Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
Over Henriette Roland Holst-van der Schalk
| |
[pagina 200]
| |
'k Ben alzoo van buiten,
'k Ben alzoo van bin'
't Ligt alles daar bloot op mijn handen.
Alle pralen, alle vertooning, ook alle valsche nederigheid ontbreekt hier. En daarnaast haar bewustheid. Zij belijdt zich in haar gedichten, zeer bewust ziende den gang die haar zieleleven is gegaan, voelend de behoefte dat uit te spreken, voor zich zelf, maar evenzeer ter wille van anderen. Ook hierin openbaart zich haar sterk gemeenschapsgevoel. Er wordt vaak gesproken van bewonderenswaardige eerlijke durf, als in onze tegenwoordige literatuur de vrouw haar diepste gemoedsleven openlegt, maar bij geen heb ik zoo de eenvoud en de grootheid gevoelt, die aan geen fierheid afbreuk doet, als bij deze vrouw, als ze haar innigste hunkeren uitspreekt en dan zegt: Ik leed het zoo vaak en zweeg...
nu lijd ik het nog eenmaal luid
om andren die lijden te reiken
de troost der gemeenzaamheid.
En diezelfde behoefte komt reeds in haar eersten bundel op den voorgrond. Wat haar medicijn is, kan ze niet voor zich behouden, als een dief zijn buit, 't moet uitgaan om 't geluk te vermeerderen der menschen. ‘Dit is de weg, die hiertoe mijn hart ziet:
dat ik voor hen wat mij verblijdt, beschrijf
met woorden, waar de helderheid uit straalt
van de vreugde, waarin ik zelf verblijf. -
Die woorden konden wel het motto zijn van deze Sonnetten en Terzinen. Want het is een boek van jonge vreugde en zekerheid. Zelfs in de titels overheerscht die klank. Zoo deze: ‘De volgende verzen zeggen de vreugde mijner ontwakende ziel over gevondene verwantheden’. Die woorden: ‘Over de vreugden’ keeren telkens terug. Naast die jonge geestdrift over gevonden waarheid treft dan des te meer dat ruime en diepe levensinzicht, zoodat het haast een wonder lijkt, hoe deze ziel zoo vroeg tot die hoogte kan stijgen. | |
[pagina 201]
| |
Er klinken echter ook hier reeds donkerder tonen. Hoe kan 't anders bij een zoo volkomen ernst. Het gaat hier niet om 't genot van belangrijke of mooie gedachten, om 't zoeken van verstandelijke bevrediging alleen. Alle levens-dilettantisme is hier verre. Haar geheele persoonlijkheid hunkert naar een vast en betrouwbaar levensinzicht. Reeds nu zien we dat samenwerken van alle krachten, dat streven naar harmonie van intellect en intuïtie en leven. Naar de vrede van deze eenheid gaat haar verlangen uit. Zij kan niet berusten in die scheuring van ons wezen, waarbij 't verstand erkent, wat toch 't gevoel niet beaamt of waar de wil niet naar streeft en de daden niet mee overeenstemmen. Zij kan geen lust vinden in 't schoon beleven en uitbeelden van gevoelens en stemmingen; naar de kern van alle dingen èn naar hun samenhang gaat haar wezen uit. Hierin ligt voor een groot deel de schoonheid van dit karakter, hierin èn in haar buitengewoon warme menschelijkheid. Vrede en Liefde zijn voor haar de groote levensvoorwaarden. Voor zulk eene, die de menschen liefheeft, die zich hecht aan de eens gekende en vertrouwde voorstellingen, mòet alle groei niet alleen vreugdevol, maar ook pijnlijk zijn. Zelf getuigt ze daar van: (Sonn. bl. 51) ‘Alle groei is het smartelijk gebeuren
van wat later blijkt tot blijheid te worden
want lagere verlaten om hoogere orden
gaat altijd gepaard met pijn van los scheuren.
Ook de pijn van zich te voelen uitgroeien boven haar omgeving, van zich verlaten en vreemd te voelen onder 't oppervlakkig verkeer met menschen, waarbij 't diepste zelf ellendig hongert. Maar daarnaast dan ook de diepe blijdschap, als zij zich van één geslacht voelt met de besten onzer, als zij door hen uitgesproken ziet, wat nog sluimerend in haar leeft. Zelfs in de titels van sommige sonnetten klinkt reeds die jubel: ‘Over de vreùgde van mijn eigenlijk wezen, om haar verwantschap aan gelijken en grooteren’, ‘Over de Vreùgde om het eerstgevonden gelijke’. Zij gevoelt zich opgeheven in de sfeer van de helden der mensch- | |
[pagina 202]
| |
heid, gevoed door hùnne wijsheid. En dit is dan veel meer dan een nà-voelen en nà-denken. Deze jongere dichteres behoorde tot die geesten die van den aanvang af hun eigen weg zoeken, bij wie de groote bewondering en de groote ootmoed samengaan met de dwingende noodzakelijkheid om ten slotte alleen in het eigen licht te gelooven. Zij, die gelukkigst leeft in 't bewonderend opzien tot de grootsten, moet toch, òok naast, ook tegenover hen, haar eigen waarheid handhaven: Bijzonder mooi is dit besef in 't volgend sonnet uitgesproken: (Sonn. bl. 22) Nu begeeft mij mijn hart, en de stem beeft
die wat het opzendt, smeden gaat tot spreken,
want zij, die stralend door de eeuw-wolken breken
hebben niet allen naar dit woord geleefd.
En van de nu-grooten is geen die streeft
gelijk te worde' aan 't beeld, dat ik hier teeken,
ik, wie zij goden ware' en die mij reken
'n geloof'ge die geknield gelukkigst leeft.
Maar hunne waarheid, die 'k niet gansch kon deelen,
maakt' mij zóó begeerig haar zelf te aanschouwen,
dat 'k tuurde inwendig, tot ze mij verscheen,
haar mond stond mild, en in haar mantels vouwen
zag mijn ontrust hart warmen schuil voor velen,
en van haar zachtheid meld ik in mijn reên.
In dit persoonlijke zoeken nu is haar groote leidsman Dante. Zijn levensvizie verbindt zich zoo volkomen met haar gedachten- en gevoelsleven, dat hij haar geestelijke vader wordt (Sonn. bl. 113). ‘Ik leefde, en wijsheid was voor mij een woord;
toen werd ik genoodigd haar gast te wezen
door Dante's princelijk en machtig woord.
Rijkelijk at mijn ziel van wat hij bood
en zoo is al mijn kennis van haar wezen
van hem afkomstig als van waterbrood.’
Door hem geleid, stijgt haar ziel tot een hoogte van levensinzicht vanwaar ze alle dingen in één grootsche harmonie aanschouwt. Wel is er in deze levenswijsheid nog iets dat we abstract zouden kunnen noemen. We | |
[pagina 203]
| |
voelen dat zij nog los staat van 't werkelijke leven. Dirk Coster heeft in een zijner lezingen er in zoo schoone beeldspraak op gedoeld: ‘Deze jonge vrouw droomde van een toeven in Dante's Paradijs vóór zij door Dante's Hel was heengegaan’. Maar dit doet niets af aan de innerlijke waarde en waarheid van haar droom. Het is een zuiver intuïtief grijpen van wat misschien later in veel strijd en smart weer moet heroverd worden. Het is onmogelijk in een kort overzicht aan den rijkdom van deze wijsheid recht te doen; ik kan slechts op enkele karakteristieke bijzonderheden wijzen. Er is hier in de eerste plaats buitengewoon sterk het besef dat ons geslacht staat op een kentering van den tijd. Deze jonge dichteres ziet de bestaande cultuur als een sidderend bouwvallig paleis, een pakhuis leeg van waren; ze draagt mede aan de zware verantwoordelijkheid van hen die een nieuwe cultuur te bouwen hebben; ze voelt de geweldige worsteling van zulken tijd, de hachelijke kans van ‘hoopvol een vergeefsche reis te beginnen’. Ze kent de pijn der onzekerheid, maar tevens het heerlijk weten dat zij haar geslacht een nieuwe tijding brengen kan (Sonn. bl. 25). Ik kan bemoediging zijn voor de bangen
de klare stem, die altijd rustig spreekt,
omdat mijn hart, dat geen angstvallig hangen
aan wolken kent, ziet wat door wolken breekt.
In dezen eersten bundel reeds behoort zij tot de groote bouwers van den nieuwen tijd. In dit verband heeft mij bijzonder getroffen wat in December l.l. in de Nieuwe Rott. Courant was overgenomen uit de lezing van Dr. Bierens de Haan over Kunstenaar en Levensleer, waaraan ik hier het volgende ontleen: ‘In tegenstelling met de kunst van oude tijden is de nieuwe kunst (sinds de Renaissance) in hoofdzaak een vertolking en verheerlijking van het leven, dat is van het menschelijk geesteswezen. Het hoofdkarakter der nieuwe kunst sinds de Renaissance is romantisch (in den ruimsten zin des woords). De kunstenaar gevoelt niet kosmologisch | |
[pagina 204]
| |
maar psychologisch; hij bespeelt het instrument der menschelijke ziel. Dit groote tijdperk der kunst gaat voorbij, met het tijdperk der kultuur aan welker einde wij staan. Een nieuwe kultuurfactor schijnt zich allerwege voor te doen en op alle gebied tot gelding te komen: de bewustheid. Waar voorheen traditie en spontaneïteit golden is thans bewustwording geëischt. De kunstenaar, zijn inspiratie puttend uit zijn tijd, moet ook dit nieuwe karakter des tijds in zich opnemen. Dit beteekent niet dat de nieuwe kunstenaar behoefte heeft aan kunstfilosofie, maar wel een levensleer, levensbeschouwing. Ten opzichte zijner kunsttaak behoudt hij zijn inspiratie slechts door de sfeer zijner onbewustheid; het werk volgens kunstprogram is cerebraal en zonder bezieling. Maar levensleer is noodig: de vorige kunst behoefde deze niet, daar zij als psychologische kunst, aan haar spontaneïteit en scheppende genialiteit genoeg had. Het leven waarvan de nieuwe kunstenaar de verkondiger zal wezen, is het bovenpersoonlijke, komische, het leven des geheels; want alle bewustwording, inzonderheid de tegenwoordige, richt zich op den mensch in zijn verband met de wereldorde. De nieuwe kunst zal dit leven verkondigen niet in den vorm eener abstracte symboliek, maar door in het psychologische het kosmologische uit te drukken, door de eenheid te vinden van mensch en wereldorde. Om zijn taak te volvoeren moet de kunstenaar opstijgen tot een bewust medeleving met zijn eeuw en aan haar problemen medewerken.’ De enkele lijnen voor de wordende cultuur, hier getrokken, treffen ons in dit jeugdwerk van Mevr. Roland Holst als de hoofdlijnen waarlangs zich haar ontwikkeling beweegt. We wezen reeds op haar behoefte aan bewustheid, aan harmonische levensleer. En niets komt in deze verzen zoo sterk op den voorgrond als dat streven naar 't waarachtig kennen van den aard der dingen, het zoeken naar de eenheid van mensch en wereldorde. Die eenheid wordt door haar beleefd. De mensch is een bestaansvorm van het zijnde, maar de dingen evenzeer. Zij voelt zich als mensch daarom aan de dingen verwant; vandaar de houding | |
[pagina 205]
| |
van eerbied en liefde, die zij tegenover de wereld buiten den mensch kan aannemen. Zij ziet de dingen niet als ondergeschikt aan den mensch, door hem te gebruiken, maar buigt zich eerbiedig over al 't bestaande heen om iets te mogen vernemen van 't geheim van hun wezen (Sonn. 26). ‘Groote eerbied wordt uit groot lieven geboren,
en zij geeft de beschroomd warme toewijding
die heenbuigt over de dingen, om tijding
van hun waar wezen uit hun mond te hooren.
Is er ook niet een gelijkstellen van den mensch en de dingen, en toch een gezond spontaan menschelijk voelen in dezen aanhef: (Sonn. bl. 61) ‘Ik heb de menschen 't liefst van de enkel-dingen,
want ze komen meer overeen met mij
dan alle andre wijzen die me omringen.’
In dit kosmisch levensbesef wortelt ook haar mystiek. Want deze dichteres is van aanleg mystisch. Wel is er in haar dat streven naar 't gelijkmatig samenwerken van alle innerlijke krachten, maar de hoogste toppen van haar levensinzicht bereikt zij toch door 't innerlijke ‘schouwen’ en dit is ten slotte ook de kracht, waaraan zij zich 't liefst toevertrouwt. Niet het scheidend en ordenend verstand geeft haar vrede, maar 't intuitieve zien (Sonn. bl. 28). ‘De wereld is wonderrijk aan bekoren,
'k beken, wij kunnen nooit haar hart heel weten
en zij die gewichtig haar maten meten
en verkondigen, brengen enkel verstoren
aan wie luistrend, voor goed stil zijn gezeten,
om uit haar adem met vreugd-bevende ooren
te ontvange' iets van, hun kostlijkst toebehooren,
haar zelve, en niet, hoe dat menschen haar heeten.’
En wat zij dan schouwt, is de liefde als laatste levenswet, deze ook de levenswet der dingen: (Sonn. bl. 31) ‘Want van alle dingen is hun goedheid 't wezen’.
Daarop berust ten slotte hun één-zijn. Dit getuigenis van eenheid keert telkens weer in haar verzen terug als | |
[pagina 206]
| |
de kern en 't laatste woord van alle menschelijk weten, de hoeksteen van haar levensgebouw (Sonn. bl. 29). Eve' - als een zon momentaan opgerezen, -
eve' een voelen met alle dinge' eendrachtig,
dat 's 't waarste weten, wat voor menschen is.’
En dit ‘weten’ is voor haar liefhebben, het liefhebben van de essence van het zijn ìn de dingen. Wie dìt in de dingen liefheeft, weet zijn vreugde eeuwig, want het is het onvergankelijke. De ware wijsheid zoekt dit wezenlijkste te kennen. En in deze wijsheid is het geluk voor de menschen. En ziet nu weer hier die prachtige harmonie van denken en willen en doen, waar zij die wijsheid alleen bereikbaar ziet langs den weg van de overwinning der hartstochten en begeerten. De ware wijze is de vroome, die achter de tijdelijke vormen de eeuwige krachten vindt leven en wiens wijsheid de weg tot de volkomenheid is. In de reeks Sonnetten: ‘Over het gelukzalig leven van den vroome’, wordt de heerlijkheid van dezen weg bezongen. Deze wijsheid is de bewustwording van 't eigenlijk wezen der ziel, voor haar zacht dringend spreken leggen zich de stormen der hartstochten, en ze kàn niet bestaan zonder zich om te zetten in daden (Sonn. bl. 106, 107). Worden we hier niet van zelf herinnerd aan Ruusbroecs woord: ‘Liefde kan niet ledig zijn!’ Hier reeds treft ons het inzicht dat ons wezen eerst dan zich volkomen ontplooit, waar de mensch gelijkelijk deel heeft aan denken en doen. De twee-eenheid van Droom en Daad, wordt hier reeds schemerend gezien en begeerd. De levensphase, waarvan de Sonnetten en Terzinen den neerslag zijn is de periode geweest van den schoonen droom, van 't stille schouwen in de diepten van 't heelal. Als we niets anders ontvangen hadden als dezen bundel, dan nog was 't een koninklijke gave geweest aan ons volk en onzen tijd. Hier is in waarheid sprake van ‘Een nieuwe Lente en een nieuw geluid’. Het is allermeest een groot en edel geluid. Wel is er nog niet die volle klank van later, niet die diepte van rijk leven, maar er is hier reeds | |
[pagina 207]
| |
meer, dan waar de meeste levens, ook na hun volle ontplooiïng ooit toe reiken. 't Is een zoo rijke geestelijke inhoud dat die niet volkomen zich beheerschen laat door den nog onvolgroeiden vorm. Zoo juist is dit gekarakteriseerd door Dirk Coster waar hij spreekt van ‘bewonderenswaardige linkschheid’. Het rijpe, volle geluid zal eerst komen met den verdiepten en meer reëelen levensinhoud.
Toen Henriette van der Schalk haar Sonnetten en Terzinen dichtte, stond ze nog buiten de aanraking met het werkelijk leven. Op deze periode van de bespiegeling volgt het tijdperk van de daad. Schijnbaar loopt er tusschen deze beide levensphasen een scherpe scheiding. Voor haar eigen besef is 't geweest alsof deze ‘Nieuwe Geboorte’ het oude leven en de waarheid van het oude leven te niet deed. Toch is er diepere saamhoorigheid. Het sterke gevoel voor eenheid, de groote kracht van liefde, in haar denken en in haar gemoedsleven, dit alles vindt in deze tweede periode een andere uiting, maar het wortelt in denzelfden bodem. En ook in dien tijd van rustige afzondering, was er toch reeds de behoefte dien weg tot de volkomenheid te gaan te samen met de genooten. Ook toen reeds 't verantwoordelijkheidsgevoel van de enkele voor 't geheel, en 't verlangen naar de daden, waarin de liefde zich zou openbaren. De diepste onderstrooming van haar wezen blijft dezelfde, ondanks de geweldige ommekeer, waarbij het waarlijk geen overdrijving is van een Nieuwe Geboorte te spreken. De bundel, die dezen naam draagt, is boven alles een boek van strijd, van innerlijken misschien nog meer dan van uiterlijken strijd. Het uitgaan tot de kern van alle dingen, het groote vermogen tot liefde in dit karakter, openbaren zich nu in een geweldige kracht van verantwoordelijkheid en van medelijden, in een alles overheerschende behoefte om zichzelf geheel en zonder voorbehoud te geven voor 't geluk van de menschen. Die woorden van ‘medelijden’, van ‘zich geven voor de menschheid’, ze zijn zoo dikwijls | |
[pagina 208]
| |
phrasen, of welgemeende uitingen, die echter slechts voor een gering deel zwaar zijn van daadkracht. Het is daardoor moeilijk het volle gewicht te doen voelen, dat ze in dit verband hebben. Hier is waarlijk een van de grooten en nobelen onder ons, die in den vollen zin van het woord zichzelf wilde geven. Uit haar schoonen droom der ideale waarheid is zij ontwaakt tot de ruwe en leelijke werkelijkheid. Ze heeft gezien de ellende, de verscheurdheid van het moderne leven en daarmee was voor haar de mogelijkheid gesloten van een rustig genieten van eigen geestelijken rijkdom en schoonheid (N. Geb. bl. 43). ‘Want in de wereld is een wreede scheur
waarvan wij levenden dag en nacht lijden
buiten wie voor het schril geluid des tijden
hun ziel gegrendeld hebben als een deur.’
Voor haar is er geen vrede meer zoolang de menschheid niet genezen is. In dezen tijd is 't Socialisme tot haar gekomen als de macht, die verlossen kòn. En sindsdien heeft die macht haar leven uiterlijk en innerlijk beheerscht. Het is de zegen en de smart van haar leven geweest - wie zal uitmaken, welk van beide 't meest? Het schijnt wel of deze ruime veelzijdige geest, of dit groote gemoed, tegelijk zoo krachtig en zoo teer, of deze mystiek aangelegde ziel, niet mocht gewrongen worden in het ijzeren pantser der strenge, eenzijdige, Marxistische logica, of deze rijke bloei niet zoo vele bloesems mocht laten welken onder den adem van een leer, die zooveel schatten, van cultuur en innerlijk leven terzijde schuift. Met de oude cultuur, die ze willig aan 't nieuwe licht opofferde, gaf zij ook prijs heel haar levensgeloof, heel de geestelijke spheer, waarin zij den vrede had gevonden. Voor ons buitenstaanders, wekt dit allereerst den indruk van een onherstelbaar verlies. De dichteres der Sonnetten en Terzinen schijnt aangelegd voor een mystiek en toch tevens bewust beleven der geestelijke dingen. Deze ziel, die de liefde zoo intens gevoelt als de laatste levenswet, schijnt voorbestemd te stijgen uit de diepte van mede-lijden en verantwoordelijk- | |
[pagina 209]
| |
heidsgevoel tot de ervaring der hoogste goddelijke liefde, om zelf getroost en gezegend, dezen rijkdom aan de menschen te brengen. Er schijnt wel een ondempbare kloof te zijn tusschen dezen aanleg, deze zielsbehoeften èn een levensleer, die ten slotte niet de geestelijke waarden als de basis der wereld ziet, maar in laatste instantie het menschelijk leven ziet berusten op materieele grootheden. Maar vergeten we niet bij onze pogingen om den groei van dit innerlijk leven te volgen, wij kunnen maar zeer ten deele kennen, te meer waar we hier lijnen trachten te ontwarren, die nog hun eindpunt niet bereikt hebben. En dan - 't is hier niet in de eerste plaats de vraag: Wat is en wat wil 't Marxisme, maar: hoe ziet de dichteres deze leer en deze partij? Immers een ziel, die 't ideale kan grijpen, staat boven de begrenzing van partij of leer; wat zij in 't Socialisme lief heeft is niet den starren vorm, maar den idealen kern van liefde, van broederschap, van recht en menschengeluk, waarvan de werkelijkheid de gebrekkige, want eenzijdige uitdrukking is. En wie zal zeggen hoe ten slotte de persoonlijkheid zich hier èn door èn ondanks het stelsel zal vormen? We kunnen voorloopig slechts zien de geweldige spanning, die met deze wending in haar leven is gekomen. En daarbij is voor alles dit het belangrijke, dat het Socialisme tot haar kwam als een Ideaal, als een stellige belofte van redding. Dat zij gansch en al gelooven kon in dezen uitweg, dat zij zich volkomen aan dit Ideaal kon geven, dàt is wat haar leven ruim en groot maakt en tot een weldaad voor onzen tijd. Met haar is in onze literatuur een mensch opgestaan die de groote overgave beleeft. Just Havelaar heeft in zijn studie over Vincent van Gogh, aan wie Mevr. Roland Holst in veel opzichten doet denken, van die overgave gesproken als van de grootste behoefte van onzen tijd. Wat hij daar zegt is ook op deze figuur volkomen van toepassing. (Just Havelaar, Vincent van Gogh, bl. 14): ‘Wat wij verlangen, dat is ten slotte een wijde, wetende, rustige liefde. Onze hartstocht zal zich tot liefde vergeestelijken. Eerst dan zullen wij die groote overgave kennen, die volstrekte over- | |
[pagina 210]
| |
gave, die ons genezen kan. Want wij zijn zieker dan wij zelf wel weten.’ Die volkomen overgave bracht een revolutie in haar innerlijk en uiterlijk leven. De Nieuwe Geboorte zingt van deze groote liefde en dezen grooten strijd. Maar ook hier weer klinkt de vreugde over 't nieuw gevondene, de vreugde die eerst overheerschte, die nieuwen gloed van jeugd bracht en de groote taak deed zien als een genade: (N. Geb. bl. 123). Wat wrocht de verandering
in mij? was het een mensch of een boek
waar ik 't eerste licht uit ving?
ik weet niet, maar ik weet dat ik merkte
mijn geest braak en ledig; klein
de horizon van mijn gedachten,
nietig de vreugde en pijn
van mijn hart - en daarnaast het groote:
wat voor mij niet had bestaan:
de wereld van ernst en arbeid -
en ik mocht binnengaan....
Deze vreugde is echter zwaarder en donkerder, ze is niet los van den duisteren bodem, waaruit ze is ontsproten. Het is de belofte van een nieuw leven, maar een leven dat nog maar van zeer verre zichtbaar is, dat in worsteling en smart moet nader komen. De somberheid van dezen uitgeleefden tijd doet die blijdschap om een toekomst door nevels heenlichten. Met forsche, scherpe trekken is het donkere van dezen overgangstijd geteekend in 't volgend gedicht: (N. Geb. bl. 31). Sombre gedachten schiep een sombre tijd,
het leven lag, gelijk een schip in trage
wateren, en een stem sprak tot de lage
luchten alles omsloten voor altijd.
Er was geen licht, er was geen lucht: de handen
verslapten, omdat zij van hoop leeg waren,
denkers doken naar wreede trotsche maren
dat ze hun ziel behoedden voor verzanden.
Dichters wendden zich van de levensspheren.
wederbegeerend wat in d'eeuwen sliep,
| |
[pagina 211]
| |
of loken d' oogen en verbleekten diep
beproevende op hun eigen hart te teren.
In den zwaren tijd die zoo langzaam streek
was 't dat een moedlooze berusting groeide
en opkwam mat geloof van de vermoeide
wereld wier oude gang een eeuwgen leek.
Maar onderwijl werd in beneden-lagen
ver van 't mistroostig ras dat heerschte op aard
met smart ontvangen, en in pijn gebaard
de nieuwe kracht, die ons omhoog zal dragen.’
De oude wereld ligt nu achter haar; zij heeft zich gewaagd op den diepen stroom die haar naar nieuwe landen zal voeren, landen van heil en geluk, de welgekende kust verdwijnt in schemerige verte. Naast de blijdschap doet zich de weemoed gevoelen om zooveel liefs en vertrouwds dat nu wegwijkt. Die weemoed wordt vaak scherpe pijn. Wat daar verlaten wordt is ook het eigenste. De nieuwe levensleer verdraagt zich niet met de oude waarheden, met heel het geestelijk bezit waar eenmaal de ziel haar geluk in vond. Het heerlijk bergland waarin de dichteres der Sonnetten en Terzinen geleefd had, wordt nu een verloren Paradijs. Ook dat over te geven is sterven (N. Geb. bl. 17). Meegevoerd te worden als in een boot
naar d' opene watren drijvend gelinde
op een wijde stille stijgende stroom,
en vervagen te zien als in een droom
d' oever met de gezichten, de beminde:
dat is sterven: wat vreezen wij dan den dood?’
En daar was niet alleen de pijn van scheiden en missen, daar was erger nog de smart om vijandschap van wie men eert of liefheeft, de smart van zelf vijand te moeten zijn, waar de geest tot waardeeren noopt, het hart tot liefhebben uitgaat. Haar veelzijdigheid, die overal 't verwante zien kan, haar liefde gevende en liefde vragende natuur, haar neiging tot stille bespiegeling, haar vrouw-zijn meer uitgaand tot | |
[pagina 212]
| |
troosten dan tot strijden, 't was alsof heel haar wezen zou ontkend en gebroken worden. En dit ging niet zonder veel strijd. Soms is dat de verzoeking om tot de oude levenssfeer terug te keeren of den strijd te ontvluchten in aesthetischen zelfzucht: ‘Ik hoor mij lokken door den lach die weet
van strijd, maar hem door gratie heeft verdreven.’
't Is op andere tijden de zware druk der moedeloosheid, die omlaag trekt, het moeilijk te dragen besef den nieuwen tijd nooit dan van verre te zullen zien: (N. Geb. bl. 31). En ons leven zal zijn, te zien wegwijken
voor ons uit, door de tijden, den nieuwen dag,
en ons sterven misschien den niet-te-bereiken
verder weg te weten dan jeugd hem zag.’
En zwaarder dan dit alles is de innerlijke tweespalt, de druk van ‘het dubbele willen’. ‘En in ons hart een tweedracht van verlangen
naar droomen van weleer, wier bloesems openbreken -
zoo moeten wij door bittre jaren zwerven
het is altijd een strijd en een ontbreken -
alles in ons beweegt zich als een vloed
en somtijds zinkt het weg, alsof wij sterven.’
O, 't is spoedig gezegd en gemakkelijk bewonderd, dat woord van ‘volkomen overgave’ maar wat geweldige strijd is er niet de voorwaarde van? Juist bij de groote Revolutionairen en de groote Wegbereiders is 't opvallend, dat zij, de vernieuwers, zich met zooveel pijn moeten losmaken van 't oude. Juist de heel grooten en ernstigen deinzen eerst terug voor hun roeping, omdat ze te diep leven om hun taak te onderschatten. Als de groote roeping komt klinkt ook de stem van ‘'t gevoerd worden, waar gij niet wilt’. Ook in de Nieuwe Geboorte vernemen we dien dubbelen klank. Naast het blij begroeten van de levenstaak ook deze bekentenis: (N. Geb. bl. 38). | |
[pagina 213]
| |
Het is mij, als of iets begint te leven
waarvan ik niet begreep dat het bestond;
hoe worstelde ik en heb mij lang geweerd!
Maar eenmaal werd ik door een wind gedreven
waar ik niet wilde, en ik hoorde een mond
spreken, wat ik geweigerd had te weten;
toen werd de richting mijner ziel gekeerd
en waarlijk is die dag voor mij geheeten
drempel van alle vreugd die ik verkond.
Deze en zooveel andere verzen doen ons denken aan sommige psalmen, waarin ook de toon uit de diepte op eens kan overgaan in een hoog lied van blijdschap en vertrouwen. Na de bange toon van den strijd klinkt hier de blijdschap der overwinning; uit de overgave bloeit op de vreugde. En dit is niet een voorbijgaande stemming maar de diepe ondergrond van deze nieuwe levensperiode. Het is de vreugde van den arbeid, van het groeien der krachten in de hitte van 't dagwerk, het is de vreugde der zekerheid, dat de nieuwe tijd zàl komen. Die gelukszekerheid maakt den strijd licht: Wij staan nog zoo ver van den zegen
Ons lijkt het een schoon verhaal,
Maar we weten, onze levensbewegen
Om het waar te maken - eenmaal!
En naast dat ‘vasteland van geluk’ lagen de ‘eilanden der kleine vreugden, als een parelsnoer hun melkwitten glans’. Eerst en vooral dat dadelijk en wezenlijk geluk van de broederschap. Voor ons is misschien dit woord een klank, voor haar was het doorleefde werkelijkheid, een geluk, altijd zeker, ‘een gouden beker, altijd gevuld en die niet breken kòn’.
Zoo hooren we in dezen bundel de klanken van een dieper en rijker leven nog dan in de jeugdverzen. Licht en donker staan feller tegenover elkaar, er is grooter spanning, tragischer botsing. Maar 't is niet goed te zeer den nadruk te leggen op de tragiek. Er is daarin te spoedig een weekheid die groote karakters onwaardig is. Beter is | |
[pagina 214]
| |
het te zien hoe boven de smart en den strijd toch altijd weer de vreugde oprijst, een ernstige, diepe blijdschap. Die blijdschap en die rust, die al helderder uitschijnen over de troebelen dezer ‘Gebroken Kleuren’ geven ten slotte hun kalm en helder licht, dat de atmospheer uitmaakt van haar volgenden bundel de ‘Opwaartsche Wegen’. Zwakker klinkt hier de toon van den strijd, die niet langer alle gevoelens en gedachten concentreert. 't Is alsof er nu meer rust is om 't ruim menschelijke te genieten en uit te beelden. Zoo in de reeks gedichten, getiteld: ‘Liefde van nu’. Prachtig is de liefde in haar één en toch verscheiden wezen gekarakteriseerd in De Moeder, De Man en de Vrouw, en De Vriend. Deze verzen zingen van de subtiele schoonheid dezer verhoudingen, een schoonheid die nu vaak vertroebeld is en bedreigd wordt door den strijd van dezen tijd, maar die eenmaal haar volle wezen zal openbaren. Nog rijker is misschien 't volgende gedicht: ‘De laatste dag van het Jaar’. Hier is de weemoed van de oudejaarsstemming uit het klein-persoonlijke opgeheven in 't algemeen-menschelijke. Hier glanst de volle schoonheid van leed, dat niet gedragen, maar overwonnen wordt. Man en vrouw zitten samen in den Oudejaarsnacht en hij spreekt van den weemoed van 't oud-worden, van 't voorbijgaan. De bloeiende verwachtingen der jeugd zijn verwelkt, hij is in zichzelf teleurgesteld en wil ook voor den ander geen leugenachtigen stralenkrans meer dragen. Het verleden met zijn verloren hoop weegt zwaar, omdat er geen toekomst is. Dood is de hoop die eenmaal glansde om het kind dat kwam en ging, dood is de hoop om in schepping van schoonheid voort te leven. Alle glans is gedoofd. Maar nu volgt een wending, waarin de persoonlijke smart opgelost wordt in 't heerlijk besef van eenheid met heel de menschheid. ‘De mensch leeft voort in de menschheid’. Deze gedachte is me altijd voorgekomen als zoo koud in zijn algemeenheid, dat wel niemand, naar ik meende, daar troost of bezieling in zou kunnen vinden. Mevr. Roland Holst heeft deze idee beleefd, zoo werkelijk, dat hier | |
[pagina 215]
| |
't algemeene al het warme heeft gekregen van 't persoonlijke, terwijl het van het grootsche, aan 't algemeene eigen, niets heeft ingeboet (Opw. W. bl. 82 v.g.g.). Onder den witten maanglans
zwaait de aarde in sferen-dans
door de velden der eeuwigheid.
Op haar leeft de menschheid,
wiegen de menschwezens dicht
aaneen als halme' in zonlicht,
wanneer de wind over ze deint:
grenzeloos, nergens omlijnd
wiegt de menschenzee zonder eind.
Waar nooit vorschende oogen heen drongen
in diep verleên haar oorsprongen,
en wie weet waarheen ze reikt?
Niet één die gansch d' ander gelijkt:
elk wezen een peilloos zelf;
eenzame klip, diep gewelf,
ongenaakbare eenigheid.
En toch elk wezen gerijd
aan allen die zijn, die waren,
die worden, opduikende baren
in der menschheid eeuwige zee.
Allen deel van haar, vormend mee
haar onmetelijk zijn, allen saam
haar groeiend - oneindig lichaam.
Al wat ontroert ons gemoed
is rimpeling van haar vloed.
Waar ons hart begeerte naar lijdt
wordt vervuld in haàr eindloosheid
wat de eenling ooit heeft gewild
het wordt in haar gestild:
daarom buigt geen menschenhart lang
treurend meer onder het wrang'
van ongestild verlang,
van lieve waan die begeeft,
zoo hij haar lief genoeg heeft,
zoo hij haar maar vast houdt
als kind moeders hand door een woud.
| |
[pagina 216]
| |
Door onze aderen vloeit
in onze gedachten bloeit
iets van menschheids oneindige kracht.
Daarom, hoe zij leeft, of zij lacht,
of zij lijdt, het rust ook in ons.
Liefste, dit is het vreugd gegons
wat nu door de wereld zoemt:
dat het hart haar weer moeder noemt
dat de ziel zich weer haar toewijdt
en rust in haar heerlijkheid.’
Met zulke verzen is weer 't groote machtige geluid in onze literatuur gekomen. Uit onze schoone maar omsloten tuinen zijn wij overgebracht naar de ruimte waar het wijde van onze zee en het geweldige van onze wolkenhemels onze harten doen groeien. Het is een kostbare, heerlijke gave voor ons Hollandsch leven en voor onze kunst die de schoone weerspiegeling is van dat leven. Want die kunst dreigde dood te loopen in de engte van het Individualisme, waar ze het levend contact met 't diep menschelijk verliezen moest. Henriette Roland Holst heeft de onvoldaanheid daarvan gevoeld, toen ze klaagde ‘zelf wordt zich zelf zoo moede’; zij heeft gezien hoe daardoor de kunst haar groote levensvoorwaarde verliezen zou, hoe de nieuwe tijd een nieuwe levenshouding eischte en de horizon wijder moest worden: (N. Geb. 77). ‘Maar dit is nu het diepste en edelst leven
niet meer, dit opgaan in het groene veld
alsof wij tot het onbewuste hoore;
vogelenlied en het geruisch van dreven
voldoen geen hart dat luisterde in den horen
der menschheid, naar de groote stem die zwelt.’
Die stem, waarnaar haar geheele wezen geluisterd heeft, maakte haar leven èn haar kunst groot. En dit is misschien wel het meest bewonderenswaardige, dat bij haar 't individueele òpgaat en niet òndergaat in 't groote en algemeene. Zij, die van jongsaf zoekt de eenheid te kennen en te beleven, vindt ook hierin de harmonie. Er | |
[pagina 217]
| |
is een natuurlijk en innig samengaan van haar persoonlijke smart en strijd en blijdschap met haar lijden en haar vreugde om de menschheid. Het eigene wordt door deze ineenvloeiing buitengewoon groot, 't algemeene wonderlijk levend en warm. Geen wonder dat we in de Nieuwe Geboort en de Opwaartsche Wegen haar kunst volkomen gerijpt zien. Het schijnt wel of haar leven hier tot een schoone ontplooiing is gekomen, een rijken zomer, die den vreedzamen oogst van den herfst verwacht. Na den vrede is de strijd gekomen en uit den strijd schijnt een dieper en grootscher vrede opgebloeid. En toch moest het machtigste nog komen. Haar volgende bundel: ‘De Vrouw in het Woud’ getuigt van nog schokkender strijd en zwaarder lijden, maar opent tevens 't perspectief van nog grootscher mogelijkheid. Die gouden beker, die niet breken kòn, waaruit zij dronk den zoeten drank der kameraadschap, was toch gebroken. Zij had haar zaak op broederschap gesteld (Vr. in 't W. bl. 46) en de broederschap had haar bedrogen en daarmee was het diepste in haar, de liefde, gewond, haar ‘schoonste zelf was aangetast’ (Vr. in 't W. bl. 79). Het komt mij voor dat in deze catastrophe de ongelijksoortigheid aan den dag treedt tusschen haar diepste wezen, dat de liefde ziet als levensgrond, dat naar geestelijke dingen uitgaat, èn de leer, die zij onvoorwaardelijk, met een trouw, die alleen uit geloof kan voortkomen, tot de hare heeft gemaakt. We komen met deze vraag op een zeer gevaarlijk terrein. Is het niet al te groote aanmatiging te vermoeden, dat iemand zoo bewust en waar als Mevrouw Roland Holst zich in haar eigen innerlijk leven zou vergissen? En toch wekt deze bundel, sterker nog dan de vorige den twijfel: Past 't Marxisme bij haar natuurlijke levensvisie, bij de diepste vermoedens van haar ziel? Is de innerlijke tweespalt, het ‘dubbele willen’ waarover zoo vaak de aangrijpende klacht ons treft, wel enkel te danken aan 't feit dat deze vrouw ‘op de kentering der tijden is geboren?’ Zou de oorzaak niet evenzeer liggen in de bot- | |
[pagina 218]
| |
sing tusschen een materialistische levensbeschouwing en haar consequente eischen met een in zijn diepste wezen religieusen aanleg? Dit zijn vragen, waarop de toekomst misschien een bevredigend antwoord zal kunnen geven. Maar ook afgezien van deze innerlijke oorzaken, was een botsing met de partij onvermijdelijk. Dirk Coster heeft er reeds op gewezen dat 't zoo moest gaan. Edele zielen, die 't Ideaal alleen zien kunnen als Ideaal, die niet kunnen transigeeren met de werkelijkheid, moèten in botsing komen met de kleinere zielen, die om dichtbijliggend practisch belang de hoogheid van 't Ideaal schenden. Deze botsing die eindigde in haar uitdrijving uit de rij der makkers, is voor haar geweest de uiterst denkbare smart. 't Was, zichzelf gegeven te hebben en 't offer verworpen en onvruchtbaar te zien, 't was zich uitgestooten te voelen uit 't Leven in de volstrekte leegheid van 't doellooze. In deze periode ontwaakte weer alle oude twijfel, bitterder dan ooit. De Vrouw in 't Woud klaagt deze wanhoop en verscheuring uit. Deze verzen zijn niet meer geboren uit levensvolheid en liefde; ze zijn niet gezongen om anderen troost te reiken, maar om zelf niet in wanhoop onder te gaan (Vr. in 't W. bl. 81). ‘Nu ben ik zwak, zing in bewogen maten,
macht'looze vrouw mijn lijden uit mijn klacht,
dat 't ongezongen leed mij niet bedelve.’
Allerlei stemmen klinken hier dooreen, vaak elkaar opheffend en tegensprekend: de klacht om smaad en onrecht, het terugverlangen naar vroegere levenssfeer, de erge pijn van 't alleen-zijn, die 't hart klein maakt en bevend in zwakheid. En te midden van die droefenis en onzekerheid klinkt hier en daar in aandoenlijke schoonheid een lichter klank. De liefde en 't geluk om de liefde is zoo onoverwinnelijk in dit hart, dat dit geluk ook nu weer de wanden glad strijkt en zich in schoone liederen verklankt over den zachten drang die overal de harten naar elkander doet buigen. Maar dit is slechts een lieflijk tusschenspel, even, | |
[pagina 219]
| |
tusschen de sombere verwarde, tegen elkaar inroepende klaagtonen. Hier doemt weer op de oude tweespalt tusschen Droom en Daad. De dichteres had eenmaal het leven van den Droom verlaten om zich te storten in de bewogen wateren van de Daad, maar altijd was, diep in haar, het zachte verlangen gebleven, naar de schoone bergtoppen van voorheen. En nu, in dit land van tweestrijd en treuring, leeft dit verlangen hevig op (Vr. in 't W. bl. 49). Zoo heft uit diep van 't onbewuste wezen
een willing in mij op haar klaar geflonker:
ik wil weer wonen in de groote vree.’
Uit de volstrekte eenzaamheid verlangt zij in haar groote moeheid terug, niet allereerst naar den strijd, maar naar het land van den schoonen Droom. Daar was haar thuis, waar eens haar vreugd geboren was. Soms schijnt 't haar toe of dit haar groote dwaling is geweest, dat ze Droom en Daad gelijkelijk wilde bezitten. De erkenning van de dwaling zal rust brengen in zelfbeperking. Maar 't verlangen naar levenseenheid laat zich niet tot zwijgen brengen. Liggen niet naast het land van Schoone Droom de zonneheuvels van Lichte Daad? (Vr. in 't W. bl. 109). ‘En heerlijkst leeft hij, die met volle handen
vrijgelijk van 't een tot het ander gaat.’
Nauwelijks heeft zij gezongen van de berusting, als zij den Droom heeft gekozen als de levensspheer van waar zij de menschheid zegenen mag, of in verrassende levensenergie komt koninklijk dien niet te dooven roep om levenseenheid van heel 't menschelijk wezen in het gedicht ‘De Wensch’ met zijn prachtige harmonie van forschheid en zachtheid (Vr. in 't W. bl. 134). Als ik maar kon vergeten 't oude zwieren
hier in die stil glanzende toovertuin
over het woelig veld, waar daden tieren
maar de droomen vielen tot puin.
| |
[pagina 220]
| |
Een spanne tijds heb ik u toch bezeten,
opperste vreugd waar elk groot hart naar joeg
altijd, heb ik, een ruiter koen, gezeten
schrijlings op Leven dat mij droeg,
in d' eene vuist klemmend der daden teugels
dragend op de palm van de and're hand
de wondervogel met azuren vleugels
die weerschijn vange' uit droomenland.
Ach, ik weet, dat ik nooit zal rijden weder
als toen, omstreeld mijn gloeiende wang
Poëzie, van uw zachtwuivende veder,
mijn hart doorgloeid van dadendwang.
En daarom werd het glanzig loof der bosschen
zwart voor mij en het groen der weiden vaal;
daarom wend ik mij van der dagen trossen
nu weg, ze vindend arm en schraal.
Want mijn veel-hong'rig hart heeft droom en daden
even lief, Levens schoone Kinderpaar,
en wou een god zijn, wiens droomen daad-zaden,
wiens daden waren van droomschoonheid zwaar.’
En dat dit geen verenkelde stemming maar de kreet van haar diepste persoonlijkheid is, schijnt wel duidelijk te worden in wat daar terstond op volgt: (Vr. in 't W. bl. 136). ‘dat laatst lied alleen heeft tot vaderland
kracht, die de grond is van uw ziel;
en gij zult naar de eenheid van Droom en Daad u weer beuren,
die is de lichtende top van den tijd,
waartoe streven de sterken, gelijk gij zijt.
Want de droom alléén is niet meer,
voor de dichters die nu beginnen het hartgrondig eenig begeer,
en naast de Droom straalt de Daad
als naast een zilveren ster een fonk'lend roodgouden staat.
De Daad blinkt ons tegen, verzadigd van droomschoon licht,
de Droom heeft een nieuw daadkrachtig aangezicht
en ge weet, dat wie de Droom alléén verkiest
zijn wortels in vruchtbare aarde van Daad verliest.
Is de sterke drang tot de Daad in deze bespiegelende kunstenaarsnatuur niet een teeken te meer dat zij onder | |
[pagina 221]
| |
de wegbereiders van onzen tijd behoort? Er is reeds van verschillende zijden op gewezen dat onze tijd de daad verlangt, de daad behoeft, dat het beste en levenskrachtigste onder ons naar de daad uitgaat. En nu deze stem die ook voor den kunstenaar geen bevrediging ziet, tenzij in deel te hebben aan de Daad. Deze gedachte doet nieuwe en groote mogelijkheden voorzien. 't Was echter daarom niet alleen dat ik sprak van 't ruime perspectief, dat dit boek van smart en twijfel opent. Zijn groote zedelijke schoonheid straalt het helderst in die toewijding, die onbewogen standvastig blijft te midden van deze zee van twijfelingen. Het schijnt wel alsof het Ideaal deze vrouw volkomen heeft losgelaten, maar daarom laat zij het Ideaal niet los (Vr. in 't W. bl. 97). Leven kan ons verslaan, ons alles nemen,
ach, ook het vertrouwen in d' eigen kracht,
maar den hartendrang gaande tot wie lijden,
die neemt het niet. -
De Liefde blijft en daardoor vindt zij de kracht tot geloof. Voor zich zelf heeft zij alles verloren, maar waar 't groote Doel eenmaal wordt bereikt, daar telt dit niet, daar durft zij alles loslaten. Het zwaarste en het verhevenste in 't innerlijk leven, het offer, we zien het hier zoo sterk en groot geuit, omdat het sterk en groot beleefd is: (Vr. in 't W. bl. 93). ‘Kunt g'Ga naar voetnoot1) alleen bloeien zoo ons hart verdort,
en groeien wanneer het verbrijzeld wordt
zoo weet ge immers dat ik mijn hart gaf,
en niets bedong, want dat waar klein en laf, -
zoo bid ik nimmer, dat ge mijn hart spaart:
op d' andere schaal zweeft het geluk der aard.
Hoeveel duizend harten ook noodig zijn,
ge moogt ze nemen, en de prijs blijft klein.
De prijs blijft klein voor het menschen geluk
al gaan duizendmaal duizend harten stuk.’
| |
[pagina 222]
| |
Dit boek van lijden geeft dan ook weliswaar geen oplossing, geen overwinning, maar het spreekt van lijden, zóó ernstig aanvaard, zoo verheven doorleefd, dat we niet anders kunnen dan dat verlossend gebeuren en de schoone verbeelding daarvan te verwachten. In haar laatste gedicht: De Boom van Groot Verdriet (Vr. in 't W. bl. 138), is het raadsel van 't Leed niet opgelost maar toch omgezet in een zoo verheffend mysterie, dat de natuurlijke tegenzin in het lijden zich oplost in ontzag. Ik kan niet nalaten hier dit gedicht grootendeels over te nemen: De Boom van Groot-Verdriet.
‘Diep aan de steile helling van het leven,
waar 't klein gewas van bonte vreugd niet groeit,
den top in wolken van gepeins geheven,
den voet door de beek der tranen besproeid,
staat een boom. Tusschen zijne takken flonk'ren
de klare hemelsche gesternten niet,
een klaagzang ruischt de kroon, de dichte, donk're
van den eenzamen boom van groot-verdriet.
Pelgrims voelen een somb're schaduw vallen
over het pad dat kiezen ging hun voet,
zien huiv'rend op, verbleeken, en haast allen
vluchten zij weg met een verschrikt gemoed.
Liever dan tot het gebied van zijn zwarte
schaduw en somber ruischen in te gaan,
dalen hun zwakke en bevreesde harten
langs warre en onzek're paân
naar waar zij sterven aan giftige dampen
stijgend uit der bedwelming poel tot hen,
of verschalkt door de zachte valsche lampen-
schijn van 't geloof, in zijn mist afdwalen.
Ach, zij zullen voortaan deemoedig knielen
voor 't beeld van ied're dwaze en blinde waan,
omdat te zwak waren hun bange zielen
den zin van dat hoog ruischen te verstaan.
| |
[pagina 223]
| |
Of wel zij zullen verder leven, bloode,
in een dorre en troostelooze sfeer:
sinds zij den boom-van-groot-verdriet ontvloden
ontluikt groot-verlange' in hun hart niet meer.
De wein'gen die zijn schaduw niet ontvluchten
en stil neerzitten aan zijn breeden voet,
weten niet allen hoe de vreemde vruchten
te openen die hij soms vallen doet.
En ook als zij zetten hun weeke tanden
in de harde kern, die 't hulsel omsluit
is het of hij tot asch wordt in hun monden,
en zij spuwen zijn bitterheid weer uit.
De gifbelade' en oversterke geuren
die uitzendt de bloesem van dezen boom,
maken hun harten dronken: in zijn treuren
verzinkt hun hart als in een laatste droom.
Of de zon schrijdt en alle sterren schrijden
hunne gedachten blijven roerloos staan:
voor hen bestaat niets meer in 's wereld-wijde
als 't klagend ruischen van die donk're blaân.
Wee over hen, die zoo ver zijn gekomen,
zoo dapper tot de schaduw ingegaan,
om toch, het hoofd gesteund tusschen de loome
handen in daad'loos droomen te vergaan.
Een enk'le is er, die zich zet en luistert
naar 't eeuwig-wiss'lend eeuwig-eend're lied
van den boom, die der sterren glans verduistert,
- luistert en weent en peinst, maar wanhoopt niet. -
Zoolang tot zijn hart van het ruischend klagen
den hoogen lang-verzwegen zin verstaat,
en hij voelt van zijn polsen 't oude jagen
getemperd tot wijzer en stiller maat.
Zij zijn 't die uit de stekelige schalen
pellen de blankheid der binnenste pit,
en met hun sterke tanden haar vermalen
al maakt de wrangheid soms hun lippen wit
| |
[pagina 224]
| |
En allengs voelen zij, hoe door hun wezen
een nieuwe kracht zijn klare gulpen giet,
de kracht die in den mensch nooit komt gerezen
dan uit de bitt're spijs van groot-verdriet.
..................
Zij zijn het verste en het dichtst gedrongen
tot het hart van het al-omvattend zijn,
waar de oogen zich sluiten, en de tongen
zwijgen van alle vreugde en pijn.
..................
Over elk leed stralen hun klare oogen
mildheid, hun hand is altijd troostbereid
maar hun eigen diep wordt alleen bewogen
door de groote winden der eeuwigheid.
Zij zijn de overwinnenden, de sterken,
..................
..................
Zij zijn het, die de kinderen der menschen
voorgaan, die zaaien in hnn bleek gemoed
het vlammenzaad van hoogschietende wenschen,
en het bevruchten met den straal van moed.
..................
..................
Helden en dichters, gij die door der tijden
nevel mij toestraalt, als sterren door mist
help mij, om van het ruischend lied te scheiden
gelijk gij scheidet, toen ge zijn zin wist.
Gij allen die geoogst hebt warm en helder
uw bronzen tros aan den wijnstok der smart
en deedt den gouden wijn in donk'ren kelder
uitgisten van uw diep-gedolven hart -
helden en dichters, helderziende 'en wijzen
die in mij leeft, schraagt met uw kracht mijn kracht,
dat ik, wat ruischt in de wolk der gepeizen
in mijn hart sluite door de donk're nacht.
help mij, uw dochter, laat mij niet verderven
onder 't gebladert waar geen ster door straalt,
maar rijze' als gij reest en gaan tot de erven
der menschheid, smart gelouterd, smartgestraald.
| |
[pagina 225]
| |
We voelen dat deze bede haar laatste woord niet zijn kan. We kunnen niet anders dan verwachten, dat ook zij, smartgelouterd, smartgestaald de kinderen der menschen nog zal voorgaan. Of die verwachting is vervuld in haar laatste werk: Het Feest der Gedachtenis? Het komt mij voor van niet. Het geboorteland van dit boek is nog het Land van den Schoonen Droom, zijn vizioen van toekomstig levensgeluk een verpoozing en zachte troost. Het getuigt niet van een nieuwe phase in de innerlijke ontwikkeling van dit leven. Bovendien laat het ons als schildering van een toekomstige gelukkige wereld onvoldaan, ondanks de verrassend schoone gedeelten. 't Is eigenaardig, dat de toon het volst, de schildering het aangrijpendst is, waar het verleden wordt opgeroepen dus de realiteit van nu weergegeven. In het toekomst-vizioen schijnt er mij geen volkomen eenheid te zijn van willen en kunnen, 't is alsof hier de plastiek ontoereikend is om het beeld levensvol te maken. Misschien is 't in 't algemeen vrijwel onmogelijk iets dergelijks te bereiken. We kunnen ons denken, dat er een leven komen kàn of komen zal, met geheel andere voorwaarden als ons leven kent, een bestaan, waarin het leed geen plaats meer heeft. Maar de menschelijke fantasie schijnt niet in staat zich dat leven in bijzonderheden voor te stellen, dat zóó te schilderen dat het reëel werkt. Ook deze poging is onbevredigend. Dit leven lijkt opgetooverd uit 't niet, maar we voelen het niet als wortelend in een diepen bodem, waaruit het krachtige levenssappen trekt. Er wordt wel getracht dit nieuwe leven door draden van herinnering en dankbaarheid aan het verleden te verbinden. Ook hierin spreekt weer sterk de behoefte der dichteres aan samenhang en eenheid. Het leed van de oude menschheid, zegt zij, is niet verdwenen, kan nooit vernietigd worden. Het leeft voort en werpt soms zijn schaduw over de nieuwe verloste menschheid en verdiept haar levensblijheid door dankbaarheid. Maar het is, alsof deze gedachte, hoe schoon ook, niet overtuigend werkt. | |
[pagina 226]
| |
We zien het geluk niet verdiept en verinnigd; het herdenken maakt eer een kunstmatigen dan een natuurlijken indruk. Er blijft in heel deze schildering der verloste menschheid iets vaags en leegs; het wekt geen verlangen en geen bezieling, wat de niet in bijzonderheden afdalende toekomst verwachtingen in de andere bundels juist wèl doen. Ondanks den vizioenairen vorm, doet het zich voor als een systematisch geheel, waar misschien evenzeer redeneering als stemming aan ten grondslag ligt. Tegenover verschillende vrouwentypen uit de oude maatschappij worden de vrouwen van later gesteld, vrouwen van denzelfden aanleg of in dezelfde levensphase, maar nu geteekend zooals de nieuwe tijd ze vormen zal. Er is veel aangrijpends en verheffends in die tegenhangers, maar er zijn ook gedeelten, waar we 't gevoel krijgen, dat de tegenstelling moèst worden doorgevoerd, dat het dogma de realiteit geweld aandoet. Het is hier vooral dat zich de vraag aan ons opdringt: Heeft de dichteres zich geheel overgegeven aan haar kunstenaars-intuïtie of heeft de leer haar in die vrijheid belemmerd? Ik denk hierbij aan een der grondgedachten, n.l. dat het meeste zoo niet alle kwaad voortkomt uit de maatschappelijke wantoestanden. Het eindeloos verschil tusschen de vrouw van nu en de vrouw van later wordt telkens weer hierdoor verklaard, dat dan weggenomen zal zijn ‘de vrees voor het brood, de oer-ouden, gevloekte, die alle mensch-wezens maakt laf en wreed’ ('t Feest der Ged. bl. 97). Het min- of meer dogmatisch uitwerken van die gedachte komt het sterkst uit in het derde hoofdstuk: De Deerne. Eerst wordt ons met een wijd begrijpen en teer erbarmen de Deerne geteekend. Dit is wel een der schoonste gedeelten van den geheelen bundel. Maar des te meer detoneert dan de kunstmatig aandoende tegenstelling. Ook de Deerne moet in de nieuwe maatschappij haar tegenhanger hebben. Het moet blijken, dat van al die ellende en verwording alleen de maatschappelijke toestand de schuld draagt, en geen diepere oorzaak van aanleg of geestelijk gebrek. ‘De Vlindertjes’ in de nieuwe wereld, die haar ‘vreugd | |
[pagina 227]
| |
in vluchtige minne’ vinden, wier hart ‘zijn vreugden gaart uit vele bloesems, als de vlinder doet’, zijn dan ook van aanleg volkomen gelijk aan haar ongelukkige ‘verre zusters’. Een uit hen, overweldigd door de schildering van 't verleden, spreekt in dankbaarheid en medelijden haar besef van die verwantschap uit ('t F. der Ged. bl. 78). ‘In u waren alle kiemen gespreid
die door mij dragen bloemen van blijheid;
en alle zaden draag ik in mijn hart
die maakten u ellendig: veil en hard.
Natuur
gaf haar de lichte zinne' en 't liefde-vuur
dat vlamt en weer vergaat; maar maatschappij
maakte haar veil, die blies begeerten aan
door haar jong lijf, onthield haar alles wat
begeerte stilt: 't lokken der weelde-stad
en de armoe, die hebben het gedaan.’
Met deze laatste uiting komen we misschien het dichtst tot het hart der questie. Immers ook elders wordt iets dergelijks gezegd, waar er toch een sombere schaduw over het zonnig toekomstbeeld valt. Een vrouw woont in het schaduw-land omdat zij gekend maar verloren heeft 's levens ‘heerlijkste heerlijkheid’, het volkomen bezitten van de liefde van den man. Toch weet zij zich gezegend boven haar zusters van vroeger, want haar fierheid wordt niet gekrenkt, haar hart heeft de kracht gehad ‘van wien het liefheeft weg te gaan’ òmdat het nieuwe vrouwengeslacht bevrijd is ‘van dit droeve, lage: om brood verdragen
liefdesband, als verliep haar tij.’
Het leed van verlaten zijn draagt zij in edele, sterke gelatenheid ‘buigend voor smart als voor den wind een halm
buigend voor de natuurkracht die haar trofGa naar voetnoot1).
('t T. der Ged. bl. 108). | |
[pagina 228]
| |
Ook hier weer krijgen wij denzelfden indruk: waar de Marxistische leer niet toereikend is, waar de dichteres zelf tot besluit komt, dat mèt de oude maatschappij, mèt armoede en onvrijheid, toch alle ellende niet is verdwenen, zoekt zij voor deze moeilijkheid een goed heenkomen in de toch niet alles afdoende uitspraak: De Natuur wil het zoo. Onwillekeurig worden we hier, waar alle vragen min of meer herleid schijnen te worden tot de broodvraag herinnerd aan de bekende woorden van Da Costa: Op den bodem aller vragen
Ligt der wereld zondeschuld.
Hoe raadselachtig het probleem der zonde ook moge zijn, hoe gebrekkig ook in elk dogma hieromtrent gestameld wordt over het onbegrepen, maar diep in 't menschenhart vermoede verband tusschen zonde en smart, vergeving en geluk, heel deze gedachtengang doet toch een oneindig dieper achtergrond zien. Daarbij vergeleken doet een beeld van toekomstig geluk, slechts berustend op oeconomische volmaaktheid, koud en vlak aan. En dit treft te meer, waar juist in haar vorige bundels Mevrouw Roland Holst ons zoo vaak haast ademloos meevoert naar ongekende hoogten en nooit vermoede diepten. Misschien verwacht ik te veel, maar na ‘De Vrouw in 't Woud’ kan ik niet anders dan uitzien naar een werk, dat hierbij aansluit, maar dan in stijgende lijn; dat na deze zangen van lijden en strijd de schoone verbeelding zal zijn van de overwinning en getuigen van een hervonden ‘groote Vrede’, grooter en dieper nog dan die van voorheen. |