Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Overneming verboden. | |
Nederland en de mogendheden
| |
[pagina 170]
| |
veeleer aan den aard der toenmalige internationale verhoudingen. Bij alle goede hoedanigheden, die men zou kunnen toeschrijven aan een op een kleine ruimte samengedrongen bevolking van zeg 1 ½ millioen menschen, is het ondenkbaar te achten, dat die bevolking, hoe voortreffelijk ook geleid door staatslieden en veldheeren als de genoemden, hoe uitnemend ook gediend door onze Nassau's, onze Trompen en De Ruyters, de rol zou gespeeld hebben, die zij gespeeld heeft, als niet de andere staten van Europa in bijzondere omstandigheden hadden verkeerd, die ons de kans gaven om die rol te spelen. Het is overbekend, dat Engeland in de 17de eeuw door inwendige woelingen belet werd de positie in te nemen, die onder Hendrik VIII en koningin Elizabeth voor dat land bestemd scheen, en eerst op het laatst dier eeuw is begonnen de kracht te ontwikkelen, die het in de volgende eeuwen zoo hoog in de wereld heeft verheven. Men kan weten, dat het machtige Frankrijk van Lodewijk XIV pas kort te voren was ontkomen aan de Hugenoten-oorlogen, de verderfelijke inwendige godsdienstig-staatkundige woelingen, die zijn volkskracht langer dan een halve eeuw hadden verlamd; dat het Duitschland dier dagen door den Dertigjarigen oorlog nog krachteloozer was geworden dan het, bij gebrek aan een leidende centrale macht, eeuwen te voren reeds was en nog twee eeuwen en langer blijven zou; dat de Keizer zelf door het zijn erflanden altijd bedreigende Turkengevaar werd belet de rol te spelen, die de erfgenaam van Karel V in Europa had kunnen vervullen; dat de zeer spaarzaam bevolkte Scandinavische landen nog bovendien door onderlingen belangenstrijd in de Oostzeelanden werden verdeeld; dat Rusland nog in barbaarschheid was verzonken en Polen, als vanouds in eigen ingewand wroetend, kwijnde; dat Spanje reeds lang in een toestand van inzinking verkeerde; dat Italië aan buitenlandsche heerschers was onderworpen of ten minste zijn kleine staten door hun invloed machteloos werden gehouden. Toen daarentegen in de 18de eeuw Engeland zich schitterend als koloniale en handelsmogendheid ontwik- | |
[pagina 171]
| |
kelde, toen het Rusland van Peter den Groote zijn reuzenmacht begon te kennen, het Pruisen van Frederik den Groote en het Oostenrijk van Maria Theresia zich in onderlinge tegenstelling als groote mogendheden krachtig lieten gelden, was het natuurlijk, dat de kleine staat der Vereenigde Nederlanden in betrekkelijke beteekenis moest dalen en alleen door zijn kapitaalkracht, zijn geldmarkt vooral, nog onder de groote mogendheden genoemd kon worden. De opzettelijke verwaarloozing zijner zeemacht, die tegenover het nauw verbonden Engeland nauwelijks meer noodig werd geacht, zijner landmacht uit vrees voor de gewantrouwde militaire en dynastieke neigingen der Oranjes deed onzen staat als groote mogendheid nog sneller achteruitgaan. Alleen zijn kapitaalkracht, de omvang van zijn wereldhandel, de niet te onderschatten macht der traditie gaven hem nog onder Van de Spiegel, den talentvollen diplomaat uit de school van Heinsius en Slingelandt, gelegenheid een schijn van beteekenis als zoodanig te behouden tot kort vóór den smadelijken ondergang van 1795. De bijna 20 jaren van afhankelijkheid van het Frankrijk der Revolutie en der Napoleontische heerschappij volgden: de staat zelf verdween en zijn traditiën als mogendheid werden opgeborgen bij het oudroest van het verleden. Maar hij herleefde. Van Hogendorp's en zijner medestanders zelfbewuste moed redde ons van het onzekere lot eener door de mogendheden met oorlogsgeweld bevrijde natie; het onmiskenbare talent van koning Willem I en de zijnen zette voort wat Van Hogendorp en de zijnen waren begonnen en organiseerde snel het nieuwe koninkrijk der Vereenigde Nederlanden, door de mogendheden als volkomen zelfstandige staat erkend en, door het Congres van Weenen met België vereenigd, bestemd tot Europa's ‘schildwacht’ tegenover Frankrijk. Aan die bestemming heeft het nieuwe Koninkrijk zich - het dient erkend - niet al te veel gelegen laten liggen en de Belgische revolutie van 1830 heeft er voorgoed een einde aan gemaakt: het kleine Nederland van na 1830, aan zichzelf overgelaten | |
[pagina 172]
| |
en na 20 jaren bekomen van de doorleefde crisis, wist zich in de tweede helft der eeuw op den duur weder te verheffen tot een door handel en industrie, kunst en wetenschap bloeiende koloniale mogendheid van beteekenis, als zoodanig een eerste plaats innemend onder de mogendheden van den tweeden rang. Het dacht er niet aan om zich op één lijn te willen stellen met de groote mogendheden, die eertijds hare gelijken, hare minderen waren geweest, wel diep overtuigd van het feit, dat zijn, hoewel tot op 5, 6 millioen stijgende, bevolking onmogelijk de daartoe noodige stoffelijke kracht zou kunnen ontwikkelen, ook al bracht ons koloniaal bezit het totaal der onder onze vlag levende menschen op 50 millioen en meer. Diep overtuigd. Al te diep? De onvoldoendheid zijner weerkrachten, ondanks alle pogingen en aanloopen tot verbetering, geeft recht om op die vraag een bevestigend antwoord te geven. Eerst de periode van algemeene onzekerheid en ten slotte de wereldoorlog van 1914 wekte ten dezen op tot aanzienlijk meerdere krachtsontwikkeling, ten minste wat het leger, wat de verdediging te lande betreft, terwijl ook de marine, hoewel eveneens zoo goed als uitsluitend gericht op verdedigingsdoeleinden aan de zeezijde en op de rivieren, tegen deze taak opgewassen kon worden geacht. Nooit heeft Nederland een grooter en beter toegerust en geoefend leger - ten naasten bij van ½ millioen mannen - bezeten. Dit alles is ons bekend maar wordt toch niet altijd voldoende beseft. Wie zich rekenschap geeft van den loop der wereldhistorie in de laatste drie eeuwen kan ook vrede hebben met dezen gang der dingen ten opzichte van onze positie in de wereld. Hij mag met een gevoel van trots gedenken, hoe de voorvaderen uit de 17de eeuw tegenover de staatkundige omstandigheden van dien tijd hebben gestaan; hij mag hun voorbeeld telkens weder aan de tijdgenooten voorhouden ten einde den geest van ons eigen geslacht te versterken tegenover de ook ons met dadelijk gevaar dreigende omstandigheden van het wisselvallige tegenwoor- | |
[pagina 173]
| |
dige - maar hij kan zich niet denken, dat zijn tijdgenooten ooit ten dezen zullen kunnen bereiken wat de vaderen bereikten, tenzij de toekomst thans niet te voorziene mogelijkheden openen mocht. Het Nederland der 20ste eeuw is echter evenmin als dat der voorafgaande eeuwen voor de schatting zijner machtsbeteekenis in de wereld uitsluitend afhankelijk van den algemeenen loop der wereldgeschiedenis, van het afwisselend rijzen en dalen van staten en mogendheden. Er is, ook voor kleine natiën, in normale tijden - en zij moeten toch eenmaal weder terugkeeren - nog een ander gebied dan dat der stoffelijke macht. Ook wat wij zijn op het gebied van den geest, op dat van kunst en wetenschap, van recht, geldt mede, waar wij spreken van de beteekenis van een volk. Wat Asser en de zijnen deden op het gebied van het internationale recht moge voor het oogenblik, in een tijd van oorlog, die immers ontkenning is van alle recht, op den achtergrond geraakt zijn, zoodat onkundigen konden spotten met de resultaten van dien langjarigen en zwaren arbeid, de tijd van vrede komt eenmaal en daarmede de onafwijsbare behoefte aan het herstel van internationaal verkeer, van internationaal recht. Wie weet, welk een hooge plaats te dien opzichte aan ons land nog zal ten deel vallen? Wij zijn, door onze ligging nog meer dan andere neutralen, als voorbestemd voor de grootsche taak, de edele taak der verzoening. Het paleis aan den Scheveningschen weg moge voor het oogenblik met somber gesloten ramen en deuren als in droeve neerslachtigheid gedenken aan wat het reeds nu had kunnen zijn voor de menschheid, eenmaal zal er een einde komen aan den bitteren krijg en dan zal men den plotseling afgebroken keten der ontwikkeling van het internationale recht noodzakelijk weder moeten aaneenklinken, desnoods geheel opnieuw smeden. Een heerlijke taak, waarvoor onze in hun zware taak dikwijls miskende diplomaten, onze internationale juristen zich reeds thans hebben voor te bereiden zoo ernstig mogelijk en die zij onverwijld hebben op te nemen, zoodra | |
[pagina 174]
| |
de vrede zal zijn gesloten. Want de wereld kan niet buiten internationaal verkeer en internationaal recht. En waar zou het brandpunt der herleving van dat zoo goed als vernietigde recht beter gezocht worden dan in het Haagsche paleis, door de natiën vóór den oorlog reeds daartoe aangewezen? De vrede zal wellicht daar niet worden gesloten maar na den vrede moet de tijd van het ‘Vredespaleis’ onvermijdelijk komen. Met den vrede zal het internationale handelsverkeer terugkeeren, in den ruimsten zin. Tot de hernieuwing daarvan zijn alle neutralen in de eerste plaats aangewezen. Het is wel waar, dat de Parijsche Entente-conferentie van onlangs uitdrukkelijk en nadrukkelijk de voortzetting van den oorlog tegen de Centralen als handelsoorlog, ook na den staatkundig-militairen vrede, heeft aangekondigd, ja in vele opzichten reeds heeft georganiseerd, dat de alom gewekte volkshaat de uitsluiting der ‘barbaarsche’ Centralen van dat verkeer eischt. Maar het is nog meer waar, dat de handhaving van dergelijke bepalingen na den vrede, ten minste op den duur, een onmogelijkheid moet geacht worden. De handel vraagt op den duur evenmin als het kapitaal naar voorschriften van volkshaat of misplaatste vaderlandsliefde; hij vraagt naar voordeel, naar winst alleen, zoo goed als het kapitaal naar interest, en stoort zich niet aan kunstmatige beletselen om dat voordeel, die winst te bejagen. Als de Engelsche of Eransche handelaar of industrieel goedkooper of beter in Duitschland of Oostenrijk terecht kan, mag hij voor het oogenblik in een opwelling van tegenzin of haat het duurdere of slechtere bondsartikel verkiezen, op den duur zal hij zijn voordeel het zwaarst laten wegen; en zijn afnemer, de bevolking van zijn of een ander land, doet niet anders. Ook in dat opzicht nu kan Nederland, handelsmogendheid nog altijd van den eersten rang, medewerken en bemiddelend, dus op den duur verzoenend, optreden tusschen de bittere, schijnbaar onverzoenlijke vijanden van thans. Reeds nu doen zich in Engeland krachtige stemmen hooren, die voor de naaste toekomst spreken van internationalen vrijhandel zonder | |
[pagina 175]
| |
eenige belemmering, hoedanig die moge zijn, en van Duitsche zijde klinken die stemmen natuurlijkerwijze luider dan ooit. Nederland, sedert ¾ eeuw vrijhandelsstaat bij uitnemendheid, kan en zal deze schoone kansen voor eigen handel en nijverheid zeker niet te loor laten gaan en ook onze kooplieden en industrieelen moeten zich gereed houden voor de naaste toekomst: hun voordeel valt gelukkig samen met de behoeften van de menschheid. En geheel hetzelfde geldt voor onze kunstenaars en geleerden. Zij zijn, nog evidenter en in hoogeren zin misschien dan handelaars en nijveren, in hunne werkzaamheid, in hun streven internationaal. Rembrandt is van alle eeuwen en alle natiën, Christiaan Huygens is het niet minder; kunst en wetenschap weten niet van nationale grenzen of staketsels. Wij leven snel. Een paar jaren mag het duren, alvorens wederom op internationale congressen en in particuliere briefwisseling kunstenaars en geleerden van verschillende natiën de thans verbroken banden weder aanknoopen en zich het internationale van den arbeid des geestes weder ten volle bewust worden; langer dan een paar jaren kan het niet duren, eer men het onredelijke, het redelooze der afscheiding in twee geestelijke kampen - die der Entente, die der Centralen - inziet. Ook daarin kan en moet Nederland het voorbeeld geven. De hoogst betreurenswaardige uitingen ten onzent van haat tegen Duitsche, aan den anderen kant van minachting jegens Fransche of Engelsche wetenschap en kunst moeten zoo spoedig mogelijk, nu reeds, een einde nemen; onze teekenaars moeten ophouden met hun talent in dienst te stellen van deze of gene oorlogspartij, onze geleerden met geharnaste pleidooien voor of tegen nationale begaafdheden op wetenschappelijk gebied. Met ontroering herinnert schrijver dezes zich uit zijn studententijd, hoe bij de Leidsche eeuwfeesten in 1875 voor het eerst na '70 weder Fransche en Duitsche geleerden elkander ontmoetten en leerden verstaan, hoe in een simpel Leidsch societeitslokaal onder algemeen geestdriftig gejuich der diep bewogen omstanders Renan en Curtius, vertegenwoordigers der beide vijanden | |
[pagina 176]
| |
van voor 5 jaren, elkander weenend omhelsden. Zóó moet het weder zijn over een paar jaren. Een grootsche taak van verzoening wacht ons op allerlei gebied. ‘De lendenen omgord en brandende de lampen,’ want die taak is schoon en heerlijk, is noodzakelijk voor de zwaar beproefde menschheid, voor den voortgang der menschelijke beschaving. Nederland's onafwijsbare nationale plicht is het haar te aanvaarden, haar op te nemen, haar met geestdrift op te zoeken en te volvoeren.
* * *
Waarom juist Nederland? Onze geschiedenis, onze ligging, onze volksaard is er als voor aangewezen. Onze geschiedenis. Wij zijn zonder eenigen twijfel van Germaanschen bloede, maar dat bloed der Friezen en Bataven, der Saksen en Franken is geenszins onvermengd gebleven. Fransche refugiés uit Noord en Zuid, Engelsche en Schotsche soldaten en handelaars, Duitsche immigranten in grooten getale, Joodsche uit Portugal en PolenGa naar voetnoot1)), Scandinavische zeelieden, Indische verwanten hebben dat bloed in den loop der laatste drie eeuwen tot een aanzienlijk percentage geïnfiltreerd. Ons zeer gewijzigd volkskarakter kan daarvan den duidelijken invloed aanwijzen, ook al is de assimilatie van al die vreemde elementen - van vreemde ‘smetten’ kon alleen een opgeschroefd Hollandisme spreken - gemakkelijk gegaan. De Nederlander van thans verschilt meer van dien der 16de en 17de eeuw dan de Franschman, de Engelschman, de Duitscher, de Italiaan, de Scandinaviër van zijn voorvaderen. Hij is door die aanzienlijke bloedmenging als het ware aangewezen om een internationale rol te spelen als die, welke boven als zijn nationale taak voor de naaste toekomst werd aangegaan. Hij bezit een aangeboren gave voor het gebruik | |
[pagina 177]
| |
van vreemde talen, voor den omgang met vreemde natiën. Men pleegt de Latijnsche tegenover de Germaansche beschaving te stellen. Welnu, het is een welbewezen feit, dat onze Germaansche ondergrond van beschaving sedert onheugelijke tijden door Romaansche, vooral Fransche beschavingslagen telkens en telkens weder opnieuw overdekt is, zoodat onze volksaard, onze volksbeschaving inderdaad zeer gemengd mag worden geacht, meer gemengd dan ergens elders in Europa. Ook dit wijst op onze taak als natie. Onze ligging. Wie weet niet uit onze geschiedenis, hoe telkens en telkens weder die ligging aan de monden der groote rivieren: Schelde, Maas en Rijn, hoofdaderen van het verkeer van Centraal-Europa, oorzaak is geweest van de niet altijd zuiver vriendschappelijke belangstelling onzer naburen? Reeds van het begin der 13e eeuw af, toen graaf Willem I van Holland zich door Engelsche subsidies liet overhalen den Engelschen koning met gewapenden ten dienste te staan, zien wij, hoe Engeland eraan hecht hier te lande bondgenooten, vasten voet te hebben; de geschiedenis van de Hollandsche graven Floris V en Willem III, van Willem V en Jacoba van Beieren, van Karel den Stoute, van Leicester en de Engelsche pandsteden na hem, van 1672, van 1780, van Napoleon, van 1815, 1830, toont ons telkens weder hetzelfde. Engeland heeft tot op onze dagen ten onzen opzichte door de eeuwen heen steeds een vast en herhaaldelijk door zijn staatslieden erkend politiek grondbeginsel gehad: zorgen, dat geen andere groote mogendheid - Spanje, Frankrijk, Pruisen, Duitschland - onze riviermonden beheerscht, onze gewesten van zich afhankelijk maakt. Engeland houdt van oudsher daarbij vooral het oog op onze riviermonden, ook uit een militair oogpunt als basis voor ondernemingen tegen de Engelsche kust van belang, en tracht zich, als het er kans toe ziet, in het bezit te stellen van de Zeeuwsche en Zuidhollandsche eilanden aan onze riviermonden of tenminste daar een overwegenden invloed langs vriendschappelijken weg | |
[pagina 178]
| |
of anderszins te verkrijgen. De geschiedenis van Floris V en zijn voor hem persoonlijk te kwader ure opgegeven bondgenootschap met koning Eduard I; die van Wolfert van Borselen na Floris' dood; die van graaf Willem V en zijn strijd met de Engelsche vloten omstreeks 1350; die van gravin Jacoba en haren Gloucester; die van Leycester en zijn Engelsche garnizoenen in Vlissingen, Den Briel en Rammekens; die van Engeland's eischen op Walcheren in 1672, van Engeland's ondernemingen tegen het Napoleontische Antwerpen; zijn vurig gewenscht overwicht op het vereenigde koninkrijk van Willem l, waarvoor het zelfs de teruggave overhad van een deel der op ons veroverde koloniën, welker waarde het overigens toen niet ten volle besefte; de geschiedenis van Vlissingen's fortificatiën in onze dagen - het wijst alles op hetzelfde politieke beginsel, door de eeuwen heen op natuurlijke gronden vastgehouden. In Frankrijk's geschiedenis der laatste zes eeuwen speelt eveneens het gewenschte overwicht op de Nederlanden, niet alleen die van het Zuiden maar wel degelijk ook die van het Noorden een groote rol. Denkt aan de verbintenissen van Friesland met Frankrijk tegen Holland reeds omstreeks 1300, van Gelre omstreeks 1500, aan de Fransche betrekkingen van Albrecht en Willem VI, aan Lodewijk XI, aan de Fransche politiek tijdens prins Willem I, aan Anjou, aan Henri IV, aan Lodewijk XIV, aan Napoleon, zelfs aan Napoleon III, aan de plannetjes van Eugène Baie en de zijnen in onzen tijd. En Pruisen's belangstelling in 1787/8, in 1813/5, de telkens weder hernieuwde pangermaansche uitingen der 19de zelfs der 20ste eeuw, het beroemde lied van den Pangermaan Arndt: ‘Was ist des Deutschen Vaterland?’, de toon van sommige Duitsche ‘Bestrebungen’ van 1848, van Treitschke, van Lamprecht en de zijnen later, geven eveneens duidelijk te kennen, dat ook naar die zijde steeds onverdroten waakzaamheid te betrachten valt, willen wij onze volle, onze op ieder gebied ongerepte onafhankelijkheid handhaven. Laat ons niet vergeten, dat de Maaslinie reeds in | |
[pagina 179]
| |
1815 door Pruisen ernstig begeerd werd, zij het dan tegenover Frankrijk en de Fransche plannen op België, die ook in onzen tijd volstrekt niet verdwenen zijn....
Uit dit alles blijkt, dat onze ligging ons aan allerlei gevaren blootstelt, maar ook, dat geen onzer naburen ons aan den ander zou gunnen maar ieder hunner liefst met ons op goeden, op vriendschappelijken voet staat, als ‘hoogere’ wenschen in dezelfde richting onvervulbaar mochten blijken. En juist dit geeft ons de schoone gelegenheid om een bemiddelende rol te spelen in de dagen, die weldra komen zullen, zoowel op zuiver staatkundig als op economisch, als op geestelijk gebied. Wat Pirenne in zijn meesterlijke ‘Histoire de Belgique’ voortdurend als de ideale geschiedkundige rol van zijn eigen volk, het Belgische, ook om België's ligging, om het nog op andere wijze gemengde karakter zijner bevolking, op den voorgrond stelt - een ideale rol van bemiddeling en verzoening tusschen de Latijnsche en de Germaansche elementen - schijnt door den loop der jongste gebeurtenissen vooreerst onmogelijk te bereiken voor het zwaar bezochte en door de omstandigheden tot partijkiezen voor de Entente gedrongen België. Maar voor ons is die rol thans als aangewezen: wat België thans niet meer kan, is onze nationale taak geworden. Ons de taak der verzoening na den vrede. Door het welbewust aanvaarden van die taak zal Nederland aan de menschheid een onschatbaren dienst, ja een onvergetelijke weldaad kunnen bewijzen. En wie weet, of wij ook die taak niet reeds zullen kunnen beginnen, door het voorbereiden van den vrede zelf, door bemiddeling reeds thans.... Hoe dit ook zij, laat ons zoo spoedig mogelijk ophouden met het luide uitbazuinen onzer anti-Centrale of anti-Entente gezindheid. Ons heil ligt niet in de aansluiting bij deze of gene partij, al roepen de volkeren der Entente nog zoo luide, dat het onze moreele plicht is hun ‘strijd voor de menschheid’ te steunen, al vragen onze hongerende Oosterburen om onze krachtdadige hulp in hun lijden. Ons Nederlandsch, ons vaderlandsch, ons menschelijk | |
[pagina 180]
| |
gevoel moet ons veeleer leiden tot krachtige voorbereidende werkzaamheid met het doel: bemiddeling, verzoening der tegenstellingen van het oogenblik. Thans, onder alle sympathie en antipathie, in onze daden neutraal, zoolang er gestreden wordt, maar, als de strijd heeft opgehouden, krachtdadig en welbewust bemiddelend en verzoenend. Daarom, landgenooten van allen stand en alle gezindheid: ‘de lendenen omgord en brandende de lampen’!
Einde Juli 1916. |