glijdt en opnieuw den zwoeger teleurstelt.
Daar trad op eens Caligula op en eischte hem op als zijn slaaf. Hij bracht getuigen voor de rechters; die getuigen verklaarden dat onder hun oogen Claudius vaak door Caligula op alle mogelijke manieren geranseld was geworden. Dus wordt hij aan Caligula toegewezen, die maakte er een cadeautje van voor AeacusGa naar voetnoot1), en Aeacus gaf hem aan zijn vrijgelatene Menander voor 't onderzoeken van paperassen. |
|