| |
| |
| |
Leestafel.
L.J. van Apeldoorn. De kerkelijke goederen in Friesland. Beschrijving van de ontwikkeling van het recht omtrent de kerkelijke goederen in Friesland tot 1795. Leeuwarden, Meyer en Schaafsma, 1915. Proefschrift. Twee deelen: Dl. I (390 blzn.); Dl. II (509 blzn).
De dissertatie, waarop de heer van Apeldoorn aan de Universiteit te Utrecht, cum laude tot meester in de rechten promoveerde, is een in menig opzicht belangwekkend boek. Het is, reeds naar den uiterlijken vorm genomen, van gewicht. Twee zware, compres gedrukte deelen met zeer weinig nieuwe alinea's op de bladzijden, leggen getuigenis af van een werkkracht en rijpheid van oordeel, ongewoon voor een zoo jeugdig geleerde. Al kan het niet worden ontkend, dat het in een wetenschappelijk werk weldadig aandoet weinig nieuwe alinea's op een bladzijde aan te treffen - deze zaak heeft ook hare psychologische zijde - toch zou men kunnen vragen, of de schr. niet al te spaarzaam is geweest, en daardoor de toch al niet gemakkelijke lectuur van zijn boek heeft verzwaard. Reeds bij het doorbladeren alleen, komt men onder den indruk van de ontelbare archivalia, welke de schrijver, die zijn stof absoluut beheerscht, heeft verwerkt, en krijgt men eerbied voor diens kennis van de literatuur, welke met zijn onderwerp samenhangt. Het aanvankelijk bij mij gerezen bezwaar, dat de hoofdtitel toch eigenlijk meer aankondigt dan de inhoud biedt, en dat de ondertitel als hoofdtitel had moeten gelden, wordt verzwakt door de gedachte, dat hoe korter een titel van een boek is des te beter. En dan had de schr. moeilijk een beteren titel kunnen kiezen. Doch waarom heeft de schr. zijn werk met het jaar 1795 besloten? Hij deed dit niet, omdat met de revolutie de evolutie van het kerkelijke goederenrecht was afgeloopen en de scheppingsdag van een geheel nieuw recht was aangebroken, doch alleen omdat het jaar 1795 hem een geschikt en welkom rustpunt was. Over de ontwikkeling van dit recht nà de revolutie worden ons in het voorwoord nieuwe onderzoekingen toegezegd.
Van Apeldoorn is er niet de man naar, om aan een leiband te loopen. Hij heeft een eigen opinie over vele vraagstukken en spreekt
| |
| |
die onbevangen uit. Tegenover Kromsigt, Wierdsma, Boeles Jr., Hinschius, Van Blom e.a. neemt hij dikwijls een eigen standpunt in. Dat is zijn recht, en prijzenswaardig. Doch de wijze, waarop hij hen bestrijdt, kan menigmaal niet door den beugel. Het heeft dikwijls meer van een politiek debat dan van een wetenschappelijk verweer. Men oordeele zelf, van Apeldoorn zegt (I, blz. 113): De Institutentheorie ‘is in den jongsten tijd heftig aangevallen door Dr. P.J. Kromsigt, niet zoozeer met argumenten als wel met groote woorden, tenzij men 't als een argument tegen deze theorie zou willen beschouwen, dat ze niet “Gereformeerd” is’. Op een andere plaats (I, blz. 156): ‘Wie, zooals de heer Kromsigt, zich een theorie vormt naar zijne wenschen en de feiten wringt naar zijne theorie, zal haar niet licht prijs geven, al wordt hij ook genoodzaakt te erkennen, dat ze met de feiten in strijd is.’ Van Mr. Van Blom wordt gezegd (I, blz. 295, aant. 1): ‘'t Is inderdaad van een bekwaam jurist als Mr. van Blom een onbegrijpelijke redeneering’. Aan Hinschius wordt ‘pure fantasie’ verweten (I, blz. 88). En wat te zeggen van een zin als deze: ‘Maar, eilieve, gij, die door de Reformatie de parochie ziet verdwijnen, zeg mij nu ook eens: wat bleef er niet?’ (I, blz. 334). Wij beweren natuurlijk geenszins, dat van Apeldoorn tegenover genoemde auteurs ongelijk zou hebben in zijn beweringen, integendeel, hij staaft overal zijn meening met stevige argumentatie, doch wij herinneren slechts aan het ‘fortiter in re, suaviter in modo’. Een andere specifieke karaktertrek van van Apeldoorn's werk lijkt mij zijne begeerte, om op ieder probleem, dat zijn onderwerp biedt, zijn tanden te zetten; kan hij het echter niet vergruizelen, dan is een uiting als deze typeerend: ‘of 't ook inderdaad wel gebeurde’ (nml. dat kerkvoogden in bijzondere gevallen en krachtens speciale opdracht
ter behartiging van dorpsbelangen optraden) ‘durf ik niet beslissen, maar laat mij ook geheel koud’ (II, blz. 17).
De schr. begint zijn boek met te onderzoeken wie het patronaatrecht vóór de Reformatie in Friesland hadden. Dat waren zij, die een kerk stichtten: gewoonlijk de bezitters van saten of staten (I, blz. 59). Interessante dingen worden ons in dit verband medegedeeld over ‘schotschietende huizen’ en ‘ploeggangen’. Over het eigendomsrecht der kerkelijke goederen, en hun beheer wordt gehandeld. Hunne bestemming vonden zij in het onderhoud van het kerkgebouw cum annexis en de voor den eeredienst benoodigde zaken, doch hunne opbrengst werd ook aangewend voor bezoldiging van den koster, het onderwijs en de armenzorg. De koster, een onmisbaar officiant, kreeg zijn traktement langzamerhand uit
| |
| |
de kosteriegoederen, een afzonderlijk vermogenscomplex. Soms ook was een prebende met de kosterie bezwaard. Zoo besloot de prebendaris te Wier de opgave zijner inkomsten in 't jaar 1543 met de verklaring: ‘dit zijnt mijn prouffyten, hier up moet ick die lasten doen, die clocken luyden, schueren ende wasschen die kercke, wijn ende misbroot te halen voor twee priesters (nml. voor den pastoor en voor hemzelf) ende te koer te syngen als een coster’ (I, blz. 178). Het beheer der kerkvoogden, ook wel advocati-ecclesiae genoemd, was van wereldlijken aard. Over hunne verkiezing, den eed dien zij hadden af te leggen, hunne rekening en verantwoording, het preventief toezicht van de stedelijke magistraat en de geestelijke overheid worden wij uitvoerig ingelicht. Het jaar 1566 was ‘het jaar van wonder’ voor Friesland. Toen werd de Reformatie in Friesland ingevoerd, volgens van Apeldoorn, onrechtmatig, uitgaande van onbevoegden, in strijd met het positieve recht (I, blz. 275). Den rechtstoestand der kerkelijke goederen liet ze onveranderd, niet omdat verandering in de religie geen wijziging in dien rechtstoestand kan brengen, maar omdat de religie rechtens niet veranderde. Wel had deze Reformatie tengevolge, dat de kerkelijke goederen voor andere doeleinden werden gebruikt dan waarvoor zij rechtens bestemd waren, maar de overheid zorgde er voor, zooveel in haar vermogen was, den feitelijken toestand weer in overeenstemming te brengen met den rechtstoestand (I, blz. 275, 276).
De reformatie-pogingen werden te Leeuwarden door den raad beschermd. Op Zondag 8 Sept. 1566 was alles voor de gereformeerde godsdienstoefening gereed, die 's morgens geleid werd door Antonius, 's middags door Martinus, beiden ‘met zwarte mantels ende met hoeden op hair hooft’. De burgemeester, de schepen en eenige anderen, toegerust ‘met slachsweerden, hellebaerden ende ander geweer’, brachten hen op den stoel, opdat ‘sy - volgens den Roomschen berichtgever - toe beter mochten bevrijt zijn om hair boeverije ende schelmachtige herten toe ontdecken’ (I, blz. 280). Op 13 Sept. e.v. deden vier van de Leeuwarder priesters in het openbaar belijdenis van de gereformeerde religie, een plechtigheid, die besloten werd met het afkondigen van hun huwelijksgeboden. Met de beide andere leeraars predikten zij voortaan ‘nae die Zwingelsche maniere’ (I, blz. 281). In 1578 volgde de religievrede. De ‘muncken’ en de ‘Geuzen’ hielden nu bijv. te Leeuwarden godsdienstoefeningen in één en dezelfde kerk. Doch de vrede duurde niet lang; noch de Roomschen, noch de Gereformeerden waren ermede tevreden. Beiden mishaagde
| |
| |
het ‘om alderhande relygien in één pot te morssen’ (I, blz. 292). Bij resolutie van 31 Maart 1580 werd besloten tot een ‘grondelycke ende Evangelische reformatie’, wat zeggen wilde, dat men geen vernietiging, doch verbetering van het bestaande bedoelde. Deze resolutie wordt door van Apeldoorn afgedrukt en besproken (I, blz. 294-301). Het laatste hoofdstuk van het eerste deel handelt over hare uitvoering ten platten lande. De afgezette priesters kregen pensioen, of mochten hunne benefice houden, als zij de gemeente als gereformeerd schoolmeester bleven dienen. Het aantal beschikbare predikanten was schaarsch; de ijver der gemeenten om predikanten te beroepen niet groot. Van de opbrengsten der kerkelijke goederen maakte men goede sier. Het vacant worden der beneficiën verschafte een extra-gelegenheid om meer dan ooit, zonder schade voor eigen beurs, te brassen en te zwelgen. De administrateurs eischten op den betaaldag ‘een tonne biers met een vette ketel’, gelijk de pastoor hun die jaarlijks placht aan te bieden (I, blz. 314).
In het tweede deel handelt de schr. uitvoerig over de in ventarisatie der kerkegoederen. Kerksieraden werden bestemd voor de verdediging des vaderlands; kerkklokken tot geschut omgesmolten (II, blz. 5). Hij vraagt voorts onze aandacht voor de kosterieën en scholen ten platten lande, de bezoldiging der predikanten, de vicarieën en prebenden ten platten lande. De rechtstoestand der kerkelijke goederen in de steden Franeker, Sneek, Bolsward, Leeuwarden, Ylst en Workum wordt nagegaan (II, blz. 192-368), terwijl met een uitvoerig en zeer belangrijk hoofdstuk over de kloosters (II, blz. 369-472) wordt besloten. Dan volgen nog een tweetal bijlagen, een register van plaatsnamen (waarom ook niet van persoonsnamen?) en een beredeneerde inhoudsopgave. Een lijstje van ‘Errata’ wordt gelukkig gemist.
Zoo zijn wij dan weder een proefschrift afkomstig uit de school van den Utrechtschen hoogleeraar Rengers Hora Siccama, rijker geworden. Deze beschreef zelf in 1905 den rechtstoestand van de kerkelijke goederen in Utrecht; B.M. de Jonge van Ellemeet deed dit voor Zeeland; J.F. van Beeck Calkoen voor Holland na de reformatie, en van Apeldoorn heeft het nu voor Friesland gedaan. Den jongen magister heil! Hij heeft juristen, theologen en historici een goed onthaal bereid, doch den fijnproevers in zoodanige materie schafte hij ‘een vette ketel’.
A. Eekhof.
| |
| |
La Revue de Hollande, littéraire, artistique, documentaire. Dir. S.G. de Solpray. Paris, George Crès; La Haye, A.W. Sijthoff (Leyde).
Van dit nieuwe maandschrift, ontstaan tijdens den oorlog, ligt thans een jaargang voor ons. Zoowel uit- als inwendig maakt het een goeden indruk. Geredigeerd door een Franschgezinden Hongaar, vindt het zijn medewerkers vooral in Hollanders en Belgen. Neutraal wil het niet bepaald zijn: het staat natuurlijk aan de zijde der Entente, maar het moet gezegd worden, dat het zich niet te buiten gaat in heftige anti-Duitsche termen. De inhoud is niet zwaarwichtig. Verzen en licht proza, overzichten van letteren, kunst en politiek wisselen op gelukkige wijze af. Duidelijk blijkt het streven om Hollandsche letteren, kunst en inzichten meer in Frankrijk bekend te maken en den band tusschen dit land en Nederland te versterken. Onder de belangrijkste stukken, totnogtoe verschenen, noemen wij het Journaal van Falck's reis naar Weenen in 1838/9 met zijne aardige herinneringen aan het toenmalige Weener hof en dat van het Congres, de studie van Valkhoff en Fransen over ‘Voltaire en Hollande,’ die van Salverda de Grave: ‘Hollandais et Françedil;ais’, verzen van Boutens (vert. door De Solpray), van Verhaeren, Gaillard, Hélène Swarth etc. De aandacht trekken ook eenige stukken over de veelbesproken houding van Romain Rolland in den wereldkamp.
P.J.B.
Dr. J. Aalbers. Rycklof van Goens, commissaris en veldoverste der O.I.C. en zijn arbeidsveld (1653/4 en 1657/8). Groningen. Wolters, 1916.
Eindelijk dan eens weder een proefschrift - en een uitnemend proefschrift, met fraaie oude prenten verlucht - over onze nog weinig beoefende koloniale geschiedenis. Voor 25 jaren en langer plachten op colleges over vaderlandsche geschiedenis, waar van onze koloniale historie gesproken werd, de studenten met eenige verbazing over deze ‘buitenissigheden’ de ijverig voortgaande pennen neer te leggen. Dat is gelukkig wel veranderd, maar de belangstelling in onze oude daden in Indië is nog niet overweldigend groot en slechts weinigen voelen zich geroepen om aan een onderwerp uit dien kring een proefschrift te wijden. Ook de leerstoel in koloniale geschiedenis te Leiden strekt nog voornamelijk tot het geven van een overzicht daarvan ten behoeve van de studenten der z.g. Indische school voor ambtenaren: de werkelijk wetenschappelijke werkzaamheid blijft beperkt tot den hoogleeraar
| |
| |
zelf en zijn tijdelijken plaatsvervanger. Dit moet anders worden. Moge de enkele dissertatie, die nu en dan aan onze universiteiten over een dergelijk onderwerp verschijnt, op den duur door vele worden gevolgd. Dit proefschrift, handelend over Van Goens' daden aan de kust van Malabar en op Ceilon, mag als een model gelden. Goed geschreven en nauwkeurig bewerkt, verdient het allen lof.
P.J.B.
H.L. Berckenhoff. Kunstwerken en Kunstenaars (muziek). (Nederl. Bibl.). Amsterdam. Maatsch. voor goede en goedkoope lectuur.
Deze aan Kes opgedragen bundel is samengesteld uit herdrukken van op het eind der vorige eeuw in de N.R. Courant verschenen recensiën, waarin ‘vragen van algemeene strekking’ op het gebied der muziek werden aangeroerd. De schr. bedoelt door deze uitgelezen en herziene herdrukken ‘liefde en eerbied voor de toekomst aan te kweeken en zoo mogelijk het inzicht in haar beteekenis te verhelderen.’ Inderdaad zullen velen met genoegen deze beschouwingen herlezen.
P.J.B.
D.J. van der Ven. De Torens zingen. Nederlandsche torens en hunne klokkespelen. (Algemeene Bibliotheek). Amsterdam. Meulenhoff, 1916.
Een aardig, goedgeschreven - minder goed gecorrigeerd - boekje, samengesteld door een geestdriftig bewonderaar van Jef Denijn, den beroemden Mechelschen ‘beiaardier’. De schrijver pleit zeer voor de wijziging onzer vaderlandsche klokkespelen in beiaarden, die naast het dikwijls rammelend mechanisch spel ook het eigen spel van den bespeler kunnen geven met behulp van een vernuftig uitgedacht stelsel van draden. Terwijl het carillon zijn geluid verkrijgt uit het slaan van hamers op den buitenwand der klok, doet de beiaardier de klepels tegen den binnenwand klinken. Behalve het pleidooi voor Denijn's hervormingsplannen, te Arnhem het eerst uitgevoerd, geeft de schrijver een overzicht van onze vaderlandsche klokkentorens en hunne klokken en ten slotte een beschrijving van de oude ‘edele’ kunst van klokkengieten, met name van die der Hemony's en die van de beroemde hedendaagsche klokkengieterij te Aarle-Rixtel.
P.J.B.
| |
| |
Gedachten uit de werken van A.S.C. Wallis, verzameld door haar vriend Dr. C.J. Wijnaendts Francken. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1915.
‘De vele treffende gezegden en uitspraken, die door den tekst (van Wallis' werken) verspreid liggen als even zoovele aphorismen vol menschenkennis en behartigenswaardige levenswijsheid’ en die ‘om hun voornaamheid en edele strekking zoozeer verdienen algemeen gekend te worden’ heeft Dr. C.J. Wijnaendts Francken - daartoe al haar werken (16 deelen) nog eens doorlezend - met instemming der schrijfster tot een bundeltje bijeengegaard. Hij heeft deze aanhalingen gerangschikt en in eenige hoofdrubrieken ondergebracht, daaraan bovendien nog een register voor het naslaan toevoegend. Bij elk citaat is met een enkelen letter aangeduid, aan welk der 10 werken het ontleend is.
Uit deze mededeelingen in het korte voorwoord blijkt dat deze vriend van Adèle Opzoomer en van haar boeken met veel toewijding en veel piëteit de taak, die hij zichzelf had opgelegd, heeft vervuld. Zeker is het waar, wat hij zegt, dat men bij A.S.C. Wallis meer wellicht dan bij eénige andere onzen schrijfters gedachten vindt, die tot een dergelijke bloemlezing zich laten verzamelen. En wij willen na aandachtige lezing van dit bundeltje, wel gaarne zeggen dat de verzamelaar over 't geheel een gelukkige hand heeft gehad bij zijn arbeid, al komt het ons voor dat er onder de 335 aanhalingen enkele zijn (b.v. no. 84), die zonder schade hadden kunnen achterwege blijven, terwijl er andere zijn, die in het verband, waarin zij staan, wellicht een juiste samenvatting van de weer te geven gedachte mogen zijn, doch die, uit dat verband gehaald, als aphorisme een wat vreemd of mager figuur maken. Wat intusschen niet wegneemt, dat zij, die van Wallis en haar werk houden - waarlijk niet weinigen in ons land! - gaarne dit bundeltje zullen bezitten om er telkens weêr eens in te bladeren.
H.S. |
|