| |
| |
| |
Johan van Oldenbarnevelt
Door H. Brugmans.
Na Amersfoort gaat ook Rotterdam Oldenbarnevelt eeren. Het geeft getuigenis van juisten historischen zin, dat Rotterdam zijn ouden pensionaris nog niet heeft vergeten, dat men zich nog gaarne herinnert, dat de grootste staatsman van Nederland - ik zeg dat zonder iemand te kort te doen, noch De Witt, noch Hogendorp, noch Thorbecke - niet alleen geruimen tijd de bezoldigde dienaar, zou Hooft zeggen, van deze stad was, maar ook zijn leven lang voor de belangen van Rotterdam heeft gewaakt. Het is een uiting van echten oud-Hollandschen burgerzin, dat Oldenbarnevelt's beeld eerlang krachtens beschikking van een uitnemend Rotterdammer zal verrijzen vóór het nieuwe stadhuis. Het is ook nog iets anders. Het is het bewijs, dat de tijd is aangebroken om de groote historische figuur van Oldenbarnevelt objectief te beoordeelen. Dat is een uiterst gelukkig verschijnsel. Onze groote mannen behooren nimmer met een partijdig oog te worden beschouwd, ook en vooral niet, wanneer zij zelf krachtige partijmannen zijn geweest. Intusschen ligt het geval helaas! in den regel geheel anders: de hartstochten, die door den fellen partijstrijd in hevige beroering zijn gebracht, leggen
| |
| |
zich niet spoedig, ook niet nadat de strijd is gestreden, de overwinning bevochten, de nederlaag erkend. Vooral de partijstrijd op godsdienstig gebied werkt nog lang na, ook nadat hij feitelijk zijn beteekenis heeft verloren. En met name onder ons volk met zijn godsdienstigen aanleg en theologische neigingen blijft zulk een strijd, gewoonlijk op uiterst heftige, zelfs hatelijke wijze gevoerd, nog in lange smartelijke herinnering.
Oldenbarnovelt is bij zijn leven verfoeid, beschimpt en gehaat als geen ander Nederlandsch staatsman. De vuige laster, waarmede hij in pamfletten is overstelpt, gaat het ongeloofelijke te boven. In de Gulden Legende van den Nieuwen St. Jan worden hem niet alleen alle ondeugden toegeschreven, maar wordt hij zelfs van de gruwelijkste misdaden beticht. Zijn persoon, zijn karakter en zijn politiek is zoo fel mogelijk aangevallen in pamfletten als de Practycke van den Spaenschen Raedt, waartegen Oldenbarnevelt zich zelf meesterlijk, scherp en scherpzinnig beide, heeft verdedigd, als de Provisionele Openinghe van verscheyden Saecken, als het Advertissement Aen alle Goede Inwoonderen en Liefhebbers van dese Nederlanden, als de Noodighe Remonstrantie Aen de Staten-Generael, de Naerder Openinghe en andere boekjes van Oldenbarnevelts grooten vijand François Aerssen. Nog scherper wordt de toon, zoodra de advocaat is gekerkerd en dus geen kwaad meer kan doen. In 1618 komen schimpliedjes uit, als: Een cleyn Vensterken, waer door Gekeecken werdt hoe die groote Meesters haer tot de poorten der hellen wentelen, dan Eene Nieuwe Tijdinghe ofte Clachte Johan van Olden-Barnevelt over sijnen staet daer hij nu tegenwoordigh in is, daer hij meynde verheven te syn; nu so vernedert is geworden, vervolgens Verclaringe Van den Gouden Blaes-balck, Van den Spaenschen Schalck. Spotprenten verschenen tegen hem legio, zoo de Wonderlijcken Droom van de School-houdinghe van Mr. Jan van Oldenbarnevelt, De Arminiaensche Vaert naer Spaegnien en zoovele andere.
Na zijn dood hield de vervolging van Oldenbarnevelt's nagedachtenis niet spoedig op. De contra-Remonstrantsche
| |
| |
geschiedschrijvers als Baudartius en Trigland zijn in hun oordeel zoo niet beleedigend, dan toch hard en liefdeloos. Bilderdijk nog acht de schuld van Oldenbarnevelt vaststaande en spreekt op hoogen toon van de vele tekortkomingen van den advocaat. Nog kan men soms in historische geschriften met eenige felheid over Oldenbarnevelt, zijn partij en zijn politiek gesproken vinden. Daartegenover doet het weldadig aan te lezen, wat een hoogstaand en fijnbeschaafd man als Groen van Prinsterer in zijn Geschiedenis van het Vaderland zegt: ‘Het doodvonnis tegen Oldenbarnevelt door een buitengewone regtbank uitgesproken, is, wie zou het niet betreuren? ten uitvoer gelegd. Zoodanig was het jammerlijk uiteinde van den meer dan zeventigjarigen staatsman, wiens eigenzinnig en vermetel drijven van een aristocratisch beginsel, tot het op gewetensdwang uitliep, het Land in verwarring en in gevaar bragt, maar omtrent wiens goede trouw en vaderlandsliefde, ook waar hij door partijdrift gedwaald heeft, geen twijfel mag bestaan; wiens verdiensten in de vestiging der onafhankelijkheid van het Gemeenebest, nevens die van Willem I en Maurits, met dankbaarheid moeten worden herdacht.’
Hier naderen de beide partijen elkander reeds bijzonder dicht. Anders is dat in de zeventiende eeuw. Oldenbarnevelt heeft het evenmin aan vrienden als aan vijanden ontbroken. Hij is gehoond en verguisd, maar ook hooggeëerd en geprezen; hij is gehaat, maar ook geliefd. Dit laatste veel meer na zijn dood dan bij zijn leven. Dat is zeer goed te verklaren. Oldenbarnevelt was niet, evenmin als de meeste groote staatslieden, een beminnelijk man; zelden heeft hij de kunst verstaan de harten der menschen voor zich te winnen, zooals de oude Prins Willem dat kon. Oldenbarnevelt heeft wel de politieke rol van den Zwijger overgenomen, maar de geliefde en populaire volksleider is hij nimmer geworden. Hij was geen volksman. Stellig kan men niet beweren, dat hij het volk minachtte, maar hij heeft het ook nimmer gezocht en in zijn intiem gemoedsleven nimmer verstaan. Zoo miste hij zoowel de deugden als de gebreken, die een man van beteekenis
| |
| |
populair kunnen maken. Dat nochtans toen en later duizenden harten warm voor hem gingen kloppen, dat men hem ging vereeren als een martelaar, men zou soms zeggen als een heilige, dat lag minder aan hem dan aan zijn vijanden; zij waren niet tevreden geweest met zijn val; zij eischten zijn bloed. Maar ook hier was weer het bloed der martelaren het zaad der kerk. Niets heeft de partij van Maurits en de gereformeerden meer kwaad gedaan dan het schavot van Oldenbarnevelt. Niets heeft ook zijn partij in de oogen van alle weldenkenden meer geëerd en verheven dan juist dat schavot.
Zoo vond Oldenbarnevelt reeds tijdens zijn gevangenschap tal van vrienden; na zijn dood verkreeg hij vereerders bij menigte. Hij had het grootste voorrecht, dat ooit een staatsman is te beurt gevallen, dat 's lands grootste poëet tot in het diepste van zijn ziel geroerd werd door het droevig lot van den ouden staatsman. Vondel stond met hart en ziel aan de zijde der in 1618 gevallen partij; hij gruwde van het rigoureuse Calvinisme en den gerechtelijken moord op het hofschavot. Uit zijn diepten bracht hij tonen voort gelijk ze in Nederland nog niet waren vernomen. Met smartelijken weemoed herdacht hij den grijzen advocaat, dien hij als den vader des vaderlands eerde en met Seneca, Nero's leermeester en slachtoffer, vergeleek. Maar ook felle verontwaardiging bestuurde zijn lier; scherper, zelfs krassender tonen zijn nooit door een dichter geslaakt, dan toen Vondel de fiolen van zijn woede uitstortte over Maurits en de overwinnaars van 1618. Hij sprak uit volle overtuiging; hij waagde er smaad en hoon, zelfs vervolging voor.
Zoo werd Oldenbarnevelt Vondels held, zelfs de held van een treurspel, den Palamedes. Ook zonder de verklarende toelichting, die reeds destijds werd gegeven, kost het geen moeite de personen onder hun Grieksche namen en maskers te herkennen. Wie dacht niet dadelijk aan den advocaat bij dit beroemde begin:
Die zorght, en waeckt, en slaeft, en ploeght, en zwoegt en zweet,
Ten oirbaar van het lant een lastigh ampt bekleet,
| |
| |
En waent de menschen aen zijn vroomheit te verbinden,
Zal zich te jammerlijck in 't endt bedrogen vinden
Van 't wispeltuurigh volck, dat, veel te los van hooft,
Genooten dienst vergeet, en 't erghste liefst gelooft.
Zoo stelde zich Vondel Oldenbarnevelt voor als het slachtoffer van den snoodsten ondank. Zulk een uitnemend man kon men in gerechtelijke vormen dooden, vermoorden! Het welt den dichter naar de keel en hij dichtte de scherpste en prachtigste satiren, die in onze taal ooit zijn gewrocht. Waartoe ze nog te noemen? Wie kent niet Op de weegschaal van Hollandt? Wie niet de felle Geuse-Vesper of kranken-troost voor de Vier en Twintigh, met dien aangrijpenden aanhef:
Had hij Hollandt dan gedragen, Onder 't hart
Tot zijn afgeleefde dagen, Met veel smart,
Om 't meineedig zwaart te laven, Met zijn bloet,
En te mesten kray en raven, Op zijn goet?
Wij denken dan aan het beroemd Jaar-Getijde, het Gesprek Tusschen de wandelaar en den galm der hofkerke, het Papieren Geld, het Decretum Horribile, den Roskam, den Harpoen, ten slotte het aandoenlijke Op het stockske van Johan van Oldenbarnevelt, Vader des Vaderlants:
Mijn wensch behoede u onverrot
O stok en stut, die geen verrader,
Maar 's vrijdoms stut en Hollands Vader
Gestut hebt, op dat wreed schavot:
Toen hij voor 't bloedig zwaart most knielen,
Veroordeelt als een Seneka,
Door Neroos haat en ongena,
Tot droefenis der braafste zielen.
Vondel wekte met zijn hekeldichten diepe ontroering, naast hevige verontwaardiging. Uit beide volgt, dat de dichter werd gehoord en dus invloed had op zijn tijdgenooten, een invloed, die nog lang aanhield, toen 's lands treurspel reeds tientallen van keeren was verjaard. Vondels poëzie bepaalde inderdaad naast Brandts proza het oordeel, dat groote en invloedrijke kringen van ons volk
| |
| |
lange jaren over Maurits en Oldenbarnevelt hebben gekoesterd. De richting, die wij kunnen noemen de remonstrantsch-staatsgezinde richting in onze geschiedenis en onze geschiedschrijving, steunt goeddeels op Vondel en Brandt. Zij was de gangbare onder de regenten, de intellectueelen, daarnaast in breede kringen der burgerij. Zij vond ten slotte haar geschiedschrijver in Jan Wagenaar, den zeer ijverigen, nauwkeurigen, betrouwbaren, maar wat drogen en gematigd-partijdigen Jan Wagenaar. Een scherp geformuleerd oordeel spreekt hij over Oldebarnevelt niet uit. Maar zijn geheele voorstelling der feiten is doorloopend ten gunste van den advocaat en zijn partij, al doet hij nergens de tegenpartij onrecht. Alleen zegt hij na de uitvoerige beschrijving van het rechtsgeding van 1618 en 19: ‘Doch eer wij van deeze merkwaardige Regtspleeging, geheellijk, afstappen, en dit Boek besluiten, konnen wij niet nalaaten aan te merken, dat men, in laater' tijden, onder grooten en kleinen, de vonnissen der drie gevangenen onbillijk geoordeeld heeft’. Maar als hij dan eenige van die oordeelen heeft gegeven, zegt hij objectief, maar voor een historicus toch al te voorzichtig: ‘Wiens meening naast aan de waarheid kwame, blijve het oordeel des onpartijdigen Leezers aanbevolen’. Hoe ver zijn wij hier af van de ziedende verontwaardiging van den grooten dichter!
Zoo voorzichtig als Wagenaar hebben de lateren zich niet uitgedrukt. Motley's Life and Death of John of Barnevelt is een doorloopende verheerlijking van den grooten staatsman; hij durft zijn terechtstelling gewoon een gerechtelijken moord noemen. Wijnne beschouwt in zijn veel gebruikte Geschiedenis van het Vaderland het geheele proces en de veroordeeling van den advocaat als het schandelijkste onrecht, dat ooit in Nederland is bedreven. Meer gematigd oordeelt natuurlijk Fruin; met hem naderen wij meer naar Groen van Prinsterer, al drukt hij zich ook geheel anders uit. De geschiedenis van Oldenbarnevelt in haar geheel heeft Fruin nooit behandeld; maar met verschillende onderdeelen daarvan heeft hij zich dikwijls bezig gehouden en zijn oordeel over den advocaat heeft
| |
| |
hij nimmer verzwegen. Ik haal er iets van aan: ‘Men kan verschillen over de noodzakelijkheid en het nut der omwenteling en van den dood van den advokaat - ik kan mij begrijpen, dat er zijn die zijn terechtstelling heilrijk achten voor het land - maar niemand zal ooit kunnen bewijzen, dat het proces wettig en de schuld rechtelijk bewezen was. Daarom zeg ik het Macaulay volmondig na: Oldenbarnevelt is onder den schijn eener rechtspleging vermoord’. Dat is scherp genoeg. Maar aan den anderen kant constateert Fruin ook: ‘Oldenbarnevelt is niet door een kabaal van weinige persoonlijke vijanden ten val gebracht; het volk is het dat hem heeft omgestort. Prins Maurits, toen hij den advocaat gevangen nam, misschien zelfs toen hij hem overgaf om te sterven, volvoerde wat de meerderheid des volks van ganscher harte wenschte. Want Oldenbarnevelt had de godsdienstige overtuiging der ijverigste gereformeerden diep gekrenkt; hij had in den laatsten tijd in lijnrechten strijd met den volkswil geregeerd’.
Ik meen, dat wij hier het standpunt hebben gewonnen, van waaruit wij Oldenbarnevelt in het juiste licht kunnen zien. Om dat te doen uitschijnen, zij het mij vergund een en ander van Oldenbarnevelt's leven en bedrijf mede te deelen, te gaan op de hoogtepunten van het bestaan van een man, wiens gelijke zijn tijd niet had. Want hoe hij door zijn collega's, de staatslieden van zijn dagen, werd geoordeeld, moge blijken uit wat zij getuigen. Nemen wij één voor velen. De Engelsche gezant Winwood, anders geen vriend van den advocaat, schreef in 1617 aan zijn regeering: ‘Ik ken Oldenbarnevelt goed en ben overtuigd, dat hij grooten invloed en groote bekwaamheden heeft, en boosaardigheid zelf moet bekennen, dat nooit een man getrouwer en machtiger diensten aan zijn vaderland heeft bewezen dan hij’.
Johan van Oldenbarnevelt is in 1547 geboren te Amersfoort uit een geslacht, dat wel zeker aanzien bezat, maar toch in verval was gekomen. Over zijn afkomst heeft Oldenbarnevelt in tal van pamfletten heel wat moeten
| |
| |
hooren en in de deductie, die hij 14 April 1618 bij de Staten van Holland inzond, heeft hij zich dan ook uitvoerig verdedigd. Voor een deel zeker terecht. Oldenbarnevelt's overgrootvader Claes was in zijn dagen een man van zekere beteekenis: stellig ook waren er Oldenbarnevelts in de ridderschap van de Veluwe beschreven, maar of dat alles dezelfde familie was, is niet uit te maken. Minder dan van zijn overgrootvader spreekt Oldenbarnevelt van zijn grootvader en vader; deze laatste, Gerrit van Oldenbarnevelt, had in 1577 of vroeger een doodslag begaan; hij maakt geen indruk van een man van aanzien, zoodat de advocaat alle reden had van hem te zwijgen. Gerrit van Oldenbarnevelt stierf in 1588; zijn vrouw, Deliana van Weede, van wie wij verder zeer weinig weten, was reeds een jaar vroeger heengegaan. Beide hebben dus nog de grootheid van hun zoon in haar opkomst mede beleefd. Van de broeders en zusters van den advocaat wordt niet veel goeds medegedeeld; althans een zuster, Maria, heeft het pad der deugd niet steeds bewandeld. Ook zijn de tijdgenooten niet al te best te spreken over Oldenbarnevelt's vrouw, Maria van Utrecht. Wij kennen haar historisch het best uit het befaamde tooneel, als zij als hoogbejaarde moeder genade smeekt voor haar schuldigen zoon, Reinier van Groenevelt. Zij is dan zeer waardig en waarlijk aandoenlijk. Maar ook zij was niet zonder blaam. De booze wereld zeide, dat zij uit bloedschande, door Mr. Jacob van Utrecht met zijn zuster gepleegd, was geboren. Zoo erg was het nu wel niet: maar dat zij een onecht en eerst later gewettigd kind was, is zeker. Zij was evenwel niet ongefortuneerd, wat voor Oldenbarnevelt in zijn jonge jaren geen onverschillige zaak was. Hij erkende in 1618 met zooveel woorden, dat er aan het blazoen van zijn aanstaande wel een en ander had ontbroken, maar dat hij daarover heen was gestapt, aangezien het vijfde kwartier zoo goed was geweest. Oldenbarnevelt heeft zich dus als zoovele Hollanders vóór
en na hem ter wille van materieele overwegingen in het huwelijk begeven. Dat was wel karakteristiek voor den man. Laat ons hier dadelijk vastleggen,
| |
| |
dat Oldenbarnevelt altijd zijn geldelijke belangen uitstekend wist te behartigen. Te midden van de zwaarste zorgen en de heftigste beroeringen van staat en kerk wist hij steeds op zijn eigen zaken te passen. Hij was een goed financier, ook in eigen nering. Daardoor kon ook later de lasterpraat opkomen, dat hij door buitenlandsche vorsten werd betaald, zelfs omgekocht, dat hij zelfs met Spanje heulde ter wille van geldelijk voordeel. Vondel verdedigt hem nog op dat punt; in de Geuse-Vesper zegt hij nadrukkelijk:
In sijn staet, Vond men noyt de pistoletten van 't verraet,
Uytgestroyt om scharp te wetten 's vollex haet.
Vondel had ongetwijfeld gelijk; maar dat Oldenbarnevelt zijn materieele belangen nooit heeft verwaarloosd, staat vast.
Oldenbarnevelt huwde dus ter wille van dadelijk en te verwachten financieel voordeel. Eén ding althans heeft hij door zijn huwelijk niet bedoeld en ook niet verkregen, politieken invloed. Daaruit volgt dus, dat hij zijn opkomst in de hooge ambten uitsluitend aan eigen bekwaamheid moet hebben te danken gehad. Van zijn jeugd en opvoeding weten wij zeer weinig. Zeker is het, dat hij uitnemende studiën heeft gemaakt; hij heeft aan de hoogescholen van de Nederlanden, Frankrijk, Italië en Duitschland gestudeerd en stond reeds vroeg bekend als een uitnemend jurist. Hij vestigde zich na de voltooiing van zijn studiën als advocaat in Den Haag; hoewel Stichtenaar mocht hij naar de oude tractaten dienaangaande ook in Holland ambten bekleeden. In 1572, het jaar van den grooten Hollandschen opstand vinden wij hem in de rechtspraktijk; hij koos toen zonder aarzelen partij. Hoewel het Spaanschgezinde Hof van Holland en daarom ook de meeste advocaten Den Haag verlieten, bleven er drie van deze laatsten in de residentie achter; een van dezen was Oldenbarnevelt. ‘Ich hebbe in denzelven jare,’ verklaarde hij jaren later, ‘resolutie genomen ten uytersten alles te doen om mij onversoenlijck met de Spangiaerden en haer adhaerenten te maecken.’ Die ‘resolutie’ heeft hij gehouden;
| |
| |
zijn leven lang is hij een onverzoenlijk vijand van Spanje gebleven, wat ook zijn vijanden hebben beweerd.
In den vrijheidsoorlog heeft hij dan ook het zwaard gevoerd. Het is bekend, dat hij deel nam als vrijwilliger aan de poging van Batenburg om Haarlem te ontzetten; zij slaagde niet en Oldenbarnevelt ontkwam ter nauwernood aan de gruwelijke slachting. Ook bij het ontzet van Leiden wordt zijn naam genoemd.
Evenwel zou hij zijn vaderland minder met het zwaard dienen dan met niet minder scherpe wapenen, de pen en het woord. Daartoe moest hij evenwel een openbaar ambt verwerven. De regeering vormde in de eerste jaren van den opstand nog niet zulk een gesloten en besloten kring als later. Vandaar, dat Oldenbarnevelt daarin ook vrij spoedig is opgenomen, nadat hij door zijn aperte bekwaamheden de aandacht op zich had gevestigd. Dat men hem voor een man van beteekenis hield, blijkt wel uit het feit, dat hij in 1576, dus op 29 jarigen leeftijd, werd benoemd tot pensionaris van Rotterdam.
Rotterdam was toen nog een kleine stad, maar toch in zichtbare opkomst. Ook hier begon de groothandel te groeien, al werd deze ook voortdurend bedreigd door de nabijheid van het oorlogsterrein. Al spoedig na de inneming van Den Briel had Rotterdam zich bij den opstand aangesloten; het had afgevaardigden gezonden naar de revolutionaire Statenvergadering te Dordrecht en was sedert een vaste, betrouwbare en waardevolle steun geworden voor den Prins. Rotterdam's stem was van gewicht in 's lands raadzaal en zijn pensionaris was een man van beteekenis en invloed. Want het was van oudsher gewoonte, dat de pensionaris altijd mede ging met de deputatie ter dagvaart; daar zij wisselde, maar hij bleef, was de pensionaris ten slotte de man, op wien het het meeste aankwam. Zoo kreeg Oldenbarnevelt nu geregeld zitting in de Staten van Holland, het college, waarvan hij tot zijn dood deel zou uitmaken.
Tien jaren lang is Oldenbarnevelt pensionaris van Rotterdam geweest. Bij al de belangrijke zaken, die stad
| |
| |
en land beroerden, was hij betrokken. Hij was namens Holland lid der commissie, die de Unie van Utrecht had voor te bereiden; stellig was hij daarin een invloedrijk lid, al was hij niet te Utrecht, toen de Unie zelf werd gesloten en al staat zijn naam niet onder dat gewichtige staatsstuk. Ook nam hij met toewijding deel aan de onderhandelingen, die de verheffing van den Prins van Oranje tot graaf van Holland voorafgingen. Altijd heeft hij er zich op beroemd, dat hij aandeel had gehad aan de besprekingen, die ten doel hadden den grooten Zwijger met de gravenkroon te sieren. Rotterdam was er warm voor; alleen het aarzelen van Amsterdam en Gouda hield de zaak nog op, toen op 10 Juli 1584 den Prins het moordend lood trof. Oldenbarnevelt was door den dood van den Prins smartelijk getroffen, gelijk hij later meermalen met aandoening heeft getuigd. Want er was al spoedig innige samenwerking ontstaan tusschen den Prins en den pensionaris; de beide geniale mannen hadden elkander al spoedig gevonden en begrepen; hand aan hand werkten zij samen tot heil des lands. Het is dan ook volkomen onjuist Oldenbarnevelt als een vijand van het huis van Oranje voor te stellen. Met de geheele vorstelijke familie stond hij nu en later voortdurend op goeden voet; eerst de latere scheeve verhouding tot Maurits bracht ook van zijn zijde eenige verkoeling. Maar altijd heeft 's Prinsen weduwe, Louise de Coligny, hem hooggeschat. Inderdaad heeft Oldenbarnevelt niet alleen trouw aan het vorstelijk huis gehouden, maar de belangen van dat huis ruim verzorgd. Toen Louise de Coligny met een huis vol onverzorgde weezen achterbleef, zorgde Oldenbarnevelt, dat zij inkomsten kreeg ten bate van de opvoeding der kinderen. De Prinses heeft de jonge prinsen en prinsessen dan ook altijd voorgehouden, dat Oldenbarnevelt meer dan een vriend van het huis van Nassau was geweest; hij had als een vader voor dat huis gezorgd.
De moord op den Prins bracht Holland, bracht het geheele vaderland in een zeer moeilijken toestand. In de eerste plaats moest in de regeering worden voorzien. Daar
| |
| |
's Prinsen eenige zoon, die in aanmerking kwam, Maurits, nog te jong was om eenig ambt te bekleeden, werd voorloopig geen stadhouder benoemd. Als regeering van het geheele bondgenootschap trad op de Raad van State, die een nieuwe instructie kreeg. Maar zoo kon de toestand toch niet blijven. Alles was uiterst voorloopig; daardoor al miste de regeering de noodige klem om op alles orde te stellen en vooral om met kracht het land te verdedigen. Men dacht er ook nog volstrekt niet aan om alleen in eigen kracht de bevrijding te zoeken. Geheel in overeenstemming met de politiek van Prins Willem werd steeds buitenlands hulp gezocht, niettegenstaande de teleurstellende ervaring. De tegenstelling is intusschen merkwaardig tusschen hetgeen vóór en wat na den dood van den Prins gebeurde. Bij zijn leven had Oranje al zijn invloed moeten opzetten om gedaan te krijgen, dat de Staten Generaal Anjou tot landsheer benoemden en huldigden. De ervaring met den Franschen Prins opgedaan, stelde de Staten volkomen in het gelijk; Oranje zag in, dat hij zich in Anjou had vergist; diens vertrek naar Frankrijk en zijn spoedig gevolgde dood was waarlijk een uitredding. Niettemin was de Prins zoo zeer overtuigd van de juistheid van zijn politiek, dat hij de onderhandelingen met Frankrijk geen oogenblik afbrak.
Zoo stonden de zaken bij den dood van den Prins. En ziet, wat gebeurt! Zijn politiek werd zonder aarzelen voortgezet tegen alle ervaring in. Een plechtig gezantschap vertrekt naar Frankrijk om koning Hendrik III het souverein gezag over de Nederlanden aan te bieden. Het wordt geweigerd; zeer begrijpelijk, want de Koning waagde er een oorlog met Spanje door. Toen eerst, toen Frankrijk had geweigerd, kwam een andere partij in de Staten boven, die van oudsher meer op Engeland dan op Frankrijk had vertrouwd. Zij zegevierde thans met haar voorstel om het hooge gezag aan koningin Elizabeth op te dragen. Wederom vertrok een deftig gezantschap, thans naar Engeland. Wederom was een beleefde weigering het antwoord. Maar hier werd toch een veel gewichtiger resultaat bereikt dan
| |
| |
in Frankrijk. Elizabeth sloeg wel de souvereiniteit af, maar niet de bede om hulp. Zij zond een hulpcorps met haar gunsteling Leycester aan het hoofd.
Leycester en Oldenbarnevelt - ziedaar de eerste tegenstelling, die in het leven van den advocaat onze aandacht vraagt. Tusschen Oranje en Oldenbarnevelt had geen conflict bestaan; in den bangen nood der tijden hadden beiden hartelijk en trouw samengewerkt; er was geen geschil tusschen Holland en de Generaliteit. Waarom breekt dat conflict onmiddellijk uit, zoodra Leycester voet aan wal zet? Om die vraag te beantwoorden zal het noodig zijn de algemeene verhouding toe te lichten; zij is van belang voor de beoordeeling van Oldenbarnevelt's politiek in het algemeen, daar zij zich telkens herhaalt. In den grond en in wezen is het conflict tusschen Leycester en Oldenbarnevelt hetzelfde als dat tusschen Maurits en Oldenbarnevelt. Begrijpen wij het eerste, dan zal ook het tweede ons duidelijk worden.
Toen Leycester in December 1585 in Vlissingen aankwam, was Oldenbarnevelt nog geen landsadvocaat, maar hij stond op het punt het te worden. Advocaat van den lande van Holland was sedert 1572 Paulus Buys, een man van bekwaamheid en toewijding, maar van weinig moreele diepte. Hij was in Februari 1585 benoemd tot lid van den Raad van State en moest daarom aftreden als landsadvocaat. De Staten van Holland haastten zich evenwel niet dit ambt weder te bezetten. Wel droegen zij eerlang de waarneming ervan op aan Oldenbarnevelt, maar zijn definitieve benoeming bleef toch nog tot Maart van het volgende jaar uit; zijn instructie is gedagteekend van 6 Maart 1586.
Die instructie is van groot belang, daar wij er den wettigen invloed uit leeren kennen, die aan Oldenbarnevelt werd toegemeten. Als rechtsgeleerd raadsman der Staten had de advocaat te zorgen voor de handhaving der privilegiën en costumen van het gewest en dat gewest in gewichtige processen te vertegenwoordigen. Hij moest de vergadering der Staten bijwonen, de punten van beschrijving,
| |
| |
de agenda, vaststellen, als pensionaris der ridderschap de stem dezer corporatie uitbrengen en die der andere leden vragen, vervolgens die stemmen noteeren en de resolutiën in de registers doen inschrijven; hij moest in de vergadering van Gecommitteerde Raden en in gewichtige commissiën zitting nemen. Dit alles was oud; maar Oldenbarnevelt verkreeg thans bovendien nog het belangrijke recht, dat hij ‘de opinien zal omvragen, een ieders opinie annoteren, verklaren, wat de meeste stemmen zijn, en daarna de resolutiën opmaken’. Dat was minder eenvoudig dan het schijnt; immers ‘wat de meeste stemmen zijn’, d.w.z. of een meerderheid was verkregen en of deze toelaatbaar was, of voor een zaak eenparigheid moest worden verkregen, dat vereischte niet alleen kennis, maar ook beleid. Zoo kon Oldenbarnevelt worden de werkelijke leider der Staten van Holland, tegelijk de president en de griffer van het college, de man, die bovendien permanent zat, terwijl de andere leden steeds afwisselden.
Geen ambt wordt geheel beheerscht door zijn instructie, ten slotte is en wordt ieder ambt wat de drager ervan maakt. Dat was het geval in de tijden der Republiek, toen men nog niet zoo op de letter van de wet zag als tegenwoordig, maar er alle ruimte werd gelaten voor de ontwikkeling van een krachtige persoonlijkheid. Dat Oldenbarnevelt zulk een man was, behoef ik niet uitdrukkelijk te verzekeren. Hij was een man van algemeene kennis van zaken, van zeldzamen takt, daarnaast echter ook van niets ontziende energie en doortastendheid. Scherpzinnig bij het sluwe en geslepene af, wist hij altijd middelen te vinden. Daarbij werkzaam tot in het onwaarschijnlijke, beheerschte hij de vergadering zoowel door zijn kennis als door zijn karakter. Hij was de vertegenwoordiger niet alleen van de Staten van Holland, maar ook die van hun denkbeelden. Met zijn scherpe pen verdedigde hij haar besluiten gelijk hij ze opstelde en registreerde. Met zijn helder welsprekend, altijd beknopt woord beheerschte hij de vergadering en vertegenwoordigde hij haar tevens in de Staten Generaal, tegenover vreemde regeeringen of waar dan ook.
| |
| |
Zoo was Oldenbarnevelt feitelijk dertig jaren Holland. Maar hij was ook de Republiek. Holland was het eerst in opstand gekomen en had met Zeeland den eersten zwaren kamp doorgeworsteld; als Zeeland had het geworsteld en was boven gebleven. Een gevolg daarvan was, dat de landsadvocaat al spoedig betrekkingen aanknoopte met de mogendheden, die Holland steunden, met name met Engeland en Frankrijk; zoo kwam de buitenlandsche politiek in zijn handen. Ook zorgde hij in naam der Staten voor leger en vloot en in verband daarmede voor de financiën; zoo wordt de advocaat vanzelf een lord-high-everything-else, een soort minister van alles, van binnen- en buitenlandsche zaken, van oorlog en marine, van financiën. Dat bleef zoo, toen het aantal om de vrijheid strijdende gewesten na 1579 hoe langer hoe kleiner werd. Toen Oldenbarnevelt in 1586 landsadvocaat werd, waren behalve Holland nog slechts Zeeland, Utrecht en Friesland geheel vrij. En wat beteekenden zij tegenover Holland? In de gemeenschappelijke lasten betaalde Holland 80%, de anderen te zamen 20%. Is het wonder, dat Holland die andere gewesten beheerschte en dat zijn hooge ambtenaar de invloedrijkste man werd van de Unie?
Dat was Oldenbarnevelt inderdaad. Daarover zijn al zijn tijdgenooten het eens. Van zijn takt getuigt De Groot. ‘Zijn manier van handelen was verwonderlijk, zoo om den eerbied, dien hij den Staten bewees als om de bescheidenheid en bedaardheid, waarmede hij de verschillende gevoelens aanhoorde, de redenen ter wederzijde wikte en woog en tot eenparigheid bracht.’ Even goed als Prins Willem wist Oldenbarnevelt hoe men een politieke vergadering moet leiden; mits men in den vorm haar zelfstandigheid eerbiedigt, kan men haar brengen, waarheen men wil. Dat deed Oldenbarnevelt dan ook met vaste hand. Reeds in 1589 constateert de Engelsche gezant, dat de advocaat ‘alles gouverneert, dat niemand hem durft tegenspreken, nauwelijks tegen adviseeren’. Twintig jaar later is de toestand nog steeds dezelfde: Oldenbarnevelt is dan ongesteld; intusschen vergaderen de Staten eenvoudig niet;
| |
| |
alle zaken, hoe dringend ook, staan stil; er wordt niets afgedaan. Na zijn val verwijten de overwinnaars aan zijn partij haar onderdanigheid en gehoorzaamheid aan den advocaat. De Groot tracht dan de Staten te verdedigen, maar hoe? ‘Oldenbarnevelt's autoriteit is ook zoo groot niet geweest, of ik en anderen hebben dikwijls in de vergadering adviezen gegeven, die van de zijne verschilden.’ Inderdaad bevestigt deze uitspraak geheel onzen indruk van Oldenbarnevelt's positie en invloed; er is wel eens tegen hem geadviseerd, maar men eindigde toch altijd met zijn advies te volgen.
Zoo heeft Oldenbarnevelt, zonder formeel iets anders te zijn dan dienaar der Staten van het grootste gewest, feitelijk de Republiek dertig jaren lang geregeerd. Het is hem in het begin niet gemakkelijk gegaan; hij heeft zich zijn gezag moeten veroveren in een scherpen en gevaarlijken strijd met Leycester. In dezen zwaren strijd heeft Oldenbarnevelt dadelijk alle groote gaven van zijn verstand en vernuft kunnen ontplooien; hij heeft zich in dit conflict gevormd en gestaald. Oppervlakkig gezien en ook voor een deel werkelijk waren alle voordeelen aan de zijde van Leycester. Hij kwam als vertegenwoordiger van een Koningin, die in breede kringen der bevolking populair was, omdat men in haar de kampioen van het Protestantisme zag, en ook, omdat men van haar daadwerkelijke hulp verwachtte. Hij verkreeg onmiddellijk na zijn aankomst de uitgestrekte bevoegdheid van Gouverneur-Generaal. Hij vond steun bij eén krachtig en ondernemend gedeelte der bevolking, de Calvinisten, wier geloof hij beleed. Hij maakte door zijn vorstelijk optreden grooten indruk. Hij kwam bovendien aan het hoofd van een aanzienlijk hulpleger. Hij was een man van goeden wil en bekwaamheid. In gewone omstandigheden zeker een model van een vorst.
Toch heeft de schitterende edelman het moeten afleggen tegen den eenvoudigen advocaat. Waarom? Omdat Leycester's positie, hoe glansrijk ook, innerlijk zwak was. Hij is bezweken aan een dubbelzinnigheid, die deels in zijn ambt lag, deels in zijn karakter. Elizabeth bedoelde
| |
| |
met haar ondersteuning van de Nederlanden geheel iets anders dan Leycester. Het is van belang daarop te wijzen, omdat de Engelsche politiek tegenover de Nederlanden altijd en voortdurend dezelfde is geweest, omdat die politiek, voortgesproten uit de natuur der dingen, dezelfde is 1585 en in 1916. Elizabeth dacht over deze dingen op volmaakt dezelfde wijze als de tegenwoordige Engelsche regeering. De Koningin wilde en kon geen machtigen continentalen staat tegenover zich, aan den anderen oever der Noordzee dulden. Haar eenige zorg was Spanje uit de Nederlanden te weren in het levensbelang van Engeland zelf. Wat de Nederlanden betreft, ook deze wenschte zij niet machtig te zien worden; een niet te krachtige staat, die voor Engeland niet gevaarlijk kon worden, was alles wat zij behoefde en wilde.
Leycester was in deze dingen meer Nederlander. Gedreven ook door zijn ongehuicheld Calvinisme, wenschte hij oprecht en eerlijk de volkomen bevrijding der Nederlanden met alle middelen, die hem ten dienste stonden. Hij wenschte ze daarom krachtig te maken in den strijd en wilde dus een sterke regeering, die over alle krachten der natie zou kunnen beschikken. Tegelijkertijd hervatte hij den oorlog tegen Spanje met kracht. Zoowel het een als het ander mislukte, lang niet zonder Leycester's eigen schuld. Een krachtige regeering ware alleen te vestigen met den steun van Holland, dat de eenige reëele macht van den opstand uitmaakte en waarop de andere gewesten voor hun verdediging geheel waren aangewezen. Leycester deed anders. Hij zetelde te Utrecht en vestigde daar zijn regeering, die weldra tal van maatregelen nam rechtstreeks tegen Holland. Op zich zelf waren deze maatregelen niet zoo bedenkelijk, maar zij werden genomen op een wijze en in een tijd, toen zij niet anders dan als een aanslag op den handel en ook op de vrijheid van Holland konden worden beschouwd. Voegen wij daarbij, dat de Gouverneur-Generaal niet zeer omzichtig en kieskeurig was in de keuze van zijn ministers, dan kan men zich voorstellen, dat geheel de Hollandsche regentenaristocratie en ook de
| |
| |
koopmanstand in verzet kwam tegen zulk een gouvernement. Dat gouvernement had de overwinning kunnen behalen, zoo het op militair succes had kunnen wijzen; den zegevierenden veldheer wordt veel vergeven. Maar juist dat was niet het geval. Als veldheer was Leycester in de verste verte niet tegen Parma opgewassen; tal van steden, Deventer en Zutphen nog wel door Engelsch verraad, vielen in Spaansche handen.
Toen moest Holland wel doortasten. Oldenbarnevelt maakte gebruik van de tijdelijke aanwezigheid van Leycester in Engeland om tal van maatregelen door te zetten, die wel de centrale regeering in haar gezag aantastten, maar het land redden. Holland nam geheel zelfstandig de leiding der zaken in handen, omdat het moest, omdat de gouverneur-generaal en de centrale regeering niet in staat bleken de veiligheid van het land te behoeden.
Daarmede was het bewind van Leycester feitelijk ten einde. Hij is nog teruggekeerd en heeft nog een half jaar de landvoogdij bekleed. Maar zijn tijd was voorbij. De feitelijke regeermacht was overgegaan aan Holland. Oldenbarnevelt, de leider der Staten van Holland, werd dat ook van de Staten Generaal. In 1589 reeds wees Holland hem aan als ordinair lid van dit college, zoodat hij niet telkens opnieuw behoefde te worden benoemd. En toen in 1593 de Staten Generaal zelf permanent werden, had hij dus een vasten zetel in de regeering verkregen. In de regeering - want onder Oldenbarnevelt's invloed maakten de Staten Generaal zich hoe langer hoe meer van de algemeene regeering meester. De Raad van State, die formeel het centraal gouvernement vormde, was reeds in 1588 door een nieuwe instructie tot beperkte machtsbevoegdheid teruggebracht. Hij werd nog meer teruggedrongen, nu Oldenbarnevelt de leider der regeering, wel in de Staten Generaal, niet in den Raad van State zitting had. Dat laatste wilde Oldenbarnevelt niet; hij had daarvoor zijn ambt van advocaat moeten opgeven. Bovendien zaten in den Raad van State twee Engelschen, wat dit college al bij voorbaat verdacht maakte. Zoo vormde Oldenbarnevelt
| |
| |
de regeering naar de behoeften van den tijd en ook - naar de wenschen van zijn eigen persoon en politiek.
Iedere regeering mag men beoordeelen naar haar resultaten. Legt men dezen maatstaf aan, dan is er zeker zelden beter regeering in Nederland geweest dan die van Oldenbarnevelt. De veranderingen, die Nederland in de dertig jaren van zijn bestaan heeft ondergaan, zijn buitengewoon, haast fabelachtig geweest. Allereerst is het grondgebied afgerond en uitgebouwd. In 1588 een zwakke staat van vier gewesten, is de Republiek reeds bij den aanvang der zestiende eeuw een krachtig gemeenebest van zeven geünieerde provinciën, waarbij nog komen de kleine bondgenoot Drente en een deel der generaliteitslanden. In 1588 werd die zwakke staat aan alle zijden bedreigd en scheen zijn ondergang nog slechts een kwestie van tijd; in 1609 werd de onafhankelijkheid van Nederland door Spanje erkend en was het nauw verbonden aan de twee groote mogendheden, Engeland en Frankrijk. De roem van haar leger en haar vloot was door een reeks schitterende krijgsbedrijven te land en ter zee voor goed gevestigd. De maatschappij was in een periode van zeldzaam snelle ontwikkeling; de steden barstten uit haar middeleeuwsche muren en moesten meer dan eenmaal worden uitgelegd. De handel werd gegrepen door de krachtige energie, die van de regeering uitging. Terwijl Pruisen en Portugal tot dusverre ongeveer de grenzen aangaven van Hollands handelsgebied, werd dit na 1588 krachtig uitgezet. Overal zag men weldra Hollandsche schepen, tot in de Witte Zee en op IJsland, tot voor Stamboel en in den Levant. In alle zeeën, havens en baaien zag men de Nederlandsche driekleur, de oude Prinsenvlag. En ook de groote vaart was ter hand, genomen. Uit Portugal geweerd, stevenden onze schippers naar de Kanarische eilanden, naar de Kaapverdische eilanden, naar de kust van Guinea, om eindelijk hun eigen weg te vinden om de Kaap naar den Archipel. En als hier verdeeldheid en verwarring dreigt, is het de advocaat persoonlijk, die ingrijpt en eenheid brengt; niet het minst aan hem is het te danken,
| |
| |
dat de kleine compagnieën van verre werden vereenigd tot de beroemde Oost-Indische Compagnie. Ook op Amerika wordt de vaart begonnen; naar Brazilië en Noord-Amerika wordt gezeild: hier worden Nieuw-Nederland en Nieuw-Amsterdam gesticht, die zich thans nog met trots hun Hollandsche afkomst herinneren. Naar de IJszee richt zich de weg der kloeke zeelieden; eerst als de derde poging mislukt, geven zij het op.
Hier hebben wij een voorbeeld van die rustelooze werkzaamheid, die ontembare energie, waardoor het Holland van die dagen zich kenmerkt en die wij ook in Oldenbarnevelt kunnen waardeeren. Zeker, de groote en grootsche ontwikkeling van Holland in zijn dagen is niet door hem tot stand gebracht of liever niet alleen door hem. Want hij heeft er wel een zeer groot aandeel aan, niet alleen door daadwerkelijk ingrijpen, maar vooral door zijn bezielend voorbeeld. En wat natuurlijk geheel zijn werk is, dat is de staatkunde van zijn dagen. Zijn binnenlandsche politiek bracht regel en orde in den staat, waar onder Leycester wanorde had geheerscht. Eerst door Oldenbarnevelt zijn de financiën van Holland op vasten, regelmatigen voet gebracht. Maar vooral bewonderenswaardig is zijn buitenlandsche politiek. Hij is in waarheid de eenige minister van buitenlandsche zaken van Nederland geweest, die leiding gaf niet alleen aan de Nederlandsche, maar ook aan de Europeesche politiek. Hij plaatste de Republiek als zelfstandige macht naast de Europeesche mogendheden en maakte haar geheel onafhankelijk van haar oude voogden. Nog meer - hij leidde in menig opzicht de machten, die vroeger de Republiek hadden geleid. Van uit zijn kabinet overzag hij geheel Europa met zijn scherpen blik. Hij was waarlijk de leider der Europeesche diplomatie in haar strijd tegen de dreigende overmacht van het Habsburgsche huis. Hij kende de verhoudingen in Duitschland en wist, dat daar binnen niet al te langen tijd een uitbarsting dreigde. Hij knoopte daarom overal betrekkingen aan met allen, die door de Habsburgsche macht werden gedrukt of bedreigd, zoowel met Zweden
| |
| |
als met Denemarken, met de Hanzesteden even goed als met Venetië, met den Czaar als met den Sultan. Zoo bereidde Oldenbarnevelt een groote Europeesche coalitie voor; hij werkte dag en nacht aan de ‘Einkreisung’ der Habsburgsche monarchie. Hij heeft zijn doel niet mogen bereiken; toen hij bijna gereed was, werd hij door den staatsgreep van 1618 omvergeworpen. Leiding op internationaal gebied gaf de Republiek daarna niet meer. Toen de groote Boheemsche opstand tegen den Keizer uitbrak, was Oldenbarnevelt reeds gevangen. Toen deze opstand door het uitblijven van alle hulp door den Keizer kon worden bedwongen, had Oldenbarnevelt reeds het schavot beklommen.
Inderdaad heeft Oldenbarnevelt groote dingen tot stand gebracht. Maar zelfs hij heeft dat niet kunnen doen zonder de krachtdadige hulp van velen. Hij had in de regeeringskringen tal van warme aanhangers, die hij ook voortdurend aan zich wist te binden. Wij noemen daarvan alleen Hugo de Groot, evenals Oldenbarnevelt vroeger, pensionaris van Rotterdam, Hoogerbeets, pensionaris van Leiden. Deze en vele anderen bleven hem tot den dood getrouw. Niet met allen was dat het geval. Oldenbarnevelt schijnt de gave te hebben gemist om sommige menschen blijvend voor zich te winnen, met name degenen, die hem in den weg kwamen te staam. Met François van Aerssen heeft hij jaren lang in vrede en vriendschap samengewerkt, tot beide mannen in hevig conflict uiteen gingen. Veel beroemder en ook veel gewichtiger dan dit is Oldenbarnevelt's conflict met Maurits.
De verhouding van Oldenbarnevelt en de tenslotte gevolgde breuk tusschen beide mannen is historisch gemakkelijk te verklaren. Toen de oude Prins werd vermoord, in Juli 1584, was zijn zoon eerst zeventien jaar en dus nog te jong om zijn vader op te volgen. Men had hem evenwel spoedig noodig. Toen de komst van Leycester naderde, in November 1585, benoemden de Staten van Holland en Zeeland hem tot hun stadhouder. Men kon dat als een daad van piëteit opvatten uit eerbied voor de nagedachtenis van den vader,
| |
| |
maar op dat oogenblik was het stellig een demonstratie tegen Leycester, al of niet als zoodanig bedoeld. Wezenlijke invloed kon van den jongen man natuurlijk nog niet uitgaan; hij komt in de eerste vijf jaren in het geheel niet op den voorgrond. Tijdens de woelingen van de Leycesterperiode wordt zijn naam nooit genoemd. Ook daarna blijft hij niet anders dan een naam; nog in 1589 vroeg Elizabeth aan de Nederlandsche gezanten, welken veldheer zij tegenover Parma meenden te kunnen stellen.
Die vraag zou al spoedig niet meer gedaan kunnen worden. Want de veldheer was er en hij liet van zich spreken. Van 1590 af waren de veldtochten van den jongen Maurits één voortdurend schitterend succes. De inneming van Breda in 1590 is niet alleen bekend en beroemd gebleven om de romantische geschiedenis van het turfschip, maar ook omdat zij de eerste was van een gansche reeks van zegepralen. In de volgende jaren viel de eene stad na de andere in zijn handen: in 1591 werden in één veldtocht Zutphen, Deventer, Delfzijl, Hulst en Nijmegen genomen. Het volgende jaar vielen Steenwijk en Koevorden na zware belegeringen in onze handen, in 1593 Geertruidenberg na een niet minder moeilijk, methodisch gevoerd beleg. Dan werd het volgende jaar het sterke Groningen ingenomen. De volgende jaren brachten nog meer veroveringen: in 1597 bezette Maurits in drie maanden negen steden en vijfkasteelen. In hetzelfde jaar ging zijn glorieuze naam door de wereld als de overwinnaar in het ruitergevecht bij Turnhout. En ten slotte zette hij de kroon op alles door de roemrijke zege bij Nieuwpoort.
Het ligt voor de hand, dat in deze tien jaren Maurits' positie in de Republiek en in de wereld geheel was veranderd. Van den onbekenden zoon van een beroemden vader, van wien men niet veel verwachtingen had, was hij de roemrijke veldheer geworden, wiens faam door de wereld ging en naar wiens legerplaats leergierige vreemdelingen stroomden om door ervaring lessen in de nobele krijgskunst te ontvangen. Maurits, die nimmer de toejuiching der menschen heeft gezocht, werd gevierd en geëerd als
| |
| |
vroeger de groote Zwijger. Hij werd als de vorst van het land beschouwd en behandeld. Hij hield gaarne open hof voor militairen en edelen van allerlei rang, vreemd of eigen. Zijn door de Staten steeds verhoogde inkomsten stelden hem in staat op grooten voet te leven. Schijnbaar nam hij in Nederland dezelfde positie in als vroeger zijn vader.
Schijnbaar - want het verschil was toch zeer groot; het vloeide voort uit het verschil van beider karakter. De oude Prins was een der voortreffelijkste staatslieden van zijn tijd; maar een militair was hij in het geheel niet; al zijn veldtochten zijn zoovele mislukkingen geweest. Maurits was juist het omgekeerde. Hij was de meest wetenschappelijke, meest methodische veldheer, dien men zich kan denken. Door studie en intuïtie beide verstond hij strategie en taktiek als weinigen; zijn overwinningen zijn even talrijk als de maanden, die hij te velde was. Maar hij was ook niet anders dan dat; hij was eigenlijk alleen kapitein-generaal, stadhouder alleen in naam. Van staatszaken had hij weinig verstand; hij liet die gaarne aan de beproefde handen van den advocaat, wiens geestelijke meerderheid hij wat onwillig erkende.
Zulk een verhouding is eigenlijk de beste, die men zich in het belang van den Staat kan voorstellen. Een beproefd ervaren en kundig staatsman als eerste minister; een uitnemend veldheer als opperbevelhebber van het leger; is er iets beters en uitnemenders denkbaar? Ongetwijfeld niet, maar alleen onder deze voorwaarde, dat bij beiden de ernstige wil bestaat om eendrachtig samen te werken en elkander op eigen terrein te ontzien. Die ernstige wil was stellig bij beiden, Maurits en Oldenbarnevelt, aanwezig; het was evenwel de vraag, of die ernstige wil wel voldoende was om vrede te houden. De omstandigheden en ook beider karakter brachten hen telkens weer samen en telkens weer in botsing. In Maurits en Oldenbarnevelt openbaarde zich allereerst de tegenzin, die burgerlijk en militair gezag van nature tegen elkander hebben. De officier minacht den man van den tabberd, de advocaat den man van den degen. Daarbij: Oldenbarnevelt gevoelde
| |
| |
in zich sterk de hoogheid van het souverein gezag van den staat boven alle, ook de hoogste militairen; Maurits gevoelde zich den zoon van den man, die den staat had gegrondvest, als de toegejuichte vorst, wien alleen maar de titel als zoodanig ontbrak.
Naarmate de jaren klommen, werd de verhouding scherper. Maurits verdroeg met hoe langer hoe meer onwil den hoogen toon der regenten, die zich meer dan eens mengden in de militaire zaken, waartoe zij het volste recht, maar waarvan zij weinig verstand hadden. En de maat was bij Maurits volgemeten, toen de Staten hem tegen zijn zin dwongen in 1600 den veldtocht naar Vlaanderen te ondernemen, die in een groote débâcle had kunnen eindigen, maar die uitliep in de schitterende victorie van Nieuwpoort. Maurits heeft dat aan Oldenbarnevelt nimmer vergeven, hoewel hij zich heeft geschikt.
Maar Oldenbarnevelt bemerkte natuurlijk zeer goed de afwerende houding van Maurits te zijnen opzichte. Dat had een nog ernstiger gevolg. Men weet, dat de Prins van Oranje is doorschoten op het oogenblik, dat hem de grafelijke waardigheid over Holland en Zeeland zou worden aangeboden. Het lag voor de hand, dat men een dergelijk aanbod niet onmiddellijk aan Maurits deed, maar evenzeer, dat de zaak toch weer van zelf ter sprake kwam. Oldenbarnevelt kan niet tegen de opdracht van het hoogste gezag aan den zoon zijn geweest, hij, die immers van harte had medegewerkt aan een gelijke opdracht aan den vader. Ook kende hij veel te goed de gebreken van den regeeringsvorm om niet naar hervorming te streven. Nog in 1607 uitte hij zich bij de onderhandelingen over het Bestand aldus: ‘Indien wij niet een regeering maecken met behoorlijcke autoriteit om de landen te regeeren, zoo moeten wij verloren gaen; want geen Republiek kan bestaen sonder goede orde in de generaele regeering’. Dat is zeker duidelijk genoeg. Niettemin heeft Oldenbarnevelt geen enkele poging gedaan om zulk een goede orde in de generale regeering in te voeren.
Waarom niet? Het antwoord ligt voor de hand. Is
| |
| |
het denkbaar, dat een man van zoo groote regeerkracht als Oldenbarnevelt, na meer dan twintig jaar het roer van het staatsschip te hebben omkneld, vrijwillig abdiceert en zijn plaats aan een anderen roerganger overgeeft, van wien hij niet zeker is, dat hij in alle opzichten kan worden vertrouwd? Bovendien Oldenbarnevelt vond steun bij de Staten. De macht is zoet en wordt niet gemakkelijk vrijwillig afgestaan. Ook ideëele redenen stonden aan de verheffing van Maurits in den weg; er was onder ons volk een nieuw, republikeinsch ideaal opgekomen; men meende geen vorst te hebben afgezworen om een anderen in te huldigen. Men begon van de bedreigde vrijheid te spreken, als er werd gerept van monarchaal gezag. En ten slotte, waarop ik reeds terloops wees, was Maurits wel de man om het hoogste gezag op te dragen? Wilde hij het aanvaarden; kon hij het naar den eisch waarnemen? Wat het eerste betreft: Maurits heeft zich scherp uitgelaten over de enge voorwaarden, waaronder zijn vader het souverein gezag zou hebben aanvaard: liever zou hij zich van den Haagschen St. Jacobstoren hebben geworpen dan zulke voorwaarden aannemen. Daarmede was eigenlijk de zaak al beslist; want andere voorwaarden waren zeker niet te bedingen. En wat de andere vraag betreft: in en na 1618 heeft Maurits het in de hand gehad om het hoogste gezag te verwerven; hij heeft er geen hand naar uitgestoken. De constitutie der Republiek bleef zoo gebrekkig als zij was; en de sterke hand ontbrak om de instellingen naar den eisch des tijds te doen werken. Zulk een hand nu had Maurits volstrekt niet. Objectief beschouwd is zijn regeering na 1618 in kracht en beteekenis niet te vergelijken met die van Oldenbarnevelt; eerst met Frederik Hendrik komt er weer leiding en stevigheid in de regeering.
Wanneer wij dat alles overwegen, wordt het toch wel duidelijk, dat en waarom Oldenbarnevelt niets heeft gedaan om souverein gezag aan Maurits op te dragen. Het is te betreuren, maar te begrijpen en dus te billijken. Niettemin heeft Maurits het aan Oldenbarnevelt zeer euvel afge- | |
| |
nomen, dat hij hem geen macht wilde verschaffen, die hij toch niet naar waarde zou kunnen gebruiken en ook in den grond niet wenschte te bezitten. Zoo zonderling zijn de roerselen van het menschelijk gemoed! Oldenbarnevelt heeft deze stemming van Maurits eigenlijk nooit goed begrepen; zijn groote menschenkennis liet hem hier in den steek.
De tegenstelling van Maurits en Oldenbarnevelt, na 1600 duidelijk, werd nog verscherpt door het sluiten van het Bestand in 1609. Hier stonden beiden tegenover elkander zonder elkander te kunnen overtuigen, daar zij geheel verschillende meeningen hadden over het heden en geheel uiteenloopende verwachtingen van de toekomst. Oldenbarnevelt vreesde, dat voorzetting van den oorlog ruïne van den staat beduidde; Maurits geloofde, dat juist de vrede het verderf van het vaderland insloot. ‘Wij hebben den vrede noodig; de financiën zijn uitgeput; de staat is verlaten van zijn bondgenooten; wij kunnen den strijd onmogelijk voortzetten; verademing, vrede is noodig.’ Dat was de meening van Oldenbarnevelt. Maurits daarentegen schreef aan Hendrik IV: ‘Het Bestand maakt deze landen Spaansch. Aan het einde zal de Koning van Spanje machtiger zijn; de bevolking zal den strijd ontwend zijn; de Republiek zal door minder krachtige bondgenooten gesteund zijn’.
Tusschen twee zulke tegengestelde meeningen is geen compromis denkbaar; een van beide moet het veld ruimen. Dezen keer was het nog Maurits. Maar hij deed het met bitterheid in het hart. Oldenbarnevelt zegevierde, gelijk hij zijn leven lang gezegevierd had. Dezen keer tot zijn verderf; het Bestand, dat hij zelf had gesloten, zou hem ten val brengen.
Wij zullen ons niet begeven in de bijzonderheden van den godsdienstigen, kerkelijken en staatkundigen strijd tijdens het Bestand. Maar wel moeten wij er de groote lijnen van aanduiden, bovenal Oldenbarnevelt's positie in den fellen strijd aangeven. Ik zal mij niet verdiepen in theologische finesses, maar kan volstaan met te herinneren
| |
| |
aan het feit, dat de praedestinatie het gewichtige leerstuk was, waarover in de gereformeerde kerk hevig verschil van meening ontstond. Het was het oude geschil tusschen de rekkelijken en de preciesen, dat in ongekend heftigen vorm opvlamde, zoodra het land niet meer door den oorlog werd bedreigd. Godsdienstige vraagstukken waren in dezen tijd natuurlijk tevens kerkelijke en daar de kerk een publieke was, werden zij onmiddellijk staatkundige geschillen. De Staten, de voedsterheeren der Kerk, moesten zich wel de zaak aantrekken, zoodra zij van eenige beteekenis was geworden, zoodra de Kerk in twee partijen dreigde te worden gesplitst.
Oldenbarnevelt zag zich dus geplaatst voor een zoo hevig binnenlandsch geschil als hij nog nimmer had beleefd. Hoe stond hij tegenover deze dingen en wat moest hij eraan doen? Dit sta voorop: Oldenbarnevelt was geen theoloog, zooals b.v. De Groot; de godgeleerde geschillen boezemden hem slechts matig belang in. Een kerkelijk man was hij evenmin; jaren lang verscheen hij niet aan het avondmaal. Hij ging dus in zijn dagen voor ongodsdienstig door. Dat was niet juist geoordeeld. Oldenbarnevelt heeft in den laatsten nacht van zijn leven confessie gedaan van zijn geloof. ‘Ik ben overtuigd,’ heeft hij in die ernstige ure gezegd, ‘dat een goed Christen moet gelooven, dat hij door Gods genade en door de verlossing van zonde door onzen verlosser Jezus Christus bestemd is om in de eeuwige zaligheid te deelen, en dat het geloof daaraan hem evenzeer door Gods genade geschonken wordt. Vervalt hij in groote zonde, zoo moet hij vast vertrouwen, dat God hem daarin niet zal laten volharden, maar dat hij, mits biddende om genade en oprecht berouw toonende, van den kwaden weg zal worden afgevoerd en tot aan het einde zijner dagen een goed Christen blijven zal.’ Dat was zeker niet orthodox Calvinistisch, vooral niet omdat het gepaard ging met een verwerping der praedestinatie; ‘op dat punt’ zeide de advocaat, ‘ben ik altijd een ongeloovige geweest’. Maar wie zal aarzelen een man van zulke ge- | |
| |
voelens een godsdienstig man te noemen, ook al kwam hij zelden aan het avondmaal?
Juist omdat Oldenbarnevelt op zijn wijze een godsdienstig man was, was de dogmatische formuleering van zijn geloof voor hem zoo niet onverschillig, dan toch bijkomstig. En daarom kon hij zich ook moeilijk indenken in de waarde, die zijn medeburgers hechtten juist aan die dogmatische formuleering van hun geloof. Ons volk was in die dagen evenmin als thans begaafd met een rijke fantasie; integendeel was het rationalistisch nuchter; het was stellig niet gespeend aan religieus gevoel, maar gevoelde de levendige behoefte dat vage gevoel te kristalliseeren, vast te leggen in een theologische formule. Aan die behoefte kwam het Calvinisme met zijn eenvoudig, klaar geloofssysteem in bijzondere mate tegemoet. Het gaf een leiddraad in alle omstandigheden, in alle bezwaren van leven en sterven en schonk bovendien de vrijheid de eigenaardige gaven van ons volk in ruime mate te ontplooien. Het gaf een streng gesloten theologisch systeem, een eenvoudige, menschelijke moraal, terwijl het aan den natuurlijken mensch ruimte van welvaart en geluk schonk. Een vast geloof - dat had ons volk noodig in den bangen strijd om de vrijheid, toen het van niemand hulp kon verwachten dan van Hem, in wiens hand alle dingen zijn. En ziet, zichtbaar en tastbaar had de Heer Zijn volk gezegend; het was vrij geworden en werd rijk in geestelijke en stoffelijke goederen. Maar wilde het blijvend hoogeren zegen verdienen, dan moest het getrouw blijven aan de eens aangenomen en als absoluut waar erkende leer. Iedere afwijking van die leer was een gruwel in de oogen des Heeren en diende dus te worden gekeerd. En de Overheid diende haar roeping te verstaan en den waren godsdienst te beschermen, alle dwaalleeren uit te roeien.
In dezen vorm kwam de kwestie voor Oldenbarnevelt te staan; hij had een beslissing te nemen. Voor hem was de zaak spoedig beslist; niet als geloovig mensch, maar als staatsman deed hij zijn keuze. Lang behoefde hij niet te aarzelen; want tegenover de Kerk had hij zijn stand- | |
| |
punt reeds lang gevonden. Van een vrije kerk als de Calvinisten eischten, wilde hij niets weten; in dien tijd zou een geheel vrije staatskerk stellig den staat aan zich hebben onderworpen. Dat vreesde Oldenbarnevelt ook; niets was hem meer tegen de borst dan het drijven der predikanten op staatkundig gebied. Opruiing der menigte tegen de wettige overheid zou daar het gevolg van zijn; in Leycester's dagen had men de verkeerde gevolgen daarvan gezien. Oldenbarnevelt wilde wel de Kerk een zeer groote mate van vrijheid laten, maar zij moest onderworpen blijven aan den Staat, die trouwens ook reeds haar materieele belangen verzorgde. Wat Oldenbarnevelt wilde, was - dat moet men nooit vergeten - de wettelijk en feitelijk bestaande toestand, die dan ook deze dagen lang heeft overleefd en eerst met de Republiek zelf is verdwenen. Wat de tegenpartij wilde, bestond wettelijk nergens, noch in Nederland noch ergens elders; overal beschikte de souverein over de kerk; het beginsel, cujus regio ejus et religio, heerschte alom. Oldenbarnevelt hing het aan, omdat hij het als het beste beschouwde. Aardig is het verschil met de tegenpartij weergegeven op het titelprentje van Coster's Iphigenia. Rechts ziet men een souverein met de kroon op het hoofd op een paard, ‘de werelt’, rijden; in de hand houdt hij de roede van justitie; hij houdt met den teugel ‘religi’ het paard in bedwang, dat dan ook rustig voortstapt. Links is de situatie geheel anders. De koning zit nog te paard, maar een tweede figuur, blijkbaar een predikant, is achterop geklommen en grijpt mede in de teugels. De gevolgen blijven niet uit; het paard begint te springen en te steigeren en dreigt beide ruiters
af te werpen.
De Iphigenia, het spel van geestelijke heerschappij en priesterlijken overmoed, is vóór Oldenbarnevelt's dood geschreven. Of hij het stuk heeft gekend, is twijfelachtig; zoo ja, dan heeft hij het met instemming gelezen. Want het is geheel in zijn geest. De beginselen, door Coster voorgestaan, heeft hij in de politiek toegepast. Maar daarmede was hij op een zeer gevaarlijk pad gekomen in een tijd, toen de kerkelijke hartstochten zoo hoog gingen.
| |
| |
In rustiger tijden zijn zijn denkbeelden zonder bezwaar aanvaard en gehandhaafd; in zijn dagen moest Oldenbarnevelt er door in conflict komen met de groote meerderheid der bevolking. Men vergete niet, dat het remonstantisme buiten Holland en Utrecht nauwelijks aanhangers vond en dat ook in deze beide gewesten de groote massa der bevolking aan het oude geloof getrouw was gebleven. Alleen in de hoogere kringen der regenten, intellectueelen en kooplieden vond de minder strenge leer van Arminius belangrijken aanhang.
Sedert het begin van het Bestand hadden de Staten van Holland een vriendelijk gelaat getoond aan de Remonstranten, zonder zich bepaald van de Contra-Remonstranten af te wenden. Integendeel zochten zij steeds de strijdende partijen met elkander te verzoenen, een hopeloos bestaan in deze heftige tijden. Oldenbarnevelt had inderdaad recht om in den laatsten nacht van zijn leven aan de predikanten te verwijten: ‘Als gij zachtzinniger jegens elkander waart geweest, zou het zoover niet gekomen zijn. Maar gij zijt te vinnig jegens elkander geweest, te zeer vervuld met bitteren partijgeest’. Zoo was het. De Christelijke liefde en de heilige verdraagzaamheid waren in dezen godsdienststrijd ver te zoeken. Gelijk zoo dikwijls werden de harten koeler, naarmate de hoofden warmer werden.
Er was een middel om den strijd, die de geheele kerk gold, te beëindigen, de bijeenroeping van een nationale synode en de beslissing van dat hooge kerkelijke lichaam over de hangende geschillen. Het is meermalen voorgesteld, ook door Maurits. Maar Oldenbarnevelt wilde er niet van hooren. Op zijn standpunt terecht. Op een nationale synode zou Holland worden overstemd en daarmede de zaak der Remonstranten verloren zijn. Maar bovendien had de Unie van Utrecht uitdrukkelijk aan de gewesten het recht gegeven om zelfstandig over godsdienstzaken te beslissen. Oldenbarnevelt wilde de zaak van de Hollandsche kerk alleen in Holland afdoen, met vrijheid aan de andere gewesten om desgelijks te doen.
Ongelukkig kwam hij daarbij spoedig op bedenkelijke
| |
| |
wegen, aan het einde waarvan alleen zijn eigen verderf kon liggen. Toen de kerkelijke twisten reeds hoog waren geklommen, vaardigden de Staten van Holland in 1614 de resolutie tot vrede in de kerk uit. Dat klinkt zeer aantrekkelijk: aan de predikanten werd gelast over de geschilpunten des geloofs op den kansel te zwijgen en elkander in broederlijke liefde te verdragen. Uitnemend inderdaad en vele predikanten legden zich dan ook bij de resolutie neer. Maar anderen - en zij waren waarlijk niet de minsten der broederen - lieten zich het zwijgen niet opleggen over hetgeen zij als de hoogste goddelijke waarheid beschouwden. Men moet God meer gehoorzamen dan de menschen - zoo klonk het ook vol warme overtuiging uit hun mond. Wat moest de regeering nu doen, nu haar resolutie werd overtreden? Zij deed, wat iedere regeering in zulke gevallen doet: zij ging de weerspannigen vervolgen. Predikanten werden geschorst en van den kansel geweerd; leeken werden uit hun kerkelijke ambten ontzet. Als dan de geschorste predikanten conventikels gingen houden en doleerende kerken gingen stichten, werden zij daarin verhinderd. Als de volksmenigte voor de vervolgde predikanten optrad, werd dat voor oproer gehouden en als zoodanig gestraft. Inderdaad, wat in Holland ging gebeuren, begon bedenkelijk op geloofsvervolging te gelijken. En het ergste was, dat dat alles geschiedde door een verdraagzame regeering en in naam der verdraagzaamheid.
Het was duidelijk, dat Oldenbarnevelt en de meerderheid der Staten van Holland op den verkeerden weg waren. Oldenbarnevelt overkwam, wat zoo dikwijls den verdraagzame overkomt, als hij met den onverdraagzame in aanraking komt. Hij wil geheel andere wapenen gebruiken dan de tegenpartij, maar wordt steeds meer door dezen in het nauw gedrongen, zoodat hij ten slotte die tegenpartij met haar eigen wapenen moet bestrijden; maar daarmede verloochent hij zijn eigen beginsel.
De zaak werd nog bedenkelijker, toen hier en daar oproer ontstond. In zulk een geval werd gewoonlijk een verzoek tot den stadhouder gericht om troepen te zenden
| |
| |
tot handhaving van orde en rust. Dat geschiedde ook nu, het eerste door de stad Brielle. Maurits weigerde en verklaarde ronduit aan Oldenbarnevelt, dat voor de bedwinging van kerkelijke onlusten niet op hem te rekenen viel. Zoo nam hij de vervolgden in zijn bescherming; zijn meening werd openbaar, toen hij zich 23 Juli 1617 met groot gevolg naar de Kloosterkerk begaf, waar een contra-remonstrantsch predikant den dienst leidde. Oldenbarnevelt hield zich dat voor gezegd; den 4den Aug d.a.v. liet hij door de Staten van Holland de befaamde Scherpe Resolutie aannemen, die een oorlogsverklaring was aan de tegenpartij en een burgeroorlog had kunnen verwekken. Geen nationale synode; verbod aan hoven en rechtbanken om kennis te nemen van klachten over geloofsvervolging; gebod aan de troepen om de stedelijke magistraten te gehoorzamen; ten slotte aanneming van waardgelders - zoo luidde de Scherpe Resolutie.
Maurits protesteerde niet onmiddellijk; maar het is duidelijk, dat de slag tegen hem was bedoeld en ook als zoodanig door hem werd gevoeld. Maar van dit oogenblik af bereidde hij den staatsgreep voor. In het voorjaar van 1618 wist hij door zijn persoonlijken invloed Gelderland en Overijssel, die nog aarzelden, geheel aan zijn zijde te brengen. Daarna werd Utrecht bedwongen; 31 Juli werden door Maurits persoonlijk de waardgelders op de Neude te Utrecht afgedankt. Daarin lag een waarschuwing voor Holland, vooral voor Oldenbarnevelt. Zij werd in den wind geslagen. Zoo gingen de gebeurtenissen verder: 22 Augustus 1618 werden Oldenbarnevelt, de Groot en Hoogerbeets, kort daarna ook Ledenberg gevangen genomen door officieren van de lijfwacht van den Prins. Dat alles gebeurde op last der Staten Generaal, als men ten minste de kleine, zeer onvoltallige vergadering, die met slechts één stem meerderheid besloot, zoo mag noemen. Maar wat deed het er toe? De wettige vormen waren sedert de afdanking der waardgelders te Utrecht en daarna ook in Holland geheel prijs gegeven. Wat Maurits deed was onwettig; het was eenvoudig een staatsgreep.
| |
| |
Een staatsgreep, waarvan men evenwel onmiddellijk moet erkennen, dat hij kon worden gerechtvaardigd. Want Oldenbarnevelt was met de Scherpe Resolutie in zulk een scherpe verhouding gekomen tot de overgroote meerderheid der bevolking, dat op dezen weg geen uitweg meer was dan door een staatsgreep. Nu de wettelijke vormen waren uitgeput, kon alleen geweld een normalen toestand herstellen. Oldenbarnevelt heeft op zulk een uitslag nimmer gerekend. Hij was een scherpzinnig staatsman, maar aan den eenen kant te halsstarrig en te onbuigzaam, aan den anderen kant te zeer man van de wet, te veel jurist om acht te geven op de teekenen des tijds. Zoolang hij binnen de wet was, achtte hij zich veilig. Hij vergat, dat de wet niet steeds het hoogste is en dat het hoogste recht in bepaalde omstandigheden het gruwelijkste onrecht kan worden. Ook had hij te veel op de volgzaamheid van Maurits vertrouwd om aan een staatsgreep van die zijde te kunnen denken. Zwaar heeft hij moeten boeten voor zijn gebrek aan inzicht.
Zwaar, stellig veel te zwaar heeft hij geboet. Het ware voor onze geschiedenis en voor de nagedachtenis van Maurits beter geweest, zoo de geschillen van het Bestand waren geëindigd met den staatsgreep van Augustus 1618, met de gevangenneming van den advocaat en zijne vrienden. Door die gevangenneming was Oldenbarnevelt politiek machteloos geworden; de verzetting der wet, kort daarna gevolgd, bracht in de Staten uitsluitend aanhangers van Maurits. Iedere kans, dat Oldenbarnevelt zijn oude positie weer zou kunnen herwinnen, was uitgesloten. Bovendien, de advocaat was een man van over de zeventig; hij was wel gezond en sterk, maar zijn dagen waren naar de natuur der dingen geteld. En zeker moet men herhalen de sombere vraag van onzen dichter: ‘Maar waarom den hals gekorven; want zijn bloet was in d'ad'ren schier verstorven’. Inderdaad, waarom heeft men Oldenbarnevelt gedood?
Om de eenvoudige reden, dat men wraak wilde, dat de tegenpartij zich zedelijk wilde rechtvaardigen van den staatsgreep. Bij revolutiën heeft men het veelal gezien, dat
| |
| |
men de geslagen partij zedelijk zoekt te treffen door haar schuldig te verklaren aan staatsmisdrijven. Zoo hebben Cromwell en de zijnen Karel I gevonnist. Zoo heeft de Nationale Conventie Lodewijk XVI ter dood veroordeeld. Zoo verwees de gedelegeerde rechtbank der XXIV Oldenbarnevelt naar het schavot. Hij moest vallen, omdat hij zich tegen den staat had vergrepen! Daarom ook stond zijn vonnis vast, zoodra de rechtbank was benoemd; dit hooggerechtshof had niet te onderzoeken, maar te zoeken, niet te oordeelen, maar te veroordeelen. Zoo moeilijk om iets bezwarends te vinden, was het niet. Natuurlijk werd er niets compromitteerends gevonden; er was geen sprake van verraad of van omkooperij; alles wat dienaangaande werd uitgestrooid, zijn slechts geruchten en praatjes. Maar Oldenbarnevelt heeft het zeer goed gevoeld, waarop hij kon worden veroordeeld, mits men zich op een geheel ander standpunt stelde dan wat altijd recht en wet in de Republiek en met name in Holland was geweest. Tot zijn rechters heeft hij gezegd: ‘Ik wil de heeren niet beschuldigen, maar ik kom in een tijd, waarin men andere regels van regeering volgt dan men plag’. Dat is volkomen waar; onjuist is stellig, wat Maurits zeide, toen hem deze opmerking ter oore kwam: ‘De advocaat heeft die grondregels in den staat niet gevonden, maar zoeken in te voeren.’
Inderdaad is Oldenbarnevelt zich zelf steeds gelijk gebleven. Maar de tijden veranderden en hij veranderde niet met hen. Dat was natuurlijk in een staatsman een groote fout; maar hij heeft er zwaar voor geboet. Als maatstaf van zijn daden werden beginselen en meeningen aangewend, die in zijn dagen nimmer hadden gegolden. Sterker nog, de opinie der tegenpartij was het strafwetboek, waarnaar zijn daden werden gevonnist. Zwaar boet altijd de man, die geoordeeld wordt door zijn politieke tegenstanders.
Uit dat oogpunt moet men niet alleen het proces en den dood, maar ook en vooral het geheele leven van Oldenbarnevelt bezien. Niemand heeft dat beter begrepen dan Wagenaar, die zijn beschrijving van de gebeurtenissen
| |
| |
van 1618 en '19 op deze wijze eindigt: ‘Ten besluite, 't gantsche geschil over de regtvaardigheid of onregtvaardigheid der vonnissen, van welken wij spreeken, hangt af van dit ander, of den algemeenen Staaten de opperste magt toekomt, over de Vereenigde Nederlanden, dan of de Staaten van elk Gewest, binnen elk Gewest, de opperste magt hebben, over alles wat niet aan 't bondgenootschap afgestaan is. 't Laatste is nu 't gemeen gevoelen, en was ook 't gevoelen van Oldenbarnevelt en van hun, die 't met hem hielden. 't Eerste werd, door Prins Maurits en door veele anderen, staande gehouden. En wij hebben, bij eene andere gelegenheid aangemerkt, dat dit stuk ook in vroeger tijd, niet eveneens begreepen geweest is; waarom het niet vreemd schijnen moet, dat men, deswege, ook in den tijd, waarvan wij handelen, verschillende gedagten hadt. Maar hieruit moest ook een verschillend oordeel volgen, over 't gedrag der beschuldigden. Zo den algemeenen Staaten de opperste magt toekwame, waren zij, zekerlijk, schuldig, omdat zij zig dikwils gekant hadden, tegen de besluiten der algemeene Staaten. Doch zo de opperste magt ware, bij de Staaten der bijzondere Gewesten, waren zij onschuldig, omdat zij niets gedaan hadden, dan op last dier Staaten, en binnen de paalen van der zelver gebied’.
Voor ons modernen is daarmede de vraag van de schuld van Oldenbarnevelt beslist. De zaak der souvereiniteit in de oude Republiek is voor ons geen factor meer van beoordeeling. Zoo wij slechts constateeren, dat Oldenbarnevelt op zijn standpunt en ter goeder trouw handelde, gelijk hij meende te mogen en te moeten handelen, is daarmede de vraag van zijn schuld bepaald. Maar daarin is nog ons oordeel over den mensch en den staatsman niet besloten. Hoe dat oordeel moet luiden, het volgt van zelf uit hetgeen ik heb uiteengezet. Moet ik ten slotte nog in breede trekken het beeld penseelen van den zoo verguisden en zoo vergooden man? Ik geloof het niet. Liever eindig ik met de in haar treffenden eenvoud aandoenlijke woorden, die de secretaris der Staten van Holland op den dag der terechtstelling zelf, 13 Mei 1619, in
| |
| |
het resolutieboek inschreef: ‘Onthoudt de memorie. Heden ten dage is in het openbaer op een schavot onthalst de Heer Johan van Oldenbarnevelt, advocaat van den lande van Hollandt, een man van grooten bedrijve, besoigne, memorie en directie, ja singulier in alles. Die staet, siet toe dat hij niet en valle. Ende sij Godt sijne siele genadigh. Amen’. |
|