Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
De nieuwe kaart van Europa Door Prof. Jhr. B.H.C.K. van der Wyck.De Amerikaan Herbert Adams Gibbons heeft een merkwaardig boek geschreven getiteld: The New Map of Europe. Het levert een dramatische schildering van de tien jaren van spanning, die aan den wereldstrijd zijn voorafgegaan. Uit de voorrede blijkt, dat Gibbons correspondent is van The New York Herald, The New York Independent en The Philadelphia Telegraph. Hij is tevens geleerde, geschiedvorscher van beroep en was juist in Oxford begonnen aan een boek over de Ligue, toen het bericht kwam, dat er aan het absolutisme van Abdul Hamid een einde dreigde te komen en hij dientengevolge oogenblikkelijk naar Smyrna vertrok, waarbij hij de reis maakte met de verbannen Jong-Turken. Vroeger had Gibbons reeds een boek geschreven ‘The foundation of the Ottoman Empire’. Zijn tegenwoordig werk is opgedragen aan zijn drie kinderen: To | |
[pagina 106]
| |
Ik vermeld die opdracht voor de aardigheid, wijl er uit blijkt welk een geducht reiziger Gibbons is. Hij spreekt over duizende belangrijke gebeurtenissen in zijn boek en heeft ze alle bijgewoond of is ten minste onmiddellijk daarvoor of erna ter plaatse geweest. Van Adana, waar zijn eerste kind schijnt geboren te zijn, zegt hij het volgende: ‘Op 14 April 1909, toen de zon heerlijk scheen over de vreedzame en gelukkige stad, brak uit den helderen hemel de tragedie los, die het begin zou zijn van het einde der Turksche heerschappij. Zonder uitgetart te zijn vielen de Moslems op de Christenen aan en doodden ze en dat gebeurde in een streek van het Turksche rijk, die nooit te voren de gruwelen van een algemeenen moord had ondervonden en waar de Christenen zich niet alleen veilig gevoelden, maar op een voet van vriendschap met de Moslems verkeerden. De goeverneur der provincie en de officieren, over welke hij het bevel had, deden niets om aan het bloedbad een einde te maken, maar verschaften integendeel wapenen en munitie aan de bloeddorstige benden van boeren, die de stad binnenstroomden. Drie dagen lang hield het moorden, plunderen en verbranden van huizen met den steun der Overheid aan. Het moorden verspreidde zich naar het Westen over de groote vlakte van Cilicië tot Tarsus toe, naar het Oosten tot in noordelijk Syrië, tot in Antiochië toe, waar de volgelingen van Jezus het eerst Christenen werden genoemd. Zoo bleek dan dat de bloedelooze revolutie, waardoor Abdul Hamid zijn macht had moeten afstaan aan de Jong-Turken, Turkije geen wedergeboorte had bezorgd. De groote mogendheden zonden hun oorlogsschepen naar Mersina, de haven van Tarsus en Adana; zelfs uit de verwijderde Vereenigde Staten kwamen twee kruisers zoo snel mogelijk 6000 mijlen ver aanstoomen.’ Gelijktijdig met den moord in Adana trachtte Abdul Hamid, die de soldaten van het garnizoen van Constantinopel had omgekocht, de hem opgedrongen constitutie weer afgeschaft te krijgen. De soldaten vermoordden in koelen bloede hun officieren, marcheerden naar Yildiz | |
[pagina 107]
| |
Kiosk en eischten handhaving van de Sheriat, de heilige wet van den Islam, met welke naar hun bewering de constitutie in strijd was. Abdul Hamid gaf met blijdschap toe, maar nu kwamen zoowel de Oud- als de Jong-Turken tegen den Sultan in verzet. Ieder begreep dat, daar het Rijk steunde op het leger, Turkije zou verloren zijn, als de op de officieren gepleegde moord ongewroken bleef. Het Turksche leger van Salonika rukte naar de hoofdstad op en onderdrukte de muiterij van het garnizoen. Abdul Hamid werd afgezet en zijn broeder Mohammed V besteeg den troon, terwijl de Jong-Turken weer meester van den toestand werden. Terstond zonden zij troepen uit Beirut naar Adana, om de orde te herstellen. Ter nauwernood waren deze troepen in Adana aangekomen, of zij richtten er een bloedbad aan, nog erger dan het vorige. Duizenden werden doodgeschoten en meer dan de halve stad was spoedig een puinhoop. Dit geschiedde, terwijl een dozijn vreemde oorlogsschepen in de haven van Mersina voor anker lagen. Gruwelijk is er verwoest en gemoord in de twee laatste weken van April 1909 in de vilayets van Cilicië en noordelijk-Syrië. Niet minder dan 30.000 Armeniërs werden vermoord. Natuurlijk beijverden zich de Jong-Turken om aan de Regeeringen van Europa de overtuiging bij te brengen, dat het alles de schuld was van Abdul Hamid. Van Constantinopel uit werd er een krijgsraad gezonden naar Adana, om de schuldigen op te sporen en te vonnissen, maar wat deze raad uitvoerde was een bespotting van rechtspraak. De Hr. Gibbons zegt: ‘van de vreemdelingen was ik de eenige, die toegelaten werd, om getuigenis af te leggen, maar men weigerde naar mij te hooren, toen het bleek, dat ik den Vali en zijn mede-samenzweerders wilde aanklagen. Reeds vóór hun aankomst hadden de leden van den Raad de gedragslijn vastgesteld, die zij volgen zouden. Enkele Muzelmannen, die tot de heffe der bevolking behoorden en ook buitendien vroeger of later hun weg naar de galg zouden hebben gevonden, moesten worden ter dood veroordeeld. Met hen moesten eenige | |
[pagina 108]
| |
Armeniërs worden gehangen, wier eenige misdaad was, dat zij het leven en de eer van hun vrouwen en kinderen hadden verdedigd. De Vali van Adana, die den moord had beraamd en uitgevoerd, en twee of drie leidslieden der Muzelmannen in de stad, die met hem en de militaire overheid hadden samengewerkt om de Armeniërs uit te roeien, werden niet eens naar de gevangenis gezonden. Het gerechtshof liet geen getuigenis tegen hen toe. Zij gingen in ballingschap tot tijd en wijle, dat de opgewondenheid bekoeld zou zijn.’ Van dat oogenblik af was het duidelijk, dat de constitutioneele regeering aan de Christenen in Turkije geen veiligheid noch recht zou schenken, maar dat hun toestand nog erger zou zijn dan onder het despotisme van Abdul Hamid. Geen wonder dat de Armeniërs voortaan overtuigd waren enkel op het verdwijnen van de Turksche heerschappij hun hoop te moeten vestigenGa naar voetnoot1). Wanneer men uit het voorafgaande wilde afleiden, dat de Hr. Gibbons een slechten dunk heeft van de Turken, zou men zich zeer vergissen. Hij spreekt in zijn boek over den oorlog tusschen Italië en Turkije, en vertelt hoe de Turken zich gedwongen zagen na het bombardement van Kum-Kalé en de bezetting van Rhodus de Dardanellen voor een maand te sluiten en alle Italianen uit Turkije te verdrijven. ‘Dat verbanningsbesluit evenwel werd met groote humaniteit en op zachtzinnige wijze ten uitvoer gebracht. Zoowel gedurende den Italiaanschen als den Balkanoorlog was de behandeling der onderdanen van vijandelijke staten, die op Ottomaansch grondgebied leefden, boven allen lof verheven. De Christelijke naties van Europa zouden er goed aan doen in de dagen, die wij nu beleven, het voorbeeld der Moslem in dit opzicht te volgen’Ga naar voetnoot2). De sluiting der zee-engten duurde juist een maand en bracht geheel Europa in beroering. Van 18 April-18 Mei 1913 lagen er meer dan 200 handelsschepen van alle naties voor anker bij Constantinopel. Het was een gezicht zooals men maar eens in zijn leven te aanschouwen krijgt. | |
[pagina 109]
| |
Want die schepen waren niet verstrooid over een doolhof van dokken, havens en landingsplaatsen, maar ze lagen alle in het stroomende water van den Bosphorus en bij den ingang van de zee van Marmora. Men kon ze tellen van den toren van Galata af. De schade voor de scheepvaart was ontzettend. Het Zuiden van Rusland is de broodkorf van Europa. Geen Europeaan kon het met onverschillige oogen aanzien, dat billioenen schepels graan werden vastgehouden. Tevergeefs werden er toornige protesten tegen de sluiting ingediend. Turkije ging er eerst toe over de zeeengte weer te ontsluiten, toen er zekerheid was verkregen, dat de Italiaansche vloot haar aanval niet zou herhalen. Gibbons was aanwezig, toen op 24 Juli 1908 de onbloedige revolutie plaats greep, welke in Constantinopel door ballingen, die een Europeesche opvoeding hadden genoten, werd te voorschijn geroepen. Voor een deel hadden deze Muzelmannen met Christenen de Amerikaansche, Fransche, Italiaansche en Duitsche scholen in Turkije zelf bezocht. Voor een ander deel waren zij naar het buitenland gegaan om hun opleiding te genieten. In den loop van 20 jaar waren deze mannen, die zich een vrijer geest hadden verworven, in het leger zoo talrijk geworden, dat zij aan de Regeering hun politiek konden opdringen. Abdul Hamid had van den beginne af alles gedaan wat in zijn vermogen was, om de opkomst van het liberalisme tegen te houden. Wie bekwaamheid met vaderlandsliefde en onafhankelijkheid van geest verbond werd ter dood veroordeeld of in de gevangenis geworpen, tenzij het hem gelukte naar het buitenland te ontwijken. Intusschen begreep de tiran zelf, dat, als zijn land gelijken tred zou houden met de militaire ontwikkeling, welke in andere landen bestond, het noodig was de toekomstige officieren naar Duitschland of Frankrijk te zenden. In Parijs of in Berlijn leerden zij zich schamen over het despotisme, dat in hun land heerschte. Reeds een bezoek aan Caïro of Alexandrië, Sofia, Bucharest of Athene was voldoende om hun de levensvoorwaarden in deze steden, welke nog kort te voren tot Turkije hadden behoord, met die van Constantinopel, Salonica en | |
[pagina 110]
| |
Smyrna te doen vergelijken en hun groote ontevredenheid over het bestuur van hun land te voorschijn te roepen. Om zijn leven en zijn troon te redden, zag Abdul Hamid zich verplicht de constitutie van 1876 weer in het leven te roepen. ‘Wij, die deze droomdagen van den aanvang van het nieuwe regime mee doorleefden, zegt Gibbons, zullen nooit de vreugde van het verloste volk vergeten. Het spionnenstelsel was afgeschaft, nieuwspapieren mochten de waarheid vertellen en een eigen meening uitspreken, passen om van het eene punt van het land naar het andere te trekken waren niet meer noodig, aan de politiebureaux en de douanekantoren werden de bakshish geweigerd. De Muzelmansche ulema en de Christen geestelijke omhelsden elkander op straat, reden in triomf in hetzelfde rijtuig en hielden toespraken tot het volk van dezelfde tribune van kerk of moskee. Een nieuw tijdperk van vrijheid, gelijkheid en broederschap, zoo verklaarden zij, was voor alle rassen in Turkije aangebroken. Van de Adriatische zee af tot de Perzische golf toe grepen allerwege dezelfde opgewonden tooneelen plaats. Niemand kon aan iets anders denken dan aan de constitutie, die de ketenen geslaakt had voor Muzelman en Christen beiden, en Turkije zijn wettige plaats onder de naties van Europa zou teruggeven, den zieken man genezing zou bezorgen, de Oostersche kwestie tot oplossing brengen. In Smyrna, in Constantinopel, in Beirut, in Klein-Azië, overal hoorde ik één en hetzelfde. Het optimisme was zoo sterk, dat ik niet het hart had mijn overtuiging uit te spreken, dat geen werkelijke verandering in den politieken en maatschappelijken toestand van een volk ooit door een officieel staatsstuk op één enkelen dag en daarenboven nog zonder bloedvergieten was te voorschijn geroepen. Het zou in strijd zijn met de logica der historie, indien al dat moois plotseling waarheid was geworden. De meest bewonderenswaardige grondwet, welke de wereld ooit gekend heeft, is die van Engeland. Zij bestaat niet op papier; hier is geen behoefte aan een dokument. Zij bezit duurzaamheid, omdat zij in bloed geschreven werd, te midden van het lijden van talrijke generaties, op de bladzijden eener | |
[pagina 111]
| |
historie van acht eeuwen. Kon Turkije hopen in één dag vrij te worden?’ De uitslag van de Parlementsverkiezingen bewees reeds dadelijk, dat de Jong-Turken niet bedoeld hadden van de heerschappij, die in de handen van het Turksche ras eeuwenlang berust had, ter wille van Arabische Muzelmannen of Grieksche en Armenische Christenen afstand te doen. De verkiezingen waren zóó door hen ingericht, dat zij de meerderheid hadden en dat de uitslag volstrekt niet in overeenstemming was met het bevolkingscijfer der verschillende rassen in het rijk der Halve Maan. Gibbons zegt: ‘ik kan sympathie gevoelen voor den trots, die den Turken eigen is, dat ras van heerschers, ongeneigd om hun eeuwenoude voorrechten prijs te geven.’ De Turken bestaan uit twee groepen: de kleine regeerende groep van landeigenaars, militaire en burgelijke overheden, aanmatigende maar zeer hoffelijke, en in het partikuliere leven eerlijke menschen, parasieten met een sterk zelfgevoel, daarnaast de talrijke klasse van wanhopig onkundige boeren zonder eenige energie, zonder idealen. Die laatste talrijke groep gaf niets om een constitutie en de eerste kleine groep bestond voor een deel uit de oude bedreven en in hun ambt omkoopbare dienaren van Abdul Hamid, voor een ander deel uit de in staatszaken volkomen onbedreven en terstond tot allerlei fouten vervallende, in westersche denkbeelden opgevoede Jong-Turken. Beide groepen waren het daarover eens, dat de Turksche Muzelmannen de teugels van het bewind in handen moesten houden, maar nu begrijpt men tevens, dat, toen de Jong-Turken de hulp der dienaren van den vroegeren tiran moesten inroepen, het constitutioneele regime van Scylla naar Charybdis ging slingeren, zonder ooit de haven binnen te zeilen. ‘Men had eerlijk en oprecht, zegt Gibbons, de medewerking der Christenen, der Arabieren en der Albaneezen behooren in te roepen. De trots van hun ras verhinderde de Jong-Turken zulks te doen. Ziedaar de fout, zegt Gibbons, welke Europa de reeks van oorlogen heeft opgedrongen, | |
[pagina 112]
| |
uitloopende op den tegenwoordigen wereldoorlog. De Jong-Turken, vereenigd in het Comité van Eenheid en Vooruitgang, zetten eenvoudig het despotisme van Abdul Hamid voort. Want despotisme beteekent: onderworpenheid van een land aan den wil van zijn heerschers, terwijl constitutionalisme beteekent: onderworpenheid van de heerschers aan den wil van het land. De Jong-Turken betoonden zich nog erger dan Abdul Hamid, wijl zij zoo talrijk waren, waardoor niemand zich eigenlijk verantwoordelijk gevoelde, terwijl zij daarenboven in de praktijk ongeoefend bleken.’ De door de Turken uitgeoefende onderdrukking had altijd zwaar de Armeniërs getroffen. Voor iederen kleinen dienst, dien de Turksche overheid te verleenen had, werd er een fooi vereischt, zoo groot als het slachtoffer maar opbrengen kon. Hij moest betalen om het recht te erlangen zich een huis te bouwen, zijn winkel te veranderen of te vergrooten of te herstellen; hij moest betalen voor de schatting van zijn oogst, voor het verlof om van het eene dorp naar het andere te reizen. Tusschen den Turkschen ambtenaar en den Armeniër stond dikwijls een tusschenpersoon, die ook weer betaald moest worden. Het getuigt wel van groote trouw aan den godsdienst hunner. vaderen en van een buitengewone geschiktheid om zaken te doen, dat de Armeniërs onder zulke omstandigheden het nogtans tot een zekeren welstand konden brengen. En nu werd aan deze ongelukkigen door de Jong-Turken voorgespiegeld, dat zij tot vrijheid zouden komen! Oorspronkelijk, zegt Gibbons, bedoelden de Jong-Turken hun beloften te houden, maar toen zij eens de macht in handen hadden, kwam hun dweepzuchtig rasgevoel met zoo'n kracht naar boven, dat zij vergaten wat in de dagen van ellende en worsteling was voorgespiegeld. Daarbij kwam, dat de Armeniërs niet te vreezen waren, zooals de Grieken, de Macedoniërs, de Arabieren, die van een anderen staat bevrijding konden verwachten. De Armeniërs waren bang voor Rusland en te verstrooid over geheel het Turksche rijk, om ooit te kunnen verwachten, dat zij een afzonderlijk staatsverband zouden | |
[pagina 113]
| |
kunnen vormen. In vele streken was Turksch hun moedertaal; zij waren naarstige landbouwers en handige kooplieden. Met al den hartstocht van hun natuur hadden zij het land lief, waarin zij leefden. De Sultan had in hen zijn trouwste onderdanen kunnen hebben. De regeering van Abdul Hamid was als eennacht merrie, thans vergeten. De toekomst was hoopvol. En toen kwam plotseling de moord van Adana! Gelijk de Jong-Turken de Armeniërs voor goed van zich vervreemd hebben, slaagden zij er ook in de trouwste aanhangers van den Sultan, de Albaneezen, tegen Turkije in het harnas te jagen. Even goed als de Montenegrijnen waren ook de Albaneezen in staat geweest, schoon in naam onderworpen aan het Turksche gezag, in hunne bergen een groote mate van onafhankelijkheid te behouden. Velen van hen waren tot het Mohammedanisme overgaan. Wijl ze nu Moslems waren, konden ze hooge stellingen in het leger en de regeering erlangen. Het is een feit, dat de groote meerderheid van de voortreffelijke staatslieden en soldaten, die Turkije bezeten heeft, Albaneezen waren. Turkije was wijs genoeg om Albanië in de Middeleeuwsche toestanden te laten, waaraan het gehecht was. Er werd geen behoefte aan spoorwegen of aan zeehavens of aan eenigen vooruitgang gevoeld. De pedante Jong-Turken besloten Albanië te beschaven, en wilden dat het Ottomaansche gezag daar op dezelfde wijze zou werken, als in ieder ander deel van het rijk. Aan de nooit onderworpen bergbewoners werd de verplichting opgelegd zich bij het leger te laten inlijven en te vertrekken naar de plek, die de overheid van Constantinopel hun aanwees. De plaatselijke onafhankelijkheid, die tot dus ver bestaan had, zou een einde nemen. Geregeld moesten er belastingen worden betaald. De Albaneezen kwamen in verzet en er werd een leger gezonden om ze te onderwerpen. Maar dit gelukte niet. In Sept. 1912, zegt Gibbons, was ik in Uskub, juist vier weken, vóór dat de Balkanoorlog uitbrak. Daar vertelden mij de Albaneesche hoofden, dat zij het volgende jaar, als de Turken niet ophielden ze te vervolgen, met hun manschappen naar Constantinopel | |
[pagina 114]
| |
zouden oprukken. Dat de Turken in de worsteling met Grieken en Serviërs een zoo slecht figuur hebben gemaakt, is volgens Gibbons vooral daaraan toe te schrijven, dat zij uitgeput waren door hun worsteling met de Albaneezen. Te midden van de Arabieren en Arabisch sprekende rassen waren de Jong-Turken al niet gelukkiger. In de eerste plaats wenschten zij, ten gevolge van hun overdreven nationaal zelfgevoel, dat het Turksch de eenige officieele taal in het geheele rijk zou zijn. Er werden in Syrië en Mesopotamië op vele plaatsen amtenaren en rechters aangesteld, die volstrekt geen kennis hadden van de taal van het volk, waarbij zij hadden te dienen. Het gevolg was, dat de Arabieren begonnen te droomen van een herleefd Arabisch kalifaat. Toen de Jong-Turken vervolgens ook nog een poging deden om de privilegiën der nagenoeg onafhankelijke stammen van het Syrisch achterland en van het Arabisch schiereiland af te schaffen, ontstond er een verzet, dat aan de schatkist van het Turksche rijk millioenen kostte en aan het Turksche leger duizende zijner beste soldaten deed verliezen. Bij dit alles kwam nog de onberaden poging om de privilegies der orthodoxe Kerk in Turkije af te schaffen. Toen Mohammed de Veroveraar Constantinopel in 1453 vermeesterde, toonde hij terstond te begrijpen, dat het succes der Turksche wapenen onafscheidelijk was van godsdienstige verdraagzaamheid en dat geen duurzaam rijk in Klein-Azië en in het Balkan-schiereiland onder een Muzelmansch goevernement bestaanbaar was, tenzij de vrijheden der Christenen door de erkenning van het Grieksche Patriarchaat gewaarborgd werden. Terstond kende hij aan den Patriarch den rang toe van staatkundig en godsdienstig hoofd der Christelijke onderdanen in het rijk. De Islam is een theocratie. De kerkelijke wet, sheriat genaamd, beheerscht het geheele publieke leven. In die wet is niet gerekend op de aanwezigheid van niet-Muzelmannen in het rijk. Vandaar dat menschen van een anderen godsdienst binnen een Muzelmanschen staat enkel dan kunnen bestaan, indien zij hun eigen kerkelijke inrichting, gepaard met allerlei rechten, bezitten. | |
[pagina 115]
| |
De Jong-Turken begrepen dat anders. Volgens hen was kerkelijke autonomie bij een despotischen regeeringsvorm onontbeerlijk, maar had ze geen reden van bestaan, waar de constitutie aan al de rassen en godsdienstige belijdenissen in het Rijk gelijke rechten toekende. Dus had de Grieksche kerk van hare politieke voorrechten als onvereenigbaar met het denkbeeld van een constitutioneele regeering afstand te doen. Een staat in den staat was niet langer te dulden. Ook hier handelden dus die onbezonnen droomers, alsof de afkondiging van een grondwet voldoende ware om haar in vleesch en bloed van het volk te doen opnemen. De Grieksche kerk begreep zeer goed, dat hare voorrechten eerst dan een anachronisme konden heeten, wanneer te eeniger tijd de pas afgekondigde constitutie aan de wenschen en behoeften van het volk bleek te voldoen. De Patriarch, een moedig en verstandig man, bood weerstand aan de poging om voor hersenschimmen werkelijkheden prijs te geven. Ik heb, zegt Gibbons, met verschillende ijverige Jong-Turken gesproken. Zij verklaarden mij, dat de zwakheid van Turkije daarin wortelde, dat verschillende nationaliteiten naast elkander tot hetzelfde Rijk behoorden. Die nationaliteiten moesten samensmelten tot één geheel, zooals dit b.v. in Amerika geschiedde. Wat zij niet uitspraken, maar wat voortdurend op den bodem van hun ziel als vaste overtuiging leefde, was dit, dat ‘Turkije een volk van Turken’ moest worden. Hier vraagt Gibbons, of de Turken werkelijk het recht hadden, volgens de wet, die het meest geschikte doet zegevieren, de vreemde nationaliteiten binnen het gebied van het Rijk op te zuigen. Uit een intellektueel, een commercieel, een administratief oogpunt kan niet gezegd worden, dat de Turk de evenknie is, in deze 20ste eeuw, van Griek, Armeniër, Albanees, Slaaf, Arabier. Grieken en Armeniërs winnen het van hem als handelslui. De Albaneezen zijn beter bestuurders. In vroeger tijd had de Turk zijn suprematie dan ook enkel daaraan te danken, dat hij de krijgsman was en de Christenen buiten het leger werden gehouden. Voor de groote massa der Turken was | |
[pagina 116]
| |
dat een kolossaal nadeel geweest, want, terwijl de Turksche boer door den militairen dienst aan den akker werd onttrokken, kon zijn Christelijke buurman door de bebouwing van eigen grond vooruitkomen. Door het langdurig verblijf in de garnizoenen en het gevaar van allerlei leelijke ziekten, dat daaraan verbonden is, was de physieke kracht van het Turksche ras zeer afgenomen. De leden van de hoogere klassen, voorbestemd om officier te zijn, hadden niet te worstelen om succes in de wereld te hebben. Zij konden hun wil en hun verstand veilig op non-activiteit stellen. De Grieksche Patriarch had dan ook het volle recht om niet voor den wil der Jong-Turken te buigen. Bedreiging en vervolging werden getrotseerd. De leden van hun officieelen ‘leekenraad’, die den Patriarch steunden, werden in den kerker geworpen. In Macedonië en Thracië, op de eilanden der Aegeïsche zee, op de kust van Klein-Azië zagen zich bisschoppen en geestelijken ten prooi aan afschuwelijke vervolgingen. ‘Ik zal nooit, zegt Gibbons, het bezoek vergeten, dat ik juist in die kritieke dagen bij Joachim III aflegde. Met bevende vingers ontknoopte Z. Heiligheid het dossier der vervolgingen, dat brieven en beëedigde getuigenissen uit een dozijn diocesen behelsde. “Zij behandelen ons als honden” riep hij uit. “Nooit heeft mijn volk onder Abdul Hamid zoo geleden als thans. Maar wij zijn hun te sterk. Wij weigeren ons te laten uitroeien. Ten gevolge van de tegen ons gepleegde misdaden zie ik geheel Europa met bloed bevlekt.”’ Wel is die profetie, zegt Gibbons, door de uitkomst bevestigd geworden. Hij spreekt in zijn werk breedvoerig over den thans gevoerden wereldoorlog en neemt daarbij het volgende standpunt in: De Russen hebben den oorlog veroorzaakt, maar de Duitschers hebben hem in 1914 doorgedreven. Hoe Gibbons dat bedoelt, blijkt duikelijk waar hij zegt: ‘48 uur was er aan Servië gegund om op het ultimatum van Oostenrijk-Hongarije te antwoorden. Rusland en Frankrijk hadden Servië den raad gegeven zóó te antwoorden, dat aan de door O.-H. gestelde eischen over het geheel voldaan werd. Noch Frankrijk, noch Rusland wenschte | |
[pagina 117]
| |
den oorlog. Zóó begeerig waren zij om aan O.H. alle aanleiding tot een gewelddadige oplossing van de crisis te ontnemen, vóór dat zij beiden gereed waren, dat zij Servië uitnoodigden om zijn trots op zij te zetten en zich te onderwerpen.’ Toch verbond Rusland zich om de integriteit en onafhankelijkheid van Servië te verdedigen. Inderdaad was het Servisch antwoord boven verwachting verzoenend. Maar, zegt Gibbons, in één opzicht gaf het opzettelijk een valsche verklaring aan den eisch van Oostenrijk, alsof dit land inbreuk wilde maken op de onafhankelijkheid der Servische rechtspraak. Servië weigerde wat niet gevraagd was: medewerking van de Oostenrijk-Hongaarsche magistratuur bij de ‘enquête justicière.’ Wat O.H. gevraagd had, was medewerking van haar politiedienaren bij de ‘recherches’. De aan O.H. en Duitschland vijandige nieuwspapieren hebben in dat opzicht een valsche voorstelling wat betreft de eischen van het ultimatum gegevenGa naar voetnoot1). Uit het voorafgaande bespeurt men, dat Gibbons, ofschoon zijn sympathieën zeer bepaald in de richting van Engeland en de twee overige leden der ‘entente cordiale’ gaan, zoo eerlijk en onpartijdig mogelijk is. Hij is een groot bewonderaar van Grey en meent dat deze ernstig bedoeld heeft den vrede van Europa te redden. Wat Duitschland betreft, acht hij het geen wonder, dat het zich tot de Turken voelde aangetrokken. Er is een groote affiniteit, zegt hij, tusschen Duitschers en Osmanen. De Duitschers hebben sympathie voor den geest van den Islam, zooals zij meenen, dat die in Turkije wordt opgevat. zij bewonderen het ‘yassak’ van den Turk, wat een tegenhanger is van het Duitsch ‘verboten’. Moltke bewonderde de blinde en lijdelijke gehoorzaamheid van den Turk aan het gezag, zijn onverstoorbaarheid onder tegenspoed en de dapperheid, waarmede hij gevaar en ellende trotseert. Turken vragen niet: waarom? Zij doen het en sterven. Dat geldt van den Duitscher evenzeer. Geheel anders de Engelschman. Zelfs al gehoorzaamt een Brit, hij stelt | |
[pagina 118]
| |
tegelijkertijd vragen, en, wanneer de zaak zijn beslag heeft, eischt hij zelfs rekenschap. Het gezag berust voor den Anglo-Sakser bij den Staat, waarvan ieder individu een integreerend en onuitwischbaar deel is. ‘Onder Turken en Duitschers daarentegen berust de autoriteit bij overheden, die geen rekenschap verschuldigd zijn aan de personen, waarover zij bevel voeren; de oorsprong van het gezag is hier macht, welke de overlevering in stand houdt: het ontzien van menschenlevens en menschelijk geluk komt hier niet in rekening, als het er om gaat, een staatkundig of militair doel te bereiken. Ik heb het recht zoo te spreken, want ik heb ze beiden aan het werk gezien. Het neemt niet weg, dat ik Duitsche en Turksche vrienden heb en hun warme toegenegenheid toedraag en een levendige bewondering koester voor vele karaktertrekken dier beide naties. Jammer is het, dat het Duitsche en het Turksche volk aan hun overheden toestaan te doen wat het aangeboren instinkt hun zelven verbieden zou. De lijdelijkheid van den Turk is natuurlijk: zij is zijn godsdienst, zijn achtergrond, de lucht, waarin hij ademt. De passiviteit van den Duitscher is onverschoonbaar. Hij wil niet den duivel uit zijn eigen ras verdrijven. Dus moet het voor hem gedaan wordan.’ Uit dit citaat blijkt, hoe vooringenomen deze Anglo-Sakser over het Duitsche ras oordeelt. Ik waag het te onderstellen, dat hij niet eens Duitsch verstaat. Deutschland ‘über alles’ verklaart hij, alsof er stond ‘über allem’Ga naar voetnoot1). Hij schijnt niet te weten, dat het IJzeren Kruis een teeken is van persoonlijk initiatief. Op bl. 374 komt hij met de dikwijls weerlegde bewering aandragen, dat Bismarck's beginsel was: macht boven recht. Ook over de Oostenrijkers is zijn oordeel verre van malsch. Op bl. 146 zegt hij: ieder wapen is door hen gebruikt om het nationalisme der Kroaten te bestrijden. Officieele omkooperij, dwang den rechters aangedaan, inhechtenisneming zonder verhoor, militair despotisme, | |
[pagina 119]
| |
verknipping van kiesdistrikten, vreesaanjaging van de kiezers, ziedaar wat jarenlang en nog heden ten dage ieder oogenblik gebeurt. ‘Indien er een Slavische Silvio Pellico ware, dan zou de wereld weten, dat de ministers van den ouden Franz Joseph niet bizonder verschillen van de ministers van den jongen Franz Joseph, die de Milaneezen verpletterden en Garibaldi najoegen als ware hij een wild dier. De Radetzkys en Gorzkowkis dragen nog altijd de Oostenrijksche liverei.’ Toch heeft Gibbons, ondanks deze hartstochtelijke ontboezemingen, wel oog voor de rechtmatige aanspraken der Centrale mogendheden. Duitschland en zijn ‘Weltpolitik’, zegt hij, zijn het voorwerp geweest van bittere kritiek jarenlang van Engelsche en Fransche zijde. Zeeën van inkt zijn er vergoten om polemiek te voeren tegen het den vrede verstorend karakter der Triple Alliance. Toch komt de zaak eenvoudig hierop neer, dat de drie nieuwe Europeesche mogendheden geweigerd hebben op zich het beginsel te laten toepassen: ‘aan hem, die heeft, zal gegeven worden, en aan wien niet heeft, zal ontnomen worden ook wat hij heeft’. Duitschland en Italië, moderne industrieele staten geworden, zijn gaan uitzien naar markten in het buitenland, m.a.w. zij hebben getoond een aandeel te willen erlangen bij de verdeeling vas Afrika en Azië. ‘Is nu zulk een billijk verlangen om in de wereldpolitiek een rol te vervullen, geëvenredigd aan het bevolkingscijfer, aan den rijkdom, aan de industrieele en maritieme ontwikkeling van het land, een bedreiging van den wereldvrede? Het is zoo altijd geweest en het zal wel altoos zoo blijven, dat zij, die bezitten, met onrust de pogingen gadeslaan van hen, die niet bezitten, maar gaarne iets hebben zouden. Vandaar dat Rusland, ondanks zijn heerschappij over de noordelijke helft van Azië en zijn nieuw en steeds toenemend bezit in den Kaukasus en Centraal-Azië; dat Frankrijk, welks vlag wappert over het grootste deel van noordelijk en Centraal Afrika en over een belangrijken hoek van Azië; dat Groot Brittannië met zijn uitgestrekt grondgebied op ieder deel van den aardbol, den angstkreet deden hooren: | |
[pagina 120]
| |
de wolf, de wolf! toen de mogendheden der Triple alliance door handige diplomatie, en, zoo ge wilt, brutaal geweld, enkele kruimpjes trachtten weg te pikken van het weinige, dat er nog overbleef’. De tegenwoordige oorlog wordt, met de ‘nieuwe kaart’ van Europa in verband gebracht. Gevoel voor recht, zegt Gibbons, kan ons in het afgetrokkene niet enkel met de ‘Weltpolitik’ van Duitschland, maar ook met het verlangen van Oostenrijk-Hongarije naar een uitweg tot de zee en met Italië's begeerte naar dien invloed in de Middellandsche zee, welke geschiedenis en geographie haar toewijzen, doen sympathiseeren. ‘Maar sympathie in het afgetrokkene is geheel iets anders dan werkelijke sympathie. Duitschland's “Weltpolitik” is het meest brandende probleem in de hedendaag sche wereld en haar beteekenis dient dus ter dege gekend te worden’. Wat hij dan vervolgens zegt om die ‘Weltpolitik’ als gevaarlijk voor de wereld op de kaak te stellen, zoodat het noodig is haar met geweld terug te dringen, heeft naar mijn oordeel al bijzonder weinig om het lijf. In de eerste plaats worden enkele woorden van den Keizer aangehaald, die b.v. in 1905, kort vóór zijn bezoek aan Tanger, te Bremen verklaart: ‘Het kan niet de bedoeling zijn met wapengeweld de wereld voor Duitschland te veroveren.... God roept ons om de wereld te beschaven; wij zijn de zendelingen van den vooruitgang.’ En later te Münster op 1 Sept. 1907 verkondigde de Keizer, dat het Duitsche volk ‘het volk van graniet zal zijn, waarop de Heere God de beschaving der wereld zal doen rusten.’ Men begrijpt ten volle, dat zulke woorden bij andere beschaafde naties kwaad bloed zetten, maar zij getuigen enkel van een hooge ingenomenheid met eigen beschaving en volstrekt niet van het plan om den wereldvrede te verstoren en Europa in een bloedig slagveld te veranderen. Vervolgens trekt Gibbons een door niets gerechtvaardige parallel tusschen de Fransche Jacobijnen van 1793 en de Duitsche socialisten van den tegenwoordigen tijd. ‘De herauten van vrijheid, gelijkheid en broederschap | |
[pagina 121]
| |
vochten voor de verspreiding van de beginselen der revolutie door de Fransche legers, die zij als Gods uitverkoren instrumenten beschouwden; door hun enthousiasme brachten zij het zoo ver, dat ten slotte geheel Europa onder het juk van Napoleon zuchtte. Liefde tot de menschheid verkeerde hier in bloeddorstigheid en de strijd voor vrijheid in jacht naar buit en roem. Zijn de diepe denkers der Duitsche universiteiten en de socialistische droomers, die de scharen van werklieden aanvoeren, niet thans bezig denzelfden weg te bewandelen? Leidt ook hier niet de verkondiging van een ideaal tot blinde dweepzucht, welke den Apostel kan doen gelooven, dat hij door God geroepen is om bloed te storten?’ Op die vraag is Gibbons geneigd een bevestigend antwoord te geven, omdat hij in een veel gebruikte leidraad van geographie, welke reeds 245 uitgaven heeft beleefd, de volgende woorden leest: ‘Duitschland is het hart van Europa. Daarom heen liggen Oostenrijk, Zwitserland, België, Luxemburg en Holland, die alle vroeger deelen van denzelfden staat uitmaakten en geheel, of ten minste vooral, door Germanen bevolkt worden’Ga naar voetnoot1). Mij dunkt, uit deze woorden blijkt niet wat Gibbons er in lezen wil, dat al die laatstgenoemde staten zich op nieuw met Duitschland dienen te vereenigen. Maar Gibbons is van oordeel, dat thans de geheele Duitsche natie van België zegt: ‘vroeger was het Duitsch, zijn inwoners zijn Duitschers, laat het op nieuw Duitsch worden.’ Ook hier mag ik vragen: slaat Mr. Gibbons den bal niet mis? Juister is het wat Gibbons elders zegt: De Duitschers van den huidigen dag willen, dat voortaan ook Duitschland geraadpleegd zal worden, wanneer de heerschappij van een Europeesche natie tot eenig deel der wereld, dat nog onafhankelijk is, of niet door Europeanen tot dusverre in beslag werd genomen, wordt uitgebreid. De Duitsche handel, zegt Gibbons, die nog in zijn | |
[pagina 122]
| |
kindschheid was, ondervond gruwelijken tegenslag door de Britsche bezetting van Cyprus in 1878 en van Egypte in 1883, door de Fransche bezetting van Tunis in 1881 en de Russische en Britsche handelingen ten opzichte van Centraal-Azië en Afghanistan. De welvarende en ontwikkelde klassen in Duitschland begonnen van de Regeering te eischen, dat zij ook haar hand naar koloniën zou uitstrekken. Dit geschiedde, zooals bekend is. Duitschland huurde b.v. Kiau-Chiau en verklaarde dat de haven van Tsing-Tau een vrijhaven zou zijn voor alle naties. Maar, zegt Gibbons, de Japansche mededinging op handelsgebied drong Duitschland spoedig om op het gegeven woord terug te komen. ‘Het bedacht een slim plan in 1906: de Chineesche inkomende rechten zouden door Duitschland geïnd worden binnen de grenzen van het Protectoraat en daarvoor zou Duitschland jaarlijks 20% aan China uitkeeren van het geheele bedrag aan inkomende rechten, dat in het Tsing-Taudistrikt geheven was. Op die wijze zag Duitschland zich ruimschoots beloond voor haar edelmoedigheid om van Duitsche goederen de Chineesche inkomende rechten te laten heffen. Duitschland stelt zich zelf schadeloos ten koste van de Japanners! Berlijn had dan ook geen reden om verwonderd te zijn over het ultimatum, dat door Tokio op 15 Augustus overhandigd werd.’ Vervolgens spreekt Gibbons van de ellende, die de Duitschers in Zuidwest Afrika met de Herreros hadden. Gelijk alle blanken bedrogen ook de Duitschers de inboorlingen en speelden den baas over hen, om ze te dwingen afstand te doen van hunne landerijen. ‘Er ontstond een geweldige opstand, waarbij al de Duitschers, met uitzondering van de zendelingen en de kolonisten, die daar reeds vóór de Duitsche bezetting gevestigd waren, vermoord werden. De onderdrukking van den opstand kostte meer dan een jaar en veroorzaakte groot verlies aan levens en geld. Den inlanders kwam zij nog duurder te staan. Twee derden van het volk der Herreros werden vermoord. Terwijl er enkel 6 of 7000 gewapend waren, werden er volgens het officieele Duitsche rapport 40.000 gedood. De | |
[pagina 123]
| |
Duitschers verklaarden alle landerijen der inboorlingen verbeurd.’ Gibbons vraagt niet, wie de Herreros opgehitst had en hun wapenen verschaft. Zijn mededeeling moet natuurlijk strekken om te doen uitkomen, dat de Duitschers de kunst om te koloniseeren, die door de Engelschen op zoo uitstekende wijze, getuige Zuid-Afrika b.v.! in toepassing wordt gebracht, niet verstaan. De Engelschman is een vriend des vredes, men denke aan Eduard VII, den vredestichter! terwijl de Duitscher daarentegen van den aanvang af, dat hij in de geschiedenis optrad, een ‘krijgsman’ bleek te zijn. ‘Voor den verzachtenden en beschavenden invloed van het Christendom bleek hij minder ontvankelijk dan eenig ander Europeesch ras. Hij vereerde de ruwe kracht en steunde enkel op geweld om hen te overheerschen, met wie hij in betrekking kwam. Het luipaard kan zijn vlekken niet verliezen. Voor den Duitscher van de XXste eeuw is het even natuurlijk zijn zwaard als een argument te bezigen, als het dat was voor den Duitscher van de Xde of van de Iste eeuw. Wij kunnen niet nadrukkelijk genoeg op de noodlottige neiging van den Duitscher de aandacht vestigen om alle zedelijke en wettelijke rechten ondergeschikt te maken aan de opperheerschappij van het brutale geweld. In den Duitschen geest is geen ruimte voor wat men zedelijke overreding noemt. Schoon sommige van de grootste denkers der wereld Duitschers waren en heden ten dage nog zijn, is de Duitsche natie nooit tot de ontdekking gekomen, dat de pen machtiger kan zijn dan het zwaard. Geef den Duitscher een pen in de hand en hij zal de wereld in bewondering brengen voor zijn intellekt. Geef hem een piano of een viool en hij zal de wereld in aanbidding doen neerknielen voor den rijkdom van zijn zieleleven. Maar geef hem een zwaard en de wereld zal in afschuw terugdeinzen voor het door hem ontplooide brutale geweld. Want er bestond nooit een Uebermensch, die niet een duivel was. Anders zou hij God zijn.’ Het is jammer, dat de heer Gibbons geen Hollandsch leest. Anders zou ik dezen voortreffelijken en zoo frisch | |
[pagina 124]
| |
denkenden en gevoelenden, maar hoogst eenzijdig ingelichten Amerikaan den raad geven om het boek van den heer J. Versluys te lezen: ‘Opstellen over den Wereldoorlog.’ Hij zou er in kunnen lezen, dat Engelands buitenlandsche politiek steeds gericht was op uitbreiding van zijn wereldhandel, en dat het daarom allerlei staten, over de geheele wereld verspreid, heeft veroverd en zich van alle strategische punten, die het met zijn machtige vloot kon bereiken, heeft meester gemaakt. Het volgen Gibbons niet militairistische Engeland heeft dan ook sedert 1651, toen het zijn eersten handelsoorlog met Nederland voerde, tot 1815, dus gedurende 165 jaar, 88 oorlogsjaren gehad. In de XIXde eeuw is er geen decade voorbijgegaan, waarin het niet een hevigen strijd voerde. Duitschland daarentegen, dat sedert 1870 onbetwistbaar de eerste militaire mogendheid der wereld is, heeft, hoe ook getergd en door Engeland, Frankrijk en Rusland in een hoek gedrongen, het zwaard tegen de mogendheden laten rusten tot Augustus 1914. Aan allen wier sympathie in dezen wereldoorlog naar Duitschland uitgaat, geef ik den raad het kloeke boek van Gibbons te lezen ter voorkoming van eenzijdigheid. Zij kunnen dan ontdekken wat er van pro-Engelsch standpunt door een beschaafd en welwillend man, die over niet alledaagsche historische kundigheden beschikt, tegen hun standpunt wordt aangevoerd. Schrijver dezes komt het onbetwistbaar voor, dat de wereldoorlog niet aan het Duitsche volkskarakter te wijten is, maar aan het noodlottig streven van alle groote staten om zich buiten het eigen land staatkundige en oeconomische invloedssferen te verwerven. Zulk een politiek brengt de belangen der naties met elkaar in botsing. Enkel van een onzelfzuchtige, christelijke politiek, die voor het eigen volk alleen dat verlangt, wat ook aan vreemden wordt gegund, van een politiek, als door ons Hollanders op Java wordt gevolgd, niet wijl wij beter en wijzer, maar wijl wij zwakker zijn dan de groote mogendheden, is duurzame vrede te verwachten. De kleine naties zijn het zout der aarde. |
|