Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Bevolking en bedrijf in eene oud-Hollandsche stad
| |
[pagina 58]
| |
welvarend als in het land maar liggen mag’, opkomend door een bloeiend bedrijfsleven, dat die takken van bestaan vereenigde, waarin het meerendeel van de Hollanders dier dagen hun brood wonnen: Rotterdam kon in zooverre gelden als het type eener kleine Hollandsche stad, doordat zoowel de neringen der waterstad als die der landstad er werden aangetroffen, en juist de combinatie dezer twee groepen van bedrijven den grondslag vormde van Hollands welvaren en karakteristiek was voor het Hollandsche bedrijfsleven. Uitgaande van onze tegenwoordige oeconomische verhoudingen valt het moeilijk, zich dit welvaren primitief genoeg voor te stellen. In den opzet ervan blijven duidelijk te onderkeunen de strooming der water- en die der landbedrijven, de beide elementaire factoren, welke van oudsher de drijfkrachten waren geweest in de ontwikkeling van het Hollandsche bedrijfsleven. Wat Rotterdam betreft, blijkt het door de ligging in Schieland tegenover de Hollandsche eilanden tot een land- en marktstad, door zijn ligging aan de Maas in de nabijheid der Noordzee tot een waterstad te zijn geworden. De groep der Rotterdamsche landstadneringen omvatte: het landbouwbedrijf, dat nog op vele plaatsen binnen de stadsmuren werd uitgeoefend; den handel in de voortbrengselen van de Hollandsche zuivelbereiding, landbouw, vetweiderij en veenderij (boter, kaas, granen, zaden, vlas, turf, vee); en de takken van nijverheid, waarin deze landseigen grondstoffen verbezigd werden, o.a.: broodbakkerij, bierbrouwerij, olieslagerij, zeepziederij. De bedrijven der waterstad waren: de riviervisscherij, de Noordzee-visscherij op haring en kabeljauw, en de binnenlandsvaart of koopvaardij langs de rivieren. De visscherij had den exporthandel in haring en visch tot gevolg; en voor de uitoefening van visscherij en scheepvaart waren verschillende industrieën noodig, zooals: scheepsbouw, zeilmakerij, touwslagerij nettentaanderij, teerstoverij, blokmakerij enz. De toeneming dezer land- en waterstadbedrijven maakte het mogelijk, dat Rotterdam zich ging ontwikkelen tot een koopvaardij- | |
[pagina 59]
| |
stad, die niet slechts de eigen marktwaren binnenslands verhandelde, maar deze goederen ook over zee uitvoerde, om ze te verruilen voor begeerde en deels onmisbare vreemde producten, zooals: zout, wijnen, granen, hout, wol, enz. Behalve deze twee groote groepen van bedrijven vond men in de stad de talrijke beroepen, die overal konden voorkomen en zich bezig hielden met verkoop, bewerking of vervaardiging van allerhande andere goederen, waren en voorwerpen, waaraan in het dagelijksch leven behoefte bestond voor voeding, kleeding, huishouding en huisvesting. Deze neringen waren gedeeltelijk aangewezen op grondstoffen en artikelen, die uit den vreemde moesten worden betrokken. Tot dergelijke bedrijven zou men kunnen rekenen beroepen als dat van: wollelakenkooper, lijnwaadverkooper, houtkramer, ijzerkramer, glas- en aardewerkverkooper, kruidenier, herbergier-wijnkooper; en in de tweede plaats vielen hiertoe te brengen de verschillende ambachten en takken van nijverheid, die als grondstoffen wol, hout, leer, metalen of aarde verwerkten, en waartoe dus behoorden: wollewevers, lakenbereiders, kuipers, huistimmerlieden, schoenmakers, leerlooijers, grofsmeden, pottebakkers, metselaars enz. Op de hier genoemde neringen was in het midden der zestiende eeuw Rotterdams welvaren gevestigd. Heeft men een overzicht van deze neringen, dan is tevens het kader gegeven, waarbinnen zich de werkzaamheid van het voornaamste deel der stedelijke bevolking bewoog. De bezigheid van de bewoners der kloosters was uit den aard der zaak van weinig beteekenis voor het bedrijfsleven. Zeer gering was het aantal der meer gegoede ingezetenen, die uitsluitend een vrij beroep of ambt uitoefenden. De baljuw van Rotterdam en de baljuw-dijkgraaf van Schieland (welk dubbel-ambt in dezen tijd door een Rotterdamsch poorter bekleed werd) waren de meest op den voorgrond tredende ambtspersonen. De secretaris der stad en de secretaris van het hoogheemraadschap Schieland oefenden hun ambt nevens hun bedrijf uit; als notaris fungeerde een geestelijke, die tevens provisor van het | |
[pagina 60]
| |
dekanaat Schieland was; andere publieke betrekkingen waren die van: stadspensionaris, stadsdoctor, rector van de stadsschool, kamerbewaarder ten raadhuize, chirurgijn van het stedelijk gasthuis, stadstimmerman, havenmeester enz., en ook onder dezen treffen wij verschillende functionarissen aan, die hun ambt bij hun gewone beroep waarnamen. Behalve den stadspensionaris vond men in de stad geen rechtsgeleerd advocaat; de geneeskundige wetenschap was vertegenwoordigd door een paar doctoren in de medicijnen. De beoefenaars dezer geleerde beroepen placht men met het praedicaat van ‘meester’ aan te duiden, een distinctief dat ook gegeven werd aan de enkele andere ingezetenen, die zich door hun wetenschappelijke kunde onderscheidden, zooals: de rector en meesters aan de stadsschool, de organist en zangmeester van de Sint-Laurenskerk, en de chirurgijns-barbiers. De pastoor (cureyt) der parochiekerk met de andere geestelijken droegen als priester het praedicaat van ‘heer’. Met het primitieve van het bedrijfsleven stond de eenvoud der bevolking op ééne lijn. Rotterdam telde destijds onder zijn ‘rijkheid’, onder den kring waaruit de vroedschappen en schepenen werden gekozen, slechts een vijftal families, die op een verleden konden wijzen en voor regeeringsgeslachten doorgaan; onder de overige poorters trof men wel gegoede ingezetenen aan, maar deze gegoedheid hadden zij meer aan eigen werkzaamheid dan aan hun voorgeslacht te danken. Bij het uitbreken der troebelen waren deze toestanden nog vrijwel bij het oude gebleven. Eerst na de geuswording van Rotterdam, na de aansluiting der stad bij den opstand tegen het Spaansche gezag, in Zomermaand van het jaar 1572, begon in dit bedrijfsleven wijziging te komen, doordat Rotterdams ontwikkeling van haringvisscherijstad tot koopvaardijstad een sneller tempo ging aannemen. De haringvisscherij - of ‘haringteelt’ zooals destijds de gewone benaming luidde -, dit bij uitstek Hollandsche bedrijf, verschafte een uitnemend export-artikel, en de haringhandel leidde van zelf tot den ruimeren vorm van | |
[pagina 61]
| |
koopmanschap, die de voortbrengselen der landseigen visscherij en zuivelbereiding naar overzeesche gewesten uitvoerde, om daarvoor de producten uit den vreemde in ruil te betrekken. Naarmate de Rotterdamsche koopvaardij in beteekenis toenam, zou in de reeks der beroepen het koopmansbedrijf geleidelijk meer naar voren komen, en de figuur van den koopman een al breedere plaats gaan innemen in de Rotterdamsche bedrijvigheid. Met de ontwikkeling van dit bedrijfsleven ging samen die van het maatschappelijk leven, dat buitendien den weerslag ondervond van de verandering, welke in den politieken toestand der opstandige gewesten was ingetreden. De waardigheid van het stadsbestuur steeg, doordat ook de kleine steden, als leden der Staten van Holland en Westvriesland, stem kregen in de leiding der hooge regeerings-aangelegenheden, en deze stijging bracht van zelf mede een vermeerdering van het verantwoordelijkheidsgevoel en van het daarmee samengaande besef van eigenwaarde bij de stadsbestuurders. Het ingang vinden van nieuwe zeden is o.a. merkbaar in het toenemend gebruik om achternamen (geslachtsnamen) aan te nemen. Buiten den kring der rijkheid, der regeering, trof men in het toenmalige Rotterdam nog maar weinig geslachtsnamen aan: de gewone burger noemde zich, naar ouden trant, met doopnaam en vadersnaam. Aan den aangenomen achternaam werd trouwens niet eens altijd de beteekenis gehecht, die wij thans aan den geslachtsnaam toekennen: er zijn tal van gevallen aan te wijzen, dat zoons zich niet met den achternaam van hun vader noemden. Dergelijk niet-overnemen kwam in het bijzonder voor, wanneer kinderen bij den doop vernoemd waren naar den grootvader van moederszijde en deze voorvader een geacht man was geweest, wiens achternaam een goeden klank had in Rotterdam; de benoemde kleinzoon nam dan niet den geslachtsnaam van zijn vader over, maar ging, met den voornaam, ook den achternaam van dien grootvader dragen. Eveneens geschiedde het wel, dat broeders bij aanneming van een naam ieder een anderen ge- | |
[pagina 62]
| |
slachtsnaam kozen, zoodat ook door deze handelwijze dragers van verschillende achternamen toch tot een zelfde familie (in patriarchalen zin) konden behooren. De gewoonte der naamsaanneming sloeg van de rijkheid op de andere bevolkingsgroepen over. In de keuze van den naam ging men veelal met eenigen zin te werk: men ontleende dezen aan de plaats van herkomst, aan een grondbezit, aan zijn beroep of een beroepswerktuig, aan zijn woonhuis, aan zijn schip; ook koos men wel den naam van eene elders woonachtige familie; soms bleef het patronymicum als achternaam bestaan of behield men zijn alias, waartoe meest een lichamelijke of karaktereigenaardigheid de aanleiding was geweest. Het verband dat er bestond tusschen bevolking en bedrijf leert men het best kennen uit de sociale geschiedenis van de eenigszins welgestelde geslachten, die te Rotterdam hebben gewerktGa naar voetnoot1). Deze genealogische gegevens wijzen vooreerst uit het veelvuldig voorkomen van een familiebedrijf of familieberoep. Regel was, dat van de zonen één of meer het beroep van hun vader gingen uitoefenen. Te eer was dit de oplossing der beroepskeuze, wanneer men een bloeiende zaak bezat en er dus alle reden bestond, zijn nering door het nageslacht te doen voortzetten. Hetzelfde verschijnsel valt ook herhaaldelijk waar te nemen bij de ambachten of nijverheidsberoepen, in welke een zekere vakkundigheid werd vereischt: hier werkte het gildewezen mede tot bestendiging van het familieberoep en tevens tot het op peil houden der vakbekwaamheid. Daarenboven vallen de tallooze gevallen op, dat zonen en dochters van bedrijfs- of vakgenooten met elkander in het huwelijk traden; op die wijze kreeg men niet slechts geslachten, maar zelfs uitgebreide complexen van families, die zich groepeerden om één zelfde bedrijf of nering. De neiging om | |
[pagina 63]
| |
het familiebedrijf te bestendigen komt ook uit in de talrijke gevallen, waarin, bij gebreke van zonen, een schoonzoon als opvolger in de zaak optrad: zoodoende gelukte het soms, geslachten lang een zaak te continueeren. Een zelfde onderscheiding als bij de bespreking der Rotterdamsche neringen werd toegepast, toen wij twee groote groepen van bedrijven als landstadbedrijven en waterstadbedrijven aanduidden en daaraan een derde rubriek van neutrale bedrijven toevoegden, zou eveneens bruikbaar zijn bij de karakteriseering van tal van Rotterdamsche geslachten. Menig geslacht toch zou men, al naarmate zijn leden in een waterstad- of landstad-bedrijf een bestaan vonden, kunnen bestempelen als ‘waterstad-’ of ‘landstadgeslacht’. In deze richting voortgaande zou men, met nog engere preciseering, vele geslachten kunnen etiquetteeren met den naam van de grondstof of handelswaar, met welke de leden der familie plachten doende te zijn. Wij vinden bijvoorbeeld verschillende geslachten, welker werkzaamheid zich beweegt om voorwerpsnamen als: haring, bier, graan, wol, laken, hout, teer, leder, enz., en wier geschiedenis door een dezer zaken bepaald wordt. Met groote duidelijkheid blijkt dit in de vele gevallen, waarbij de grondstof ons de aanwijzing verschaft over de opkomst van een geslacht. De gang van zaken was dan meest deze, dat iemand die zich met visscherij, nijverheid of ambacht geneerde, daarmede ging combineeren den handel in de grondstof of het artikel, dat men door zijn beroep goed had leeren kennen. Zoo werkten haringkuipers of stuurlieden ter haringvisscherij (die dus met het artikel haring vertrouwd waren geraakt) zich op tot haringkooper, zeilmakers begonnen handel te drijven in teer en pek, kuipers en timmerlieden gingen over tot den houthandel, bakkers richtten eene bierbrouwerij op of vingen aan in graan te handelen, drapeniers en lakenbereiders trachtten over te gaan tot den lakenhandel, schoenmakers tot de leerlooijerij of huidekooperij, herbergiers en wijnkuipers tot den wijnhandel, grofsmeden tot den ijzerhandel en zoo voorts. In de jaren van den opstand trok Rotterdam door zijn | |
[pagina 64]
| |
gunstige en beveiligde ligging vele bewoners van elders tot zich. Deze toevoer was trouwens noodig om het bevolkingscijfer te doen stijgen; wel volgden in de meeste gezinnen (ook onder de meer gezeten kringen) de geboorten elkander snel op, maar daartegenover stond de verschrikkelijke sterfte, waaraan alle leeftijden onderworpen waren. Door deze toeneming der bevolking bleef ook het bedrijfsleven aangroeien. Onder de nieuwe, van buiten gekomen arbeidskrachten kunnen wij onderscheiden de nieuwelingen voor de waterstad- en die voor de landstadbedrijven. Voor de waterstad Rotterdam was van belang de vestiging van stuurlieden ter haringvisscherij, haringkoopers-reeders, zeilmakers, enz. afkomstig uit de kleine watersteden en uit de kustdorpen, als: Delfshaven, Schiedam, Brielle, Goedereede, Katwijk, Zandvoort, enz.; voor de landstad (handel in koren, zaad, meekrap) kwam de aanvoer van versche krachten uit de Schielandsche dorpen, het Puttensche gebied en andere Hollandsche eilanden, zooals uit: Rhoon, Poortugaal, Zuidland (Blenckvliet), Goudswaard, Sommelsdijck, Middelharnis enz. De combinatie waterstad-landstad-nijverheidsstad vinden wij terug in de samenstelling der stadsregeering. Onder de 32 vroedschappen - waarop in het jaar 1580 het vroedschapsgetal gebracht was - komen voor: 6 kooplieden (van wie twee voornamelijk haringhandel dreven) + 4 poorters, die een waterstadbedrijf uitoefenden: touwslagerij, scheepsbouw, teerstoverij; vervolgens één geneesheer, die tevens een bierbrouwerij en nettentaanderij bezat. De landstad is vertegenwoordigd door: 4 bierbrouwers benevens 9 poorters, die hun bestaan vonden in een ander landstadbedrijf, namelijk als: bakker, olieslager, handelaar in landbouwproducten en agrariër. De overige 8 vroedschappen vormen de derde groep, die van de neutrale neringdoenden; zij bestond uit: lakenkoopers, lakenververs en drapeniers, en had dus alleen vertegenwoordigers voor de wolnering cum annexis. Ziehier het bedrijf der mannen, aan wie, bijgestaan door den stadspensionaris Mr. Johan van Oldenbarnevelt, | |
[pagina 65]
| |
in de moeilijke tijden van den opstand, het bestier der stadshuishouding was toevertrouwd. Wij verwonderen ons niet te zeer, wanneer een jong geleerde als de Utrechtenaar Arent van Buchell, die destijds Rotterdam bezocht, in zijn dagboek de stad kenschetst als een opkomende koopvaardijstad, voornamelijk bewoond door: ‘nautae et piscatores’, als een waterstadje, dat meerendeels schippers en visschers tot inwoners had! Maar juist het bedrijf dezer schippers en visschers zou danig meehelpen om Rotterdam vooruit te brengen in de goede richting, die voor de Maasstad àl meer in de lijn van den waterweg naar zee zou blijken te liggen.
Tijdens de voor Hollands welvaren zoo belangrijke periode, die samenviel met het aanvangstijdperk van de Republiek der Geüniëerde Provinciën, met de ‘Tien Jaren uit den Tachtigjarigen Oorlog 1588-1598’, bleef Rotterdam bij machte, tot de Hollandsche bedrijvigheid naar behooren zijn deel bij te dragen. De twee voornaamste factoren, die zich daarbij lieten gelden, waren 1o de gestadige toeneming der Rotterdamsche koopvaardij, en 2o de werkzaamheid van de talrijke nieuwe burgers, die uit de Zuidnederlandsche gewesten uitgeweken, Rotterdam tot hun woonplaats hadden gekozen. De snelle ontwikkeling van de Hollandsche overzeesche koopvaardij in de ‘Tien Jaren’ hield ten nauwste verband met Hollands ligging in Europa, welke den koopman gelegenheid gaf, om met den uitvoer van de voortbrengselen der landseigen zuivelbereiding en haringvisscherij te vereenigen den handel in de producten, die uit het Oostzeegebied en uit de Oceaan-havens van Frankrijk en Portugal-Spanje konden worden betrokken. Van de ontwikkeling dezer Hollandsche koopvaardij geeft Rotterdam ons een typisch voorbeeld; het blijkt, hoe ook hier uit de haringvisscherijstad de koopvaardijstad groeide, en hoe de handel in de nationale voortbrengselen zich uitbreidde tot een ruimere koopmanschap, die bovendien de Wester- | |
[pagina 66]
| |
sche waren naar Oosten en de Oostersche waren naar Westen verhandelde. Spreken wij van Rotterdams toenemende scheepvaartbeweging in dit tijdperk, dan valt daarbij niet uitsluitend te denken aan de overzeesche scheepvaart. Juist waar het de bloei van Rotterdam betreft, mag worden geconstateerd, dat de binnenlandsvaart, de schipperij langs de rivieren, haar groote beteekenis behield naast de opkomende koopvaardij ter zee. De Rotterdamsche binnenschipperij werd tot een geregeld verkeer langs de Maas en langs de Rijnarmen, en de binnenlandsvaart voorzag de Hollandsche eilanden en het Nederlandsche achterland, dat langs deze rivieren en hare vertakkingen te bereiken was, met levensmiddelen en koopmanschappen van allerlei aard. Het is niet mogelijk, hierover statistische gegevens te verstrekken, maar slaan wij Rotterdamsche boedelinventarissen op, dan wijzen deze duidelijk uit, hoe talrijke inschulden Rotterdamsche burgers hadden uitstaan in de plaatsen, gelegen in of nabij het stroomgebied der twee groote rivieren. In het laatste decennium der zestiende eeuw ging Rotterdam het gebied, waarmede het handelsbetrekkingen onderhield, snel uitbreiden. Men beperkt zich bij de Westervaart niet langer tot Europa's Westkust, maar passeert de Straat van Gibraltar om de Middelandsche Zee in te zeilen; dra is ook het eigen werelddeel niet meer voldoende en wagen de schepen zich verder zuidwaarts voor een bezoek aan de eilanden nabij Afrika's Oceaankust; de reis naar Guinea volgt en wordt gecombineerd met het oversteken naar de Nieuwe Wereld, naar Brazilië. In den zomer van 1598 zeilen van Rotterdam twee smaldeelen uit, om te trachten door Straat Magelhaens, langs Amerika's zuidpunt, Indië te bereiken; drie jaren daarna keert Olivier van Noort met zijn admiraalschip terug: Oost-Indië is bezocht en een Rotterdamsch burger uitgevaren voor rekening eener Hollandsche compagnie, heeft als eerste Nederlander de reis om den aardbol tot een goed einde gebracht: voor den oudhollandschen ondernemingsgeest lag thans de wereld open. | |
[pagina 67]
| |
Veel hadden tot de toeneming der handelsbeweging, zoowel te Rotterdam als elders, bijgedragen de Antwerpsche en andere Zuid-Nederlandsche kooplieden, die zich in de Hollandsche en Zeeuwsche havensteden waren komen vestigen. De deelneming dezer immigranten gold in het bijzonder de Westervaart, aangezien Antwerpen voorheen de groote stapelplaats was geweest van de westelijke handelswaren (wijnen, zuidvruchten, kruidenierijen, verfstoffen, specerijen enz.) en de uitgeweken kooplieden niet verzuimden in hunne nieuwe woonsteden de oude handelsbetrekkingen zoo veel mogelijk aan te houden. Hoewel in minder mate dan Amsterdam en Middelburg, zou ook Rotterdam beduidend profiteeren van dezen toevoer van Zuidnederlandsche koopmansbekwaamheid, werkkracht en kapitaal, die vooral ten goede kwam aan de vermeerdering van Rotterdams Westersche handelsrelaties. Het was echter niet alleen Antwerpen geweest, dat een groot deel van zijn welvaart naar de Noordelijke gewesten had zien overgaan; uit alle steden en plaatsen van Brabant, Vlaanderen, Luik, Henegouwen en andere Zuidnederlandsche gewesten waren - vooral nadat achtereenvolgens de voornaamste steden als Yperen, Brugge, Gent en Brussel zich aan het Spaansche gezag hadden onderworpen - talrijke scharen van burgers uitgeweken, die hun bedrijf en vermogen naar de Hollandsche en Zeeuwsche steden overbrachten. Ook Rotterdam ontving ruimschoots zijn deel van deze vluchtelingen; hoeveel hunne werkzaamheid voor de stad beteekend heeft, wordt ons duidelijk, wanneer wij de archiefstukken uit deze periode raadplegen. Het bedrijfsleven in de Brabantsche, Vlaamsche en andere Zuidnederlandsche groote en kleine steden had een ander karakter dan aan het Hollandsche eigen was. De gewone Hollandsche bedrijvigheid hield zich - zooals wij voor Rotterdam besproken hebben - nog voornamelijk bezig met grondstoffen en koopmanschappen als: haring, bier, kaas, zout, hout, hennep, teer enz., meerendeels goederen dus, die destijds in de handelswereld bekend stonden | |
[pagina 68]
| |
als: ‘grove waren’ of ‘lastgoederen’ (waarvan de vrachtprijs per last werd verrekend). Het bedrijfsleven in de Zuidnederlandsche gewesten daarentegen bewoog zich in het bijzonder om de zoogenaamde ‘fijne waren’, om de koopmanschappen, die in het handelsverkeer ‘stukgoederen’ werden genoemd. Tot deze goederen, welke men per stuk opgaf en ook wel als ‘kostelicke’ (kostbare) waren aanduidde, behoorden onder meer: geweven stoffen, kramerijen, wijnen, olie, zuidvruchten, kruidenierijen, specerijen, verfstoffen, edele metalen, koper, tin. De bevolking der Zuidnederlandsche gewesten had zich sedert eeuwen toegelegd op de textielindustrie, en de fabricage van wollelaken, zijdelaken, lijnwaad en andere stoffen had vooral aan de Vlaamsche en Brabantsche steden en industriedorpen welvaart gebracht. Behalve in de textiel-industrie hadden de Zuidnederlandsche gewesten ook op ander gebied de leiding; zij telden onder hunne inwoners in veel grooter mate dan zulks in de Noordelijke steden het geval was, neringdoenden, die hun bestaan vonden in het maken of verhandelen van gebruiksvoorwerpen, voor welker vervaardiging eene zekere mate van kunstvaardigheid werd vereischt, van die talrijke artikelen dus, welke tot veraangenaming van het dagelijksch leven of tot versiering konden dienen. Met de vestiging der talijke Zuidnederlanders kwamen ook hunne neringen naar hier over. In het algemeen waren de emigranten geen plattelandsbewoners, maar afkomstig uit de steden en industriedorpen, waar zij meestal tot den middenstand en den ambachtsstand behoord hadden. Wij vinden onder hen in grooten getale voormalige inwoners van steden als: Antwerpen, Mechelen, Brussel, Gent, Brugge, Yperen, Oudenaerde, Kortrijck, Rijssel, Duinkercken, Ostende, Dendermonde, Aelst, Sint-Truyen, Diest, Turnhout enz.; eveneens van meer nabijgelegen Brabantsche steden als: 's Hertogenbosch, Breda, Tilburg, Oosterhout en Bergen-op-Zoom. Zeer velen der nieuwe Rotterdamsche ingezetenen beschikten over eenige middelen. Hunne betrekkelijke gegoedheid komt o.a. aan den dag, doordat de meesten hunner wrij spoedig na hunne vestiging er toe overgingen een | |
[pagina 69]
| |
woonhuis aan te koopen; wel was met zoo'n aankoop niet altijd terstond een belangrijk bedrag gemoeid, aangezien men gewoonlijk slechts een klein gedeelte van de koopsom in ‘klinckenden en blinckenden gelde’ uitkeerde, maar toch wijzen deze transacties niet op een totaal gebrek aan bedrijfskapitaal. De herkenning der Zuidnederlanders, wanneer zij in de archiefstukken vermeld worden, valt ons gemakkelijk door hunne namen. Ook op dit punt was men in de Zuidnederlandsche gewesten de Noordelijke vooruit; terwijl - zooals hierboven reeds gezegd is voor Rotterdam - in de Hollandsche steden alleen de meer gegoede burgers destijds een achternaam droegen en dan nog gewoonlijk genoemd werden voluit met voornaam + patronymicum en achternaam (bij voorbeeld: Fop Pietersz. van der Meyden), was men onder de Zuidnederlanders een faze verder, daar het patronymicum veelal reeds was uitgevallen, zoodat men alléén onder voornaam + geslachtsnaam bekend stond (bijv. Jacques Merchys). Rotterdam kon den toevoer der nieuwe krachten uitnemend gebruiken; de stad telde genoeg ingezetenen, die werkzaam waren in de ‘grove goederen’ en in de waterstadbedrijven; uit het Hollandsche deel der bevolking konden manschappen in overvloed worden aangeworven om de koopvaardij, de binnenlandsvaart, de haringvisscherij en de andere waterstadneringen als scheepsbouw, touwslagerij en zeilmakerij te bedienen; daarnaast konden de Zuidnederlanders hunne tradities getrouw blijven en in het bijzonder zich op het terrein der ‘fijne waren’ nuttig maken. Onder de scharen van uitgewekenen, die zich te Rotterdam kwamen nederzetten, treffen wij in de eerste plaats aan tallooze vertegenwoordigers van de groep der textielindustrie, manufactuurververij en manufactuurhandel, zooals: wollelakenkoopers, zijdelakenkramers, drapeniers of wollelakenmakers, wollelakenbereiders of droogscheerders, kousemakers, garentwijnders, linnenwevers, servetwerkers, tijkwerkers, passementwerkers, lintwevers, spellemakers | |
[pagina 70]
| |
(kantwerk), lijnwaadverkoopers, lakenververs (‘blauw’- of ‘karmozijnververs’), kouseververs, linnenververs, zijdereeders en zoo meer. Eene tweede categorie vormen de handelaars in de Fransche en Zuideuropeesche handelswaren, de neringdoenden dus, die zich bezig hielden met grossierderij in wijnen, kruidenierij en suikerbakkerij-raffinaderij. Vervolgens zou men kunnen onderscheiden de groote groep van ambachten en neringen, waarin grondstoffen als leer, werkhout, papier, edele metalen, of voorwerpen daarvan vervaardigd, werden bewerkt of verhandeld, - bedrijven die weliswaar reeds te Rotterdam inheemsch waren, maar waarbij eenige hulp van buiten toch zeer goed te pas kwam: wij noemen bijvoorbeeld de goud- en zilversmederij, die weldra door vele Zuidnederlanders te Rotterdam zou worden beoefend; voorts beroepen als dat van: handschoenmaker, bontwerker, hoedemaker, schrijnwerker, boekdrukker, borduurwerker. Qualitatief was derhalve de Zuidnederlandsche toevoer van de grootste beteekenis voor Rotterdams welvaren. Vragen wij nu, wat deze inslag quantitatief voor de toeneming van het Rotterdamsche bevolkingscijfer beteekend heeft, dan kan ook dit punt vrij nauwkeurig worden toegelicht. Wij nemen daartoe te baat de cijfers, die ons de trouwboeken verschaffen: deze registers vermelden de plaatsen van geboorte (doop) der in het huwelijk tredendenGa naar voetnoot1). Uit deze akten blijkt, dat in het lustrum 1588 tot en met 1592 te Rotterdam werden ingeschreven 1308 trouwparen, en dat onder dit aantal niet minder dan 401 bruidegoms voorkwamen, die afkomstig waren uit Vlaanderen, Brabant, | |
[pagina 71]
| |
Henegouwen, Luik, Limburg en andere Zuidnederlandsche gewesten. In het jaar 1595 bedroegen deze cijfers nog: 62 Zuidnederlanders op een totaal van 292, in het jaar 1598: 75 op 278 huwelijksinschrijvingen. De telling over het jaar 1605 levert als resultaat, dat van 371 bruidegoms er 71 van Zuidnederlandschen oorsprong waren. De hier verstrekte cijfers wijzen dus uit, dat in de eerste jaren hunner vestiging, het aandeel der Zuidnederlanders aan de huwelijken niet minder dan 4/13 of ruim 0,3 bedroeg, en dat deze verhouding in de jaren 1595, 1598 en 1605 nog onderscheidelijk stond op + 0,21, op 0,27 en op + 0,16. Aannemelijk schijnt nu de gevolgtrekking, dat bij den aanvang der zeventiende eeuw de Zuidnederlandsche inslag ongeveer 1/5 gedeelte van de Rotterdamsche bevolking heeft uitgemaakt. De Zuidnederlanders gingen in de Noordelijke gewesten amper voor stamgenooten door. Nog in het jaar 1608 slaakt een scherpzinnige kop als Willem Usselincx de klacht: hoe de uitgewekenen voor vreemden werden gehouden en nergens in gekend, niet meer dan Franchoisen, Hoogduitschen, Engelschen of andere naties. Hetzelfde was te Rotterdam het geval; een staaltje daarvan geeft een resolutie der vroedschap uit het jaar 1591, waarbij besloten werd in de Admiraliteitscolleges geen Vlamingen of andere vreemde personen te benoemen, maar alleen goede patriotten, wezende ingeborenen van den Lande. Ook uit het stadsbestuur bleef men de Zuidnederlanders weren; formeele bezwaren konden hier niet gelden, want voor de benoeming tot regent werd, volgens de stads-privileges, in zake nationaliteit en inwonerschap alleen vereischt, dat men 5 jaren lang het poorterschap had bezeten. Eerst in het jaar 1603 kreeg een Zuidnederlander zitting in de stadsregeering, maar daarbij bleef het ook: van de generatie, die zich te Rotterdam was komen neerzetten, zou verder niemand tot deze onderscheiding door de vroedschap worden voorgedragen. Over het algemeen hielden de Zuidelijken veel voeling onder elkander; talrijk zijn te Rotterdam de huwelijken, | |
[pagina 72]
| |
waardoor de banden tusschen de verschillende familiën nauwer werden aangehaald. In de Rotterdamsche maatschappij was door de aanwezigheid der Brabanders en Vlamingen meer teekening gekomen. Ook factoren van anderen aard hadden medegewerkt de gesteldheid der bevolking te veranderen. De hervormingen op het gebied van het staatkundige en kerkelijke leven lieten zich in het maatschappelijk leven gelden, en niet minder groot was de invloed der zich wijzigende oeconomische toestanden op het dagelijksch leven. Langzamerhand begonnen vele inwoners in goeden doen te geraken en enkelen slaagden er zelfs in, een niet onaardig fortuin bijeen te garen. In de periode vóór 1588 had men de meest vermogende Rotterdamsche burgers nog onder de bierbrouwers te zoeken; met de opkomst der koopvaardij variëert de rangschikking en treedt de koopman naast den bierbrouwer in het voorste gelid der welgestelde ingezetenen. Het was een tijd, waarin men veel handelde en veel beleefde, een tijd waarin het mogelijk was zijn slag te slaan, indien men wat aandurfde en een greintje fortuinlijkheid niet ontbrak. Menig Hollandsch koopmansvermogen is in deze jaren verdiend. Te beter gelegenheid tot slagen bood zich aan, wanneer een lang leven iemand was beschoren (hetgeen onder de onhygiënische en onmedische omstandigheden van toenmaals op zichzelf reeds wees op een robust gestel); men was dan in staat zijn voorsprong te vergrooten en lange jaren aaneen zijn zaken uit te breiden of de overgewonnen penningen uit te zetten. Bij een dergelijke koopmansfiguur vangt de geschiedenis van menig Hollandsch regentengeslacht aan. Kwam daarentegen de vader vroeg aan het gezin te ontvallen, hetgeen dikwijls geschiedde, dan was de opkomst van een geslacht meestal voor geruimen tijd vertraagd: de kinderen bleven overgeleverd aan het goedvinden van een voogd, of wel - wat regel was - de moeder hertrouwde en een stiefvader kreeg medezeggenschap; in geen van beide gevallen behoefden de vaderlooze kinderen op een flinke erfenis te rekenen. | |
[pagina 73]
| |
Het kon niet uitblijven, of men verruimde op de nieuwe banen, door het bedrijfsleven ingeslagen, tevens zijn inzicht en zijn kennis. Jonge koopmanszonen maakten als commiezen van hun vader of van bloedverwanten de scheepsreizen mede, bezochten vreemde steden, aanschouwden andere toestanden, kregen rekening te houden met onbekende zeden en omgangsvormen. Tal van jonge Nederlanders, waaronder ook Rotterdammers, waren tijdens de regeeringsperiode van Philips II in de Portugeesche havensteden gevestigd om daar als factoor de belangen hunner Nederlandsche principalen te behartigen. In het jaar 1596 besloot het Rotterdamsche stadsbestuur, in navolging van Antwerpen en waarschijnlijk op aansporing, althans onder raadpleging van enkele voorname Zuidnederlandsche immigranten, een Beurs van koophandel op te richten en een courtagetarief voor de makelaars vast te stellen. Enkele jaren later volgt de instelling van een Kamer van assurantie, een college dat uitsluitend tot taak had de rechtspraak in zaken van ‘zeerecht’ of ‘waterrecht’. Het inwinnen van het advies der Zuidnederlanders over nieuwigheden als beurs-reglement en makelaardij-tarief wijst er wel op, hoe hunne meerderheid in handelskennis hier erkend en.... geëxploiteerd werd. Van eene dergelijke erkenning gaven ook de bewindhebbers van de Kamer Rotterdam der O.I. Compagnie blijk bij de benoeming van den boekhouder der Kamer; voor deze betrekking koos men een handelsbediende (overigens een Rotterdamschen schipperszoon), die werkzaam was geweest op het comptoir van den bekenden Zuidnederlandschen koopman Johan van der Veken, en dus onder diens leiding zijn handelskennis had opgedaan. De vroedschap had er, in de periode van 1588 af tot het jaar 1609, voor gezorgd, dat bij vervulling van vacatures in haar college, herhaaldelijk kooplieden op de nominatie werden gebracht. Van de in dit tijdstip opengekomen plaatsen vielen er 11 ten deel aan de koopvaardij- en visscherijstad (9 kooplieden, waaronder 6, die zich voornamelijk met haringkooperij-reederij bezig hielden; benevens 2 touw- | |
[pagina 74]
| |
slagers); de landbedrijven werden 7 maal bedacht (hieronder 4 bierbrouwers); voorts 4 vertegenwoordigers van de groep draperie en lakenhandel, en 1 leerlooijer-schoenmaker. De vroedschap, zooals deze zich bij den aanvang van het Twaalfjarig-Bestand weder tot 24 leden had laten slinken, telde 10 vroedschappen, die de koopvaardij- en waterstad vertegenwoordigden.
‘Door Godes gratie is die stadt Rotterdam van een cleyne en onbekende tot een groote en vermaerde Coopstadt geworden, die in diverse landen en eilanden haren handel is drijvende ende dagelijks meerder is floreerende’. Zoo was het inderdaad: van een tierig land- en waterstadje, gelijk het bij het uitbreken van den opstand was, had Rotterdam zich tegen den aanvang van de Treves ontwikkeld tot een koopvaardijstad, die in hare veelzijdigheid van streven de voornaamste neringen omvatte, waaraan destijds de Hollandsche en Zeeuwsche steden haar welvaren te danken hadden. In deze bedrijvigheid viel nog duidelijk op te merken de onderstrooming, die voortvloeide uit het verleden, uit het Rotterdam van het landsheerlijke tijdperk, dat voor zijn handel hoofdzakelijk was aangewezen op de voortbrengselen van de Hollandsche zuivelbereiding en op de vangsten van de haringteelt; deze onderstrooming had geleid tot de breedere strooming van de koopvaardij ter zee, van het internationale verkeer, die àl meer het karakter van Rotterdams oeconomische leven zou gaan bepalen en de stad eerlang op de plaats zou brengen van de tweede koopstad van Holland; en bij deze bedrijvigheid had zich als derde factor gevoegd de werkzaamheid der talrijke naar Rotterdam uitgeweken Zuidnederlanders, die zich spoedig in het zakenleven met onderscheiding zouden gedragen. Het samenkomen dezer drieërlei factoren: de inheemsche, de internationale en de zuidnederlandsche, leidde tot een geheel, dat destijds aan Rotterdam het karakter gaf van een wereldje-in-het-klein van het Hollandsch-Zeeuwsche bedrijfsleven. | |
[pagina 75]
| |
Allereerst deed Rotterdam door zijn zeer belangrijke haringvisscherij denken aan de steden, waar dit klassieknationale bedrijf tot den grootsten bloei was gekomen: aan de andere Maassteden (Brielle, Vlaardingen, Schiedam, Delftshaven) en aan de Westfriesche havens; als plattelandscentrum en marktplaats van Hollandsche en Zeeuwsche zuivel- en landbouwproducten (boter, kaas, granen, zaden, vlas, meekrap, turf) stond Rotterdam op één lijn met land- en marktsteden als: Gouda, Gorinchem, Schoonhoven, Alkmaar en Zierikzee; de toeneming der bierbrouwerij zou Rotterdam weldra plaatsen naast de steden, waar van oudsher deze graan-nijverheid de meeste beteekenis had, maar de brouwerij thans aan het zinken was, naast Delft en Gouda; en door zijn binnenlandsvaart onderhield de Maasstad langs Maas, Rijn en Schelde een druk verkeer met de naburige gewesten Gelderland, Brabant, Zeeland en Vlaanderen, zoodat Rotterdam als rivierstad stellig den voorrang had gekregen boven Dordrecht. De koopvaardijstad Rotterdam, de haven van internationale scheepvaart, onderhield handelsbetrekkingen met de vier destijds bekende werelddeelen. Uitteraard viel van dit verkeer het grootste deel toe aan de Europeesche koopvaardij, en onder deze lieten zich weder drie takken van scheepvaart als de meest beteekenende onderscheiden: 1o. de koopvaardij op Frankrijk; 2o. de Oostervaart of scheepvaart op de Duitsche Noordzeehavens en op de Oostzee; 3o. de vaart op Engeland-Schotland. Door de deelneming aan de Oostervaart nam Rotterdam een bescheiden plaats in naast de handelssteden, die voornamelijk met het Oostzeegebied betrekkingen onderhielden: het machtige Amsterdam in de eerste plaats en vervolgens de Westfriesche havens, Enkhuizen en Hoorn. De koopvaardij op Frankrijk maakte Rotterdam tot de gelijke van de koopstad, die bekend stond als stapelplaats van Fransche wijnen, van Zeelands hoofdstad: Middelburg. Door de Rotterdamsche vaart op Engeland-Schotland kon eveneens de gedachte aan Zeeuwsche havens worden opgewekt: aan Middelburg, dat destijds als residentie diende | |
[pagina 76]
| |
aan de Court der Merchants-Adverturers; en aan Veere, hetwelk de invoerhaven was der Schotsche stapelgoederen. Zoo kwam zelfs aan Rotterdams internationale scheepvaartverkeer het tweezijdig, Hollandsch-Zeeuwsch karakter uit der stad, die door hare ligging in Holland nabij Zeeland reeds in hare binnenlandsche bedrijvigheid het karakter van deze twee gewesten vereenigde. Met de verschillende hier genoemde havensteden had Rotterdam gemeen de talrijke takken van nijverheid, die voor de koopvaardij en visscherij onontbeerlijk waren, zooals: scheepsbouw, zeilmakerij, touw- of wantslagerij, nettentaanderij, teerstoverij, blokmakerij, ankersmederij en zoo meer. Het voorhanden zijn van de uit den vreemde betrokken grondstoffen leidde voorts tot verschillende industriëen; behalve de van ouds bekende bedrijven trof men eerlang te Rotterdam ook aan de nieuwe takken van nijverheid, zoodat de stad kon wijzen op zeepziederijen, brandewijnbranderijen, suikerraffinaderijen, glasblazerijen en plateelof tegelbakkerijen (reeds in den tijd van het Bestand 2 glashuizen en 5 bakkerijen), een buskruitmolen, leerlooyerijen, runmolens, pottebakkerijen, enz. En naast de velerhande particuliere trafieken en kleine industrieën trof men binnen zijn muren bovendien nog aan het bedrijf van het Regeeringscollege, waaraan de publieke zorg voor de bescherming der koopvaardijvloot was toevertrouwd: de Admiraliteit op de Maas had een eigen timmerwerf met tuighuis en een geschuthuis (waarvan de geschutgieter tevens klokgieter was); op de Admiraliteitsschepen, die de zee moesten beveiligen en de koopvaarders convoyeeren, deden vele Rotterdammers dienst; en zelfs aan den wal vond menigeen een bestaan als Admiraliteits-ambtenaar of beambte bij het College of bij de Convoyen en Licenten. In dit eigenaardig Hollandsch-Zeeuwsche bedrijfsleven had zich de werkzaamheid der Vlamingen en Brabanders gevoegd, wier arbeid vooral ten goede bleef komen aan de textielindustrie en manufactuurververij, welke neringen zonder hulp van buiten, in het tijdperk van opkomst der Rotterdamsche koopvaardij, zeker geheel in den achterhoek | |
[pagina 77]
| |
zouden zijn geraakt, doch die thans tot nieuwen bloei kwamen, zoodat Rotterdam, zoolang de Zuidnederlandsche invloed bleef werken, kon gelden als stad eener beduidende fabricage van wollen- en linnenstoffen en zich mocht rekenen tot de groep, waarin Leiden, als centrum van wollelakennijverheid, en Haarlem, de stad van lijnwaad en linnenbleekerijen, de voorste plaatsen innamen. Het Vlaamsch-Brabantsche element ging in verloop van tijd zich vermengen met de overige groepen der stadsbevolking. Tegen het Bestand was de toevoer van Zuidnederlandsche krachten reeds vrijwel tot staan gekomen; de Zuidelijken, die in dit tijdsbestek den mannelijken leeftijd bereikten, waren meerendeels reeds als kind naar Rotterdam gekomen en hadden hier hunne opvoeding gehad: zij stonden dus minder als vreemdeling tegenover hunne stadgenooten dan de generatie hunner ouders, die zich indertijd op volwassen leeftijd te Rotterdam waren komen vestigen. In de thans aangebroken periode bleef de groei van Rotterdams bevolking op normale wijze voortgaan; eenig verschil met vroeger bood alleen het grooter percentage van buitenlanders, die in toenemend aantal naar hier kwamen opzetten. Dit buitenlandsche bestanddeel werd echter grootendeels gevormd door varensgezellen en soldaten, en reikte niet hoog in het maatschappelijk leven. Slechts onder de naar Rotterdam overgekomen Engelschen treffen wij enkele winkeliers-kooplieden (in tabak) en ambachtslieden (tabakspijpmakers) aan, maar overigens waren deze vreemdelingen nogal van nomadisch karakter. Schotten deden dikwijls dienst op de oorlogsschepen der Admiraliteit; ook de O.-I. Compagnie werkte veel met vreemde krachten: de scheepsbemanning der Oostindievaarders bestond uit een mengelmoes van nationaliteiten en eveneens kwamen onder de soldaten der Compagnie veel vreemdelingen voor. De te Rotterdam aanwezige Franschen waren meest soldaat van beroep en dienden in het Staatsche leger. Slaan wij wederom de trouwboeken op, dan verschaffen | |
[pagina 78]
| |
deze ons eenig overzicht van de nationaliteiten, die te Rotterdam werden aangetroffen. Zij wijzen uit, dat in het jaar 1609 zich lieten inschrijven 284 paren; hieronder kwamen voor: 153 bruidegoms geboortig van Rotterdam + de provincie Holland, en 18 uit de 6 overige provinciën der Republiek; voorts 48 uit de Zuidnederlandsche gewesten (Brabant geheel in begrepen), 7 uit de ten oosten van ons land gelegen Duitsche streken als Gulik, Cleef enz; 20 uit de Duitsche Noord- en Oostzeekustplaatsen, 15 Engelschen en Schotten, 3 Noren, 9 Franschen en 1 Italiaan (de houder van de bank van leening). De telling, bij het einde van het Bestand, over het jaar 1621 levert als resultaat: 353 inschrijvingen, waaronder 216 Rotterdammers + Hollanders, en 33 uit de overige provinciën der Republiek; verder 45 Zuidnederlanders, 17 uit de Duitsche grenslanden enz., 8 uit de Noordduitsche streken, 19 Engelschen en Schotten, 13 Franschen, 1 Zwitser en 1 Portugeesch-Israëliet. Op het totaal der inschrijvingen geeft dit voor de vreemdelingen (Zuidnederlanders enz.) eene verhouding van 104/353 of bijna 0,3 der bruidegoms. Voor het betrekken van arbeidskrachten van buiten zou de waterstad Rotterdam aangewezen blijven op de andere, de kleine Maassteden: Brielle, Delfts-haven, Schiedam en Vlaardingen. Tot de bediening der te Rotterdam thuis hoorende vloot van haringbuizen, koopvaardijschepen, binnenlandsvaarders en oorlogschepen waren tallooze schepelingen noodig en aanvulling was dan ook, zoolang de omvang der handelsbeweging toenam, niet overbodig. Tusschen de taak van de bemanning der koopvaardijvloot en die der oorlogsschepen bestond geen scherp onderscheid; de koopvaarders waren alle gewapend en hadden in oorlogstijd geregeld aanvallen te weerstaan van de Spaansche koningsschepen en de kapers, die uit Duinkerken, de Spaansche oorlogshaven in de Zuidelijke Nederlanden, plachten uit te loopen. Geheel op een lijn met de oorlogschepen stonden de buisconvoyers, de schepen welke de haringbuizen vergezelden tijdens den teelt en deze tegen vijandelijke aanvallen en zeerooverij moesten beschermen. Het was | |
[pagina 79]
| |
de geörganiseerde haringreederij der watersteden zelf, de zoogenaamde ‘Groote Visscherij’, die voor de uitrusting dezer convoyers zorg droeg. Deze en dergelijke belangen legden een sterken band tusschen de waterstad Rotterdam en de overige Maassteden. Zelfs in den Rotterdamschen haringhandel komt dit uit; voor de bloei der haringreederij en -kooperij zou Rotterdam veel te danken hebben aan de haringkoopers-reeders, die zich vooral van uit Delfshaven te Rotterdam zouden komen vestigen. Evenzeer als dit voor de andere bedrijven gold, was ook het waterstad-beroep bij uitnemendheid, dat van zeeman, in tal van families erfelijk; dit blijkt uit zeer vele gevallen, die bovendien aantoonen, hoezeer men de verscheidene takken van scheepvaart (visscherij, koopvaardij, krijgsdienst ter zee) als van gelijken aard beschouwde en de ervaring en kennis, in den eenen tak opgedaan, ook voor den anderen nuttig achtte; de gevallen wijzen tevens uit, hoe de waterstad Rotterdam profiteerde van de nabijheid der kleine Maashavens. Het zij ons vergund hier als voorbeelden te noemen enkele Rotterdammers, wier daden deel uitmaken van Neerlands roemrijke krijgsgeschiedenis ter zee, en die daarbij juist treffend materiaal leveren tot steun der boven gemaakte opmerking. Opgevoed als zoon van een Rotterdamschen schipper ter koopvaardij was Cornelis Cornelisz. Matelieff de Jonge; hij onderscheidde zich als admiraal over de vloot der O.I. Compagnie, die in 1606 voor Malakka de Portugeesche armada versloeg. Geen Huygenz. Schapenham had tot vader een kapitein te water. In 1623 werd Schapenham, nadat hij reeds als schipper voor de kamer Rotterdam der O.I. Compagnie naar Indië was geweest, aangesteld als vice-admiraal op de ‘Nassausche vloot’ voor het ondernemen van een krijgstocht langs zuid-westelijken koers naar Oost-Indië. Uit den Briel naar Rotterdam gekomen was Lambrecht Hendricxz. gezegd Moy Lambert; bij de Admiraliteit op de | |
[pagina 80]
| |
Maze klom hij op tot vice-admiraal; zijn grafschrift in de Groote Kerk noemt hem: een manhaft held en vice-admiraal kloeckhartig. Aan Delfshaven had Rotterdam te danken den veroveraar der zilvervloot: Piet Heyn. In diens geboorteplaats treffen wij zijn vader, Pieter Cornelisz. Heyn, aan als kapitein van een buisconvoyer. Als schipper ter koopvaardij kwam Pieter Pieterz. Heyn zich te Rotterdam vestigen, na zijn huwelijk met eene Rotterdamsche schippersdochter, die reeds weduwe was van een schipper op een Rotterdamschen Oostindievaarder. Bij de Westindische Compagnie maakte Piet Heyn carrière, tot hij in 1628, als Generaal over de Compagnieschepen, zoo fortuinlijk was de Spaansche zilvervloot te bemachtigen. Het volgend jaar werd Pieter Pieterz. Hein benoemd tot Luitenant-Admiraal van Holland en West-friesland, en kwam hij aan het hoofd onzer zeemacht te staan. Tot deze benoeming heeft het Rotterdamsche stadsbestuur naar vermogen meegewerkt. Toen de aanstelling van Piet Heyn overwogen werd, gaf de vroedschap aan haar medelid Cornelis Hartichsvelt, destijds bekend als Rotterdams meest ondernemende koopman, de opdracht, om bij den Prins van Oranje, als admiraal van het zeewezen, met alle middelen te helpen procureeren, dat deze zou uitzien naar een ‘kloeck, manhaftig en ghetrouw viceadmiraal’, waartoe het stadsbestuur de benoeming verzocht van den Generaal Pieter Pietersz. Heyn. Burgemeester Hartichsvelt zal zich van deze opdracht met ingenomenheid hebben gekweten; aan een flinke leiding van het krijgsbedrijf en de ‘beveyling’ der zee was hem als groot koopman zeer veel gelegen, en bovendien stonden hij en de vlootvoogd van ouds tot elkaar in betrekking: althans toen Piet Heyn in 1616 te Rotterdam zijn testament passeerde, was Cornelis Hartichsvelt getuige, en het vermoeden rijst dus, dat de testateur voor den koopman als schipper gevaren heeft. De tweede pikbroek, die tot de hoogste waardigheid van Luitenant-Admiraal opklom, was Maerten Harpertsz. Tromp. Toen hij in 1598 geboren werd, woonde zijn vader | |
[pagina 81]
| |
te Brielle; maar deze vestigde zich spoedig daarop te Rotterdam, waar Harper Maertensz. een zuster had wonen, die door haar huwelijk met den kapitein te water Huych Geenz. Schapenham de stiefmoeder was van den reeds genoemden Geen Schapenham. Vader Tromp ging eveneens als kapitein te water dienst nemen, maar werd uit 's lands dienst afgedankt, toen het Bestand was aangebroken. Hij begon daarop als schipper ter koopvaardij te varen en nam zijn jeugdigen zoon mee naar zee; op reis naar Guinea werd zijn schip door Engelsche zeeroovers aangevallen en veroverd, hij zelf gedood, zijn zoon gevangen genomen. Maerten bleef aan boord van den vrijbuiter, maar wist later te ontkomen en vond toen een betrekking bij de Admiraliteit op de Maze, waar hij onder Moy Lambrecht Hendricxz. al spoedig om zijn bekwaamheid tot stuurman opklom. Snel steeg Tromp in rang, tot hij in 1637 op de hoogste plaats werd gesteld. Het bedrijf van Witte Cornelisz. de With vereenigde de drie takken van scheepvaart: koopvaardij, buis-convoyeering, admiraliteit. Tot op rijperen leeftijd bleef de With in zijn geboorteplaats Brielle wonen en was reeds vice-admiraal, toen hij zich met zijne Rotterdamsche vrouw voor goed te Rotterdam kwam vestigen, - maar toch valt zijn loopbaan binnen het kader van Rotterdams geschiedenis. Als jongen in dienst getreden bij de Kamer Rotterdam der O.-I. Compagnie op het schip van Geen Huygenz. Schapenham, na terugkomst in patria overgegaan bij de Admiraliteit op de Maze, in 1623 uitgevaren als kapitein op de ‘Nassausche vloot’, daarna in dienst der W.-I. Compagnie als kapitein onder Generaal Pieter Heyn deelnemend aan de verovering der Zilvervloot, vervolgens werkzaam bij de buis-convoyeering en in 1630 commandeur bij de Groote Visscherij van de Maassteden; dit zijn de voornaamste momenten uit de Withs woelige zeemansleven, vóór hij in 1637 benoemd werd tot Vice-admiraal van Holland en Westvriesland. Als laatste voorbeelden noemen wij twee Rotterdammers, die bij de Admiraliteit tot hooge waardigheden klom- | |
[pagina 82]
| |
men; Jasper Adriaensz. Liefhebber en Willem van Coulster. Liefhebber was de zoon van een kapitein bij de admiraliteit, hij doorliep de verschillende rangen en bracht het tot vice-admiraal. Willem Joostenz. van Coulster was Schiedammer van geboorte, maar jong naar Rotterdam gekomen, waar zijn vader, een schipper ter koopvaardij, zich metterwoon had gevestigd. In Rotterdam bleef de vader Joost Adriaensz. van Coulster aan den wal, en hield zich o.a. bezig met het uitreeden en verhuren van zwaargewapende koopvaarders. Door zijn medevroedschappen werd Joost van Coulster herhaaldelijk gecommitteerd, om voor de stad zitting te nemen in het College van de Admiraliteit op de Maze. De zoon Willem van Coulster was eerst bij de O.-I. Compagnie werkzaam, o.a. als schipper op een jacht, waarmee een onderzoekingstocht naar Nieuw-Guinea werd ondernomen, en trad later in dienst van het land; bij de Admiraliteit klom van Coulster op tot commandeur en maakte in deze waardigheid den slag bij Duins mee, onder Admiraal Tromp. De werkzaamheid der Rotterdamsche bevolking bleef grootendeels opgaan in het bedrijfsleven. Het aantal der burgers, die uitsluitend in een ambt of vrij beroep een bestaan vonden, was veel grooter dan voorheen, maar tegenover de kringen van het bedrijf was hun groep weinig beduidend. Door hunne maatschappelijke positie behoorden zelfs medici en predikanten meerendeels tot den middenstand, waaruit zij meestal waren voortgekomen en waartoe zij, blijkens hunne huwelijken, zich ook bleven rekenen. Zeer weinig aanzien genoot destijds het notarisambt; de notaris werd als de gelijke van een deurwaarder beschouwd, wegens allerlei schandaaltjes door zijne cliëntèle opgeroepen of lastig gevallen, en niet zelden in de keuken ontvangen. Onder den kring der rijkheid begonnen reeds in den aanvang der zeventiende eeuw enkelen voor te komen, die niet meer gingen deelnemen aan de bedrijvigheid van handel en nijverheid. Langer dan twee generaties zou meestal in een familie het grootkoopmansbedrijf of de | |
[pagina 83]
| |
grootindustrie niet worden aangehouden; dan was het uit met zaken doen en gingen de zoons naar Leiden, om te studeeren, en als licentiaat of als doctor in de rechten naar hunne vaderstad terug te keeren. Reeds ten tijde van het Bestand woonden te Rotterdam verschillende gestudeerde koopmanszoons, die met het praedicaat van ‘meester’ werden aangeduid. Eene dergelijk snel verloop treffen wij bijvoorbeeld aan bij de familie van Walenburch. Burgemeester Pieter Adriaansz. van Walenburch behoorde tot de voorname Rotterdamsche haringkoopers-reeders; hij was een gezien man, die zitting kreeg als Hoogheemraad van Schieland en in 1608 door zijne mede-vroedschappen werd afgevaardigd ter Staten-Generaal. Van zijne drie zoons kwamen er twee als advocaat zich te Rotterdam vestigen en twee zijner dochters trouwden met jonge Rotterdamsche juristen; de een dezer schoonzoons: Mr. Arnout Kievit was de zoon van een bierbrouwer en kleinzoon van een bakker; de andere: Mr. Anthonis Willemsz. [van der Aa], had tot vader een lakenkooper en tot grootvader een lakenvolder. De vermeerdering van welstand en de daardoor aangewakkerde neiging om het leven te veraangenamen, komt uit in de onkosten, die enkele zeer vermogende burgers zich getroostten voor het aanleggen en bouwen van ‘hofsteden’ of buitenplaatsen, waar zij in het warme jaargetijde de geneuchten van het landleven konden smaken. In het naburige Kralingen verrees bij Rotterdam het eerste buitenhuis, dat 's zomers bewoond werd door Mr. Dirck van Melissant, ambachtsheer van Uytwijck; kort daarna, in het jaar 1612 werd de koopman Johan van der Veken eigenaar van het slot te Capelle en bezitter van de heerlijkheid aldaar; aan dezen koop ontleende Van der Veken het recht den titel van ‘heer van Cappelle’ te dragen. Eerst later zou in Rotterdam de gewoonte in zwang komen, om ambachtsheerlijkheden aan te koopen, teneinde zijn naam met de toevoeging van: ‘heer van...’ te kunnen sieren. De stadsregeering bleef nog geheel uit mannen van het bedrijf saamgesteld, uit kooplieden en industriëelen. | |
[pagina 84]
| |
Voor juridischen bijstand en voorlichting had zij de ambtenaren: den stadspensionaris (betrekking na Van Oldenbarnevelts vertrek eerst bekleed door zijn broeder Mr. Elias van O. en sedert 1612 door Mr. Hugo de Groot), en de stadssecretarissen, als hoedanig reeds vóór het Bestand een drietal juristen van Rotterdamsche afkomst werkzaam waren. Evenals vroeger traden in het stadsbestuur ook thans enkele figuren op den voorgrond, die tevens in het bedrijfsleven een groote energie aan den dag legden. In de periode van het Bestand waren juist twee der voornaamste vroedschappen-kooplieden komen te overlijden: Fop Pietersz. van der Meyden, koopman (haring, wijn, enz.) en haringreeder, en burgemeester Willem Hugenz., de stamvader van het regeeringsgeslacht Van Vredenburch, aanvankelijk haringkuiper, daarna koopman in haring, visch, zout enz. en haringreeder. Aan het Rotterdamsche bedrijfsleven was in dit tijdsbestek ook ontvallen de meestvermaarde der Zuidnederlanders, de koopman Johan van der Veken, die als Roomsch-katholiek niet in een regeeringsambt kon worden getolereerd, maar door zijn relaties met den landsadvocaat Van Oldenbarnevelt een man van politieke beteekenis was. Van de merkwaardige en leidende persoonlijkheden noemen wij de volgende vroedschappen: Cornelis Cornelisz. Matelieff de Jonge, oud-admiraal in dienst der O.-I. Compagnie, in 1625 gecommitteerd tot de Staten-Generaal. Nicolaes Puyck, zoon van een Rotterdamschen koopvaardijschipper, in dienst der O.-I. Compagnie naar O.-Indië uitgevaren, aldaar opper-koopman; na zijn terugkeer te Rotterdam financieel deelnemend aan het bedrijfsleven. Herhaaldelijk tot burgemeester benoemd. Hendrick Willemsz. Nobel, aanvankelijk zeilmakerteerkooper, daarna haringkooper-reeder en koopman. Verschillende malen burgemeester; van 1627 af meestal zitting hebbend voor Rotterdam, hetzij als Gecommitteerde ter Staten-Generaal, hetzij als Gecommitteerde Raad van Hol- | |
[pagina 85]
| |
land; vertrouwensman van Prins Maurits en Frederik Hendrik, kreeg van den eersten een verguld zilveren schaal geschonken, van den tweeden een zilveren lampet, beide kunstvoorwerpen met het wapen der Oranje's versierd. Cornelis Hartichsvelt, zoon van een Brielschen haringkooper; in 1617, enkele jaren na zijn vestiging te Rotterdam, tot vroedschap geëligeerd. Rotterdams meest ondernemende en vermogende koopman uit de periode 1620-1640; aanvankelijk haringkooper-reeder, vervolgens koopman op Frankrijk, Engeland enz. Zijn gestie bij den Stadhouder ten behoeve van Piet Heyn's admiraalsbenoeming werd hiervoor reeds gememoreerd. Joost Adriaensz. van Coulster, oud-schipper ter koopvaardij; reeder van zwaar-gewapende en groote koopvaardijschepen, tevens bierbrouwer in ‘de Oranjeboom’. Herhaaldelijk burgemeester en vele jaren door Rotterdam gecommitteerd in de Admiraliteit op de Maze. Het duurde tot het jaar 1635 vóór de eerste eigenlijke regentenfiguur zijn intrede in de stadsregeering deed, met de benoeming van Mr. Daniel van Hogendorp; kort daarna in 1639, volgde hem Mr. Johan van der Meyden, nadat diens vader, vroedschap Pieter Foppenz. v.d. Meyden, koopman-wijnkooper, even daarvoor was overledenGa naar voetnoot1). Beide jonge regenten hadden aanzienlijke vermogens geërfd, grootendeels door hun Rotterdamsche voorouders in den handel verdiend. Ook andere Rotterdamsche families (bijv. Van Couwenhoven, Prins, Van Vredenburch) konden destijds over een niet onbeduidend fortuin beschikken. Gaan wij het belastingkohier na, dat dienaangaande een overzicht verstrekt, dan blijkt daaruit, dat de grootste vermogens vooral verdiend zijn met de haringhandel-reederij, den | |
[pagina 86]
| |
handel in Fransche wijnen en de bierbrouwerij. Aan het hoofd der Rotterdamsche kooplieden komt te staan Cornelis Hartichsvelt; hij overleed in 1641; de later door zijne weduwe aan hunne vijf kinderen nagelaten erfenis werd getaxeerd op bijna 300.000 gulden, welk bedrag den hoogsten aanslag uitmaakt en ongetwijfeld vèr onder de werkelijke som is geweest. We zullen ons ervan onthouden op de kapitaal-kwestie verder in te gaan en eveneens maken wij halt voor het dubium, met welken graad van gewetenloosheid sommige Rotterdamsche koopmansvermogens destijds zijn bijeengegaard. Het boekje, dat een lid der Admiraliteit, die gedurende de jaren 1628 en volgende in het College op de Maze zijn landprovincie Utrecht vertegenwoordigde, hierover opendoet, geeft een weinig gunstigen indruk van het eerlijkheidsbesef van enkele der meest aanzienlijke kooplieden, en het is wel heel treffend, dat juist de rijkste van allen, Cornelis Hartichsvelt, als de grootste ontduiker der inkomende en uitgaande rechten wordt aangewezen. Ook de voortvarende weduwe van den burgemeester Jan Jacobsz. Musch, die na den dood van haar man de koopmanschap en haringhandel-reederij had voortgezet, komt er met haar schoonzoon Johan van IJek, Ontvanger-Generaal bij de Admiraliteit, en haar zoon, den beruchten griffier der Staten-Generaal Mr. Cornelis Musch, maar slecht af: bij de kapiteyns van de Admiraliteit had zij zich weten in te dringen voor de leverantiën van de scheepsvictualiën (boter, kaas, stokvisch enz.) die zij tot overmaat van profijt tegen de dubbele marktwaarde in rekening bracht. Vooral waar het de ontduiking der convoyen betreft, hebben wij niet te doen met een specifiek Rotterdamsch verschijnsel, maar met een gebruik, dat, zooals bekend genoeg is, ook elders in zwang was. Noch in Amsterdam, noch in Zeeland - aldus verklaarde in het jaar 1627 het Rotterdamsche stadsbestuur - was het practijk, de goederen naar de juiste hoeveelheid aan te geven ten Comptoire der Convoyen en Licenten. Wij stuiten hier op eene, in de toenmalige maatschappij | |
[pagina 87]
| |
algemeen voorkomende, trek van grove baatzucht en ‘eigenzoekelijkheid’, die de tegenzijde vormt tot de Oudhollandsche energie en ondernemingszin. Van deze laatste eigenschappen kon in de voorgaande bladzijden herhaaldelijk sprake zijn, en daarbij zullen wij het laten. Om het Hollandsche bedrijfsleven gade te slaan zijn wij Rotterdam binnen getreden en wij zullen ook als toeschouwer afscheid nemen van de Oudhollandsche stadsbevolking, die wij gedurende vier geslachten in hare dagelijksche bedrijvigheid zijn nagegaan. |
|