| |
| |
| |
Voorspel
Door Elisabeth Zernike.
I.
Toen Anke 14 jaar was, stierf haar moeder. Het gaf geen plotselingen schok aan het gezin. Mevrouw de Visser was al jaren lang ziek en klagend geweest en ze had haar man en kinderen voorgehouden dat ze sterven zou, spoedig, en hoe weinig had ze nog van het leven genoten! Toch verlangde ze naar den dood; niemand hoefde te treuren om haar, want voor haar zou het een verlossing alleen zijn. En haar vervuld-zijn van zelf-meelij, altijd door, terwijl ze niet kòn zoeken het waardevolle in haar leven, maakte dat niemand treurde om eigen verlies, toen ze weg was uit hun kring. Anke huilde wel om het strakke en plechtige van de begrafenis; aan het open graf stond ze en snikte door vreemde bewogenheid.
Haar jeugd was niet treurig. Andere kinderen hadden leuke, vroolijke moeders, dat wist ze wel. Die kwamen hen soms uit school halen, om nieuwe kleeren met ze te koopen, mantels en hoeden. Zoo was haar moeder nooit geweest; die lag altijd op de kanapee en klaagde over
| |
| |
hoofdpijn. Ze had er zich gauw aan gewend. - Je kon immers de kamer weer uitloopen, als je moeder even hadt goedendag gezegd, en dan kon je gaan doen wat je wilde, je kon spelen op zolder, daar hoorde moeder je niet; of je kon lezen in de eetkamer, waar 's winters altijd de kachel brandde; of je kon 's zomers in 't grasveld van den tuin liggen en niets doen. Ook wilde je wel eens heel ijverig zijn en al je schoollessen goed leeren. - In zoo'n geval bedacht Anke er onder de hand bij, dat ze heel knap zou worden, net zoo knap als Geert. Geert was haar eenige, zes jaar oudere broer. Ze zou niet trouwen, maar boeken schrijven, als een geleerde man. Speelde ze op zolder, dan voelde ze zich volop kind en wenschte niets liever dan een jongen te zijn. En 's zomers in den tuin was ze, onbewust, het jonge meisje dat droomt over ‘hoe het leven zijn zal.’
Maar toch verlangde ze niet te wèten. Al zou moeder naast haar hebben gelegen in het geurige gras, dan zou ze geen woorden hebben gewenscht, maar zou stilletjes zijn blijven liggen, zonder één vraag. Want ze hield zoo zoo van het geheime, waar het haar zelf betrof. Wel las ze veel boeken, begeerig, maar vergat gauw de liefdesgeschiedenis die er in moest wezen, voor iets anders dat haar boeide. En begon het eindelijk, over de liefde, dan viel het dikwijls nòg tegen, doordat er een vergissing kwam tusschen hem en haar en ze gingen kibbelen. Meestal deed ze dan het boek dicht, een beetje zuchtend en verdrietig. Ze kòn niet zoo'n heel eind doorlezen, en wachten tot ze eindelijk weer goed werden en elkaar begrepen en vertrouwden. Bladerde je achterin, dan zag je wel dat het terecht kwam, maar het boek was toch bedorven er door.
Toen moeder gestorven was, dorst ze niet goed alle dingen zoo te doen als gewoonlijk. Ze merkte aan vader en Geert, dat die ook een beetje anders deden en trachtte zich naar hen te richten. Ook verwachtte ze dat vader iets zeggen zou, iets heel gewichtigs en bijzonders; wàt, dat wist ze heelemaal niet. Maar na een paar weken ging
| |
| |
alles weer gewoon, ze was scherp op vader en Geert blijven letten en, zuchtend van blijde verruiming, keerde ze langzamerhand tot al het oude terug. Maar het bijzondere kwam toch ineens, toen ze er al lang niet meer aan dacht: ze zou naar een kostschool gaan.
Haar vader had geweifeld, voor hij daartoe besloot, maar hij zei zich zelf eindelijk, dat het toch niet anders kon. Misschien, als zijn vrouw een paar jaar eerder was gestorven, had hij het kind bij zich gehouden; misschien was hij dan nog eens getrouwd, een nieuw en frisch leven scheppend voor zich en de kinderen. Maar hij had het grijze, meedoogenlooze humeur van zijn vrouw zoo lang verdragen; ze had zoo heel langzaam zijn liefde voor het meisje dat hij trouwde, plat getreden. Hij zag niet anders meer, dan dat hij nu eindelijk, ongestoord, zijn eigen weg kon gaan.
Anke had veel eerbied voor haar vader. Vooral als hij in zijn groote studeerkamer zoo ernstig zat te werken, voelde ze zich heel klein, en ver van hem af. ‘Nacht vader,’ zei ze dan bij 't naar bed gaan met plechtig stemmetje, en kuste voorzichtig zijn gladde wang, haar halsje vèr naar voren gestrekt, want al te dicht naderen dorst ze niet. Ze had er een flauwe herinnering van, vroeger op zijn knie paardje te hebben gereden, en boven op zijn schouder de kamer te zijn rondgedragen. 't Was of ze hem er soms op aankeek: was u dat wel, vader, dezelfde vader? Ze had hem toen zeker zoo, om zijn voorhoofd vast gehouden, als ze zoo hoog zat. En zou hij haar, toen ze nog een heel klein kindje was, wel eens hebben in slaap gesust?
Ze vond het vreemd, uit huis weg te moeten gaan. Geert bemoeide zich niet veel met haar, maar toch hield ze van hem, en ze vond het altijd prettig, als hij thuis was. Ze kwam zelden op zijn kamer, maar te weten dat hij er zijn pijpje zat te rooken, of met vrienden praatte, vond ze prettig. Meest liep ze dan op haar teenen, wanneer ze zijn deur voorbij moest, en luisterde heel even aan het sleutelgat. Een enkele keer ook maakte ze kabaal,
| |
| |
door te drijftollen of hard te zingen, in de hoop dat hij, ineens, met een ruk, zijn deur zou open doen en haar verbieden. Maar hij deed het niet, en dan droop ze gauw weer af.
Ze hield van haar vader en Geert, zonder te vragen waaròm. Ze hield ook van het huis en den tuin, en de straat waarin het huis stond, zonder het te weten. Daardoor voelde ze vaag het vreemde en verdrietige van nu naar kostschool te moeten gaan. Ze begreep dat de tijd van klein, spelend kind in het huis van vader en moeder, nu voorgoed voorbij zou zijn. Toch liet ze zich gewillig brengen; ze huilde niet, maar beloofde iedere week een brief te schrijven en goed op te passen. Vader en Geert bleven alleen in het groote huis wonen.
| |
II.
De kostschool stond in de buitenwijk van een kleine deftige stad, te midden van wufte witte villa's en hooge statige boomen. Twee zusters, kleine pittige dametjes, bestierden de school. Ze lieten de meisjes veel vrijheid, prat gaand op hun modern opvoedingssysteem en vrijen wereldkijk. Ze wisten immers dat jonge meisjes geen heiligen waren, en ze vonden het dwaasheid daarnaar te willen streven.
Anke hield al gauw veel van de school om de lessen, waarvan de meeste goed werden gegeven, onderhoudend en fleurig. Haar denken werd aangewakkerd en haar geest in beslag genomen, telkens meer en vaster. De zusters noemden haar hun beste, dankbaarste leerling. De weduwe, die aan 't hoofd van de huishouding stond en moeder moest zijn over alle meisjes, die in een droevig en moeilijk leven een week hart had weten te behouden, vond haar vreemd en wat onbegrijpelijk. Niet harteloos of trotsch, ook niet ongevoelig, maar zoo weinig een kind, dat dwaalde en zocht.
Anke kwam nooit bij mevrouw, huilend omdat haar beste jurk door den regen was bedorven, of omdat ze zich schuldig voelde na een kibbelpartijtje; of in een
| |
| |
rustig oogenblikje, om haar tersluiks en rustig uit te hooren, zooals de andere meisjes zoo vaak, over het leven en dat groote: de liefde. Toch zocht Anke meer dan een ander, maar vond ook meer bevrediging in alle schoollessen. Vooral geschiedenis trok haar aan. Dat was niet het eindeloos voortslepend relaas van koningen en volken en veldslagen, maar het was het lot van levende menschen, aanen wegstroomend meest als een ondiepe en snelle beek; menschen, met wie ze zich verwant en vertrouwd voelde, maar die ze met meer spannende belangstelling volgde, naarmate hun levensomstandigheden vreemder en moeilijker waren. Ze was één van hen, ze moest mee beslissen en weten en handelen. Ze was de minste onder het volk en de grootste onder de vorsten. Vurig koos ze partij, altijd gedreven door gevoel van recht en onrecht. Maar het werd soms angstigmoeilijk uit te maken: dit is recht en dàt onrecht. Dan leefde ze dagen lang in twijfel aan welken kant ze moest staan, totdat een volgende les oplossing bracht of haar afleidde.
Ze had geen speciale vriendinnen, omdat ze ze niet zocht. Maar eenmaal kwam er een meisje op de school, waarvan ze de vertrouwde werd. Dat meisje was Helma von Goltz, een freuletje van Duitsche kom-af. Ze maakte zich niet geliefd, maar Anke, zonder te weten of ze van haar hield, hechtte zich aan haar. Helma was groot en slank en had een trotsch gezichtje. Wat veel andere meisjes ook deden, ze scharrelde met jongens. En Anke, die het in de anderen onvoorwaardelijk afkeurde, duldde het in Helma, ja, zelfs juichte ze het heimelijk toe. Ze voelde: het was anders bij Helma, zoo heel niet grof en smakeloos. Het was een spelletje, maar fijntjes en geestig, met woorden en gebaartjes. Dreigde het te vergroven, dan brak Helma het resoluut af. Ze schreef haar laatste briefje, in haar groote, spichtige letters, dat tot opschrift droeg: weledele heer, en werd onderteekend: freule von Goltz. Ook werd zoo'n briefje voorzien van lak en familiewapen.
's Zomersavonds wandelde Anke veel met haar; Helma trok haar mee, nam haar arm, en vertelde. Ze praatte
| |
| |
zacht en spotte flauwtjes. Van haar grootvader vertelde ze, die een Duitsch edelman was, en van haar stiefmoeder, jong en onbeschrijflijk mooi, en van haar broers, die groote heeren waren en met geld smeten, maar ook wisten wat eerzucht was en hard werken. Anke proefde het als een historisch verhaal, en het boeide haar uitermate. Ze voelde in dat geslacht iets van den groei en voortgang door de jaren heen.
Na korten tijd werd Helma alweer thuis geroepen. ‘Zeker een goede verloving voor me in 't zicht,’ zei ze Anke, en toen die verschrikt keek,: ‘wees maar niet bezorgd, als ik niet wil, neem ik hem toch niet.’ Daarbij trok ze even met haar neusvleugels, zooals ze onbewust altijd deed wanneer ze haar vasten wil uitte. Anke kende dien trek zoo goed, en toen Helma weg was, spon ze dien dag den levensloop van freule von Goltz verder uit.
Andere vriendinnen kreeg ze niet. En van die ééne, die niet had beloofd te zullen schrijven, hoorde ze nooit meer. Maar Anke dacht dikwijls aan haar en begreep langzamerhand dat Helma, met haar mooi, trotsch gezicht, een grootere plaats in haar leventje had ingenomen, dan ze wel had vermoed. Ze kibbelde weinig met de meisjes, maar voelde zich soms wel duidelijk buiten hun kringetje gesloten en dat deed haar een korte poos verdriet. Maar in haar was de drang naar geluk en zelfgenoegzaamheid, die haar ophief, zooals een sterke vleugelslag het de vrije, wilde vogels doet.
Toen ze met vacantie thuis kwam, de eerste maal, was Geert verloofd. Lucy, zijn meisje, kwam veel bij hen aan huis. Het gaf een nieuwe, ongekende gezelligheid, maar brak tevens iets van het oude. Ze kon niet zeggen wàt, en ze vond Lucy heel, heel lief. Toch verlangde ze naar de school terug. In volgende vacanties vond ze weinig veranderd. Alleen scheen haar vader wel eens te luisteren, wanneer ze praatte met Geert, en dan meende ze soms een tevreden, blij lachje om zijn rustigen mond te zien komen. Langzamerhand werd het haar een stil plezier dat lachje te wekken. Ze spiedde naar hem en voelde zich altijd
| |
| |
weer opnieuw verrast als het kwam en zijn behagen in haar, zijn eenig dochtertje, verraadde. Dan wilde ze wel op hem toeloopen, haar armen om zijn hals slaan en, kijkend naar zijn oogen, zacht prevelen - ‘vader.’
Na vijf jaren was haar schooltijd om. Ze had de laatste drie jaren oude talen geleerd; ze had staatsexamen gedaan en zou geschiedenis gaan studeeren. Het afscheid van de school en van het kleine stadje stemde haar vaag weemoedig. Den laatsten dag liep ze door alle bekende straatjes en steegjes; het regende heel hard, maar daar stoorde ze zich niet aan. Ze kocht bloemen voor mevrouw, maar gaf ze per ongeluk aan den leeraar, waarvan ze Latijnsche en Grieksche les had gehad, en bij wien ze nog eens voor 't laatst ging praten over de studie die haar wachtte. Twee van zijn kinderen begonnen een vreeselijke kibbelpartij, zoodat hij tusschen beide moest komen. Hij gaf ieder een pak slaag en Anke stond er zoo mal en verlegen bij te kijken - ze zou dat nooit vergeten. Het was zoo'n lieve, zachte man, nooit had ze hem driftig gezien, zelfs niet bij haar allerslechtste vertaling. Ze kocht bonbons en taartjes voor de huisgenooten, nog eens bloemen voor mevrouw en blouses en schorten voor de dienstmeisjes, in een bui van mildheid en weekheid, die haar zelf verwonderde. Maar het was ook de laatste dag en ze had een gevoel of ze véél goed moest maken. Toen ze al haar pakjes haast niet meer kon dragen, was ze in een auto gestapt, druip-nat door den regen, die maar niet ophield te vallen. Met gejuich werd ze binnengehaald en bevrijd van haar pakjes. En ineens werd het haar te machtig en liep ze weg, maar moest bij de deur nog eens omkijken. Door haar tranen zag ze schemerig en trillend mevrouw zitten achter haar groote verstelmand. Haar hoofd, dat zoo dikwijls was gebogen over haar handen, hield ze opgericht en ze staarde Anke aan. Die liep toen regelrecht door naar haar klein slaapkamertje en drukte haar natte wang tegen de ruit, waarlangs snel de regen viel in waggelende straaltjes.
| |
| |
| |
III.
Ze kwam thuis. Haar vader woonde bij Geert en Lucy, die sinds drie jaar getrouwd waren. Tot den aanvang van de colleges zou ze bij hen logeeren, maar ze had dadelijk aangekondigd, met September op kamers te willen gaan wonen. En niemand had haar aanvankelijk gedwarsboomd; dat hinderde haar wel, ze had toch tenminste teleurstelling en overredingen verwacht. Geert alleen plaagde, door het kamerleven op te hemelen: ‘'k wou dat ik nog op kamers kon wonen, heerlijk hoor, rustig, gezellig.’ Het prikkelde haar, maar ze gaf zich niet gewonnen. Eindelijk, na een week, begon Lucy er over te spreken. Ze zaten samen in de huiskamer en vouwden schoone kleertjes van het kind. ‘Waarom wil je niet bij ons blijven,’ had Lucy gevraagd, ‘bevalt het je hier niet? Vader zou het prettiger vinden als je bleef.’ Ze had Lucy stil aangekeken en even gewacht voor ze antwoordde. Lucy sprak niet over zich zelf en Geert, neen, ze kon het dus niet doen, ze mocht het niet doen. Ze zag haar vader binnen komen, oud grijs heertje, dat altijd wat sigarenasch morste op zijn huisjasje, ze zag hem kijken naar haar, vergenoegd en glunder glimlachend. Ja, hij was blij om haar thuiskomst; hij sprak niet veel, maar ze wist het wel. Ze herinnerde zich haar vroegeren eerbied en schuchterheid voor haar vader; de eerbied was blijven leven, maar de schuchterheid verdween, zachtjes aan, sinds ze zoo'n klein beetje een mensch begon te worden.
‘Nou Anke?’
‘Ik kan niet blijven. Je zegt immers niet: Geert en ik zouden het zoo prettig vinden.’
‘We hebben vader toch ook al in huis.’
‘Je bedoelt: ons leven is toch al ten deele bedorven.’
‘O neen, zoo sterk is het niet. Trouwens, ik geloof niet dat ons leven zou kunnen bederven door iets van buitenaf.’ Ze zei het heel rustig en eenvoudig. Anke bloosde even. Het is mooi dat je dat zeggen kunt, dacht ze.
| |
| |
‘Luus?’
‘Ja?’
‘Ik kan niet blijven, ook om mezelf niet, ik wil zelfstandig zijn.’
‘Toen ik zoo oud was als jij nu, hield ik al van Geert en ik verlangde niets liever dan een heel onzelfstandige vrouw te worden.’ Anke lachte even en strekte haar hand uit naar kleine Geertje, die voorbij haar heen waggelde.
‘Ik kan het niet helpen, maar er is voor mij geen Geert.’
‘Nee, och nee, die komt zeker pas als je heel lang gestudeerd hebt en heel, heel knap bent geworden, doctor in de letteren. En dat is dan toch allemaal maar voorspel geweest, hoor.’
‘Voorspel van wat?’
‘Nou, van den Geert die komt, natuurlijk. Maar misschien komen er in het voorspel wat kleine verliefdheden, die geen stand houden. Kleine verliefdheden - las ik eens ergens, - zijn als de eerste pogingen tot vliegen van jonge vogeltjes. Een paar fladdertjes - maar dan vallen ze op een lager takje. Ze willen zoo graag, maar kunnen nog niet. En ineens vliegen ze weg, vast, en regelrecht af op een ver doel. Maar sommige vogeltjes, en menschen, komen àl lager en vanaf den grond kunnen ze nooit leeren opvliegen. Dan moeten ze zeker maar omkomen.’
Anke, in gedachten, speelde met den krullebol van het kind, dat ze gevangen hield tusschen haar knieën.
‘Als we uit Engeland terug komen, zal ik nog wel eens zien,’ zei ze eindelijk. Lucy wist niet precies waarop dat sloeg, maar ze zag Anke nog zoo peinzend en vroeg maar niet verder. Toen begonnen ze te praten over Engeland, waarheen ze zouden gaan. Een oudere zuster van Lucy, die met een Engelschman was getrouwd, had hen allen te logeeren gevraagd op haar landgoed.
| |
IV.
Regelmatig en aan het gewone, vertrouwde leven herinnerend, als het kloppen van eigen hart, was het gestamp
| |
| |
van de boot in de wijde stilte rondom. Boven was de hemelkoepel, diep blauw; beneden het watervlak, blauw als de hemel, en zacht, soepel als fluweel. Een enkele ster was als een omneveld lichtje.
Anke had gemeend de passagiers op het dek te zullen vinden, maar het was haar liever zoo. Een eindje van haar af stonden twee mannen tegen de verschansing geleund en keken met opgeheven hoofd naar den horizont. Verder was er niemand. - Ze had den langen zonnedag weggestoeid en gelachen met het jongetje. Nu, in den avond, werd ze stil en nadenkend, totdat blijdschap en tevredenheid haar verruimden, en ze zich heel groot voelde, staande tusschen het hemeldak en dien fluweelen bodem van deinend water. Wat was de hemel toch wijd en de zee oneindig, en toch niet angstig, maar veilig en vertrouwd, zoo vertrouwd als haar eigen lichaam haast. Vreemd, want ze had de zee niet veel gezien. En in gewone dagen lette ze niet op den hemel. Ze keek wel eens, maar zag dan alleen een lucht: grijs, grauw of regenachtig. Ook was de lucht wel eens mooi, met teere, witte kopjes, of machtig, door groote, drijvende wolken. Maar nu was die hemel een koepel, beschermend haar, en de zee, en heel de aarde. Ze keek langs haar eigen lichaam, van haar borst langs haar armen en naakte roze handen, die rustend, stil op elkaar lagen. Ze volgde de lijn van een opgetrokken knie en van het kreukelig dunne rokje, dat slap neerviel op haar voeten. Haar gezicht kon ze niet zien, maar ze kende het goed. Het was, of ze zich zelf aankeek, en de groote, donkere oogen zag in het blanke, breede gezicht. Ze was een klein, klein deeltje van het heelal waarin ze stond - een volmaakt deeltje - volmaakt? hoe dorst ze dat zeggen? Bedoelde ze volmaakt, omdat ze een gezond lichaam had? Ja of neen, toch eigenlijk niet. Ze wist het niet.
Vanuit de kajuit kwam het gefladder en gezoem van veel stemmen. Toen werd het weer stil en een vrouw begon te zingen. Anke luisterde; de vrouw zong mooi, wat klonk dat hel en jubelend! Toch lokte het haar
| |
| |
niet naar binnen. Ze dacht aan den kleinen Geert; die was nu zeker al in slaap gevallen; als een goede moeder had ze hem verzorgd en toegedekt. Ze was den heelen dag lief voor hem geweest; - morgen zou ze weer zoo zijn.
Maar eerst ging ze zelf slapen, wit in het witte bed en òm haar de zee en de hemel, oneindig, doorzichtig. Vroeger was ze bang geweest - maar toch nooit voor de zee, of bliksem en donder; - alleen voor slechte menschen. Die waren er wel, - nu nog. Waarom waren ze er - het leek zoo onnoodig.
Zou het al nacht zijn? Het werd niet donkerder om haar heen; de zee bleef van stil, klein licht rustig en mat glanzen; enkele sterren vervaagden door een grijzen nevel. Niets bewoog en er was geen geluid dan het gezoem van stemmen, dof, als kwam het van hèèl ver. Ze wist niet of ze al lang daar zat, of dat het een paar minuten was. Misschien naderde de nacht snel, maar het hinderde niet. Ze zou wel eens een nacht willen waken, want dat had ze nog nooit gedaan. Zou het lang zijn, één nacht? zeker wel. Maar als ze werkelijk aldoor keek en luisterde, in volle overgave, naar den hemel en het licht, - naar de zee en het eeuwig bewegen van het water, dan moest ze iets zien en hooren van het Groote Mysterie. Ze glimlachte; - o, wat een dwaze gedachten! Er waren kluizenaars in het Oosten, die naakt in holle boomen leefden, en altijd staarden, het hoofd gebogen, op hun navel, - zoekend het Groote Mysterie. Maar ze vònden het, - ze lachte - ze vonden het heusch. Dus kon zij het ook vinden, als ze maar lang genoeg staarde. Maar ze kon niet staren en letten op dat alles: den hemel en het licht, en de zee en het waterbewegen, nee, ze zou nooit een kluizenaar wezen. - Toch, èèn nacht, dat moest mooi zijn. Weer lachte ze, om die kluizenaars. - Er kwam iemand de trap van de kajuit op en zei vragend haar naam. ‘Anke?’ Het was Geert. Ze verroerde niet, totdat hij naast haar stond; toen hief ze haar gezicht naar hem op.... ‘ja?’
‘Ik zag je lichte jurkje in 't donker. Wat doe je
| |
| |
hier? Kom mee naar binnen kind, je zult kou vatten.’
‘Het is niet koud, het is zomer - zelfs de nacht is licht en zoel.’ Toch stond ze op en liep langzaam naast hem voort, even verwonderd dat ze niet meer wist te zeggen en hem volgde naar binnen. De mannen, die tegen de verschansing leunden, namen zwijgend hun hoeden af.
| |
V.
Ze hadden den heelen dag gespoord. De groote menschen, moe van het praten met elkaar over alles wat ze vanuit de enge treinraampjes hadden gezien van het wijde land daarbuiten, zaten heel stil en lusteloos. Het kind, juist wakker uit een diepen, rustigen slaap, probeerde nog de aandacht te trekken en begreep niet wàarom het zoo veel vèrboden werd. Zijn kleine handjes plat tegen het raampje geslagen, keek het uit, en somde Anke haastig op alles wat hij zag, snel zijn hoofdje wendend naar haar, en weer terug.
‘Tante, tante Anke, een koe, kijk dan, een koe en een huisje, tante.’
‘Ja vent’.
‘U kijkt niet, u moet kijken’. Hij waggelde een stapje naar haar toe en probeerde haar hoofd te draaien met zijn handje.
‘Komt Geert nu eens naast me zitten, heel stilletjes zoo tegen me aangeleund?’ Hij hoorde het niet eens. ‘Die koe loopt weg, en die koe, - die koe -.’ Zeker vond hij niet het rechte woord en bleef nog wat herhalen: ‘die koe -’. Anke had haar oogen dicht gedaan en probeerde het schokken van den trein niet te voelen.
‘Toch niet wagenziek, Anke?’
‘Och nee, alleen maar moe. Hoe lang nog?’
‘Een goed uur; hou je taai, kind. Het zal wel komen, het mooie land’. Ze keek even uit. ‘Nog altijd hetzelfde’, zei ze en sloot weer haar oogen.
‘Het mòet er toch mooi zijn, hè Luus?’
‘Trouwens, in een uur sporens kan een landschap zoo
| |
| |
veranderen.’ Ze zwegen alle drie. Dat was de geheime, ongegronde vrees, die de oververmoeidheid en verzadigdheid aan indrukken meebracht: dat het er niet mooi zou zijn. De zomeravond viel. Nauw merkbaar kwam het donker. Langzaam verkilde de warme gloed van het licht op landen en struiken. 't Was of een dunne sluier werd opgetild en weggetrokken van alle dingen, zoodat ze even, huiverend om eigen naaktheid, strak en duidelijk stonden in scheller licht. De zon kleurde de lage wolkenbanken, zoodat hun grillige vormen merkbaar werden tegen den donkerblauwen hemel. Een enkele vogel floot nog onder 't haastig vliegen. Sluipend kwam het donker. Het stooten van de locomotief klonk gedempt, minder brutaal. De wind lag plat in de ondiepe kommen tusschen de lage heuvelrugjes en liet daar nog even wat struiken ritselen. Nu werd het land zwart en de hemel grijs. Zwijgend tuurde het kind naar buiten...
Een uur later stapten ze uit. Nog aan den trein vond Lucy haar zuster. In 't schaarsche licht van een enkele lantaarn, speurden ze naar elkaar, lachend en blij - bewogen. ‘Lucy, kind.’
‘Nelleke. En dit is kleine Geert, en dit Anke.’
De zusters, gearmd, elkaar kleine lachjes en kleine woordjes gevend, liepen haastig het perron af. Geert volgde met het slaperig jongetje. Daarachter kwam Anke, bevangen en stil. Het was vreemd, zoover van huis ineens, zoo héél ongewoon, dezen avond hier te loopen, alleen. - Drie weken zouden ze blijven, hier, in het vreemde land. - Andere menschen praatten om haar heen; ze verstond het niet. En daar voor haar uit liep Lucy met haar zuster, die zij, Anke, nooit gezien had. Wat was Lucy gelukkig - ze keek niet naar hen om, niet naar haar man en kind. - Buiten het station wachtte de hittewagen. Toen allen zaten begon een algemeen gesprekje, maar Anke moest luisteren naar het knarsen van de wielen over het grint, en het regelmatig, dof stampen van het paard. Dat geluid van knerpend grint was onverbreekbaar verbonden aan het begrip buiten-zijn. - Nù wist ze het: ze was buiten. Wat
| |
| |
eerst alleen maar vreemd en oneigen was geweest, werd nu een groote blijheid. Ze was buiten en ze zou drie weken blijven. Hoor, de wielen knerpten over den grintweg - zóó was het goed, zoo klonk het in Holland ook, overal was dit hetzelfde, vreemd-blijde geluid. Geert wees haar op het land rondom. Zag ze wel de bergen en bosschen? Zag ze die hellende wei, omzoomd door berken? Ja, het waren berken, hij had de stammetjes even zien glinsteren in het licht van de lantaarn. Het was mooi hier, zag ze wel, goddelijk mooi! - Ja, zei ze alleen maar, ‘ja, heel mooi.’ Kleine Geert moest nog éénmaal - tante zeggen, ‘tante Nel’ en mocht toen zijn moe, zwaar hoofdje tegen haar schouder leggen en inslapen. ‘Dat Hollandsch is heerlijk uit zijn kleine mondje. O, Luus, het is als een wonder dat je er bent. Het is heerlijk, dat jullie er zijn,’ herhaalde ze hartelijk voor hen allen en stak haar hand uit, die Geert en Anke drukten om beurten.
‘Je lijkt niets op Lucy,’ zei Anke, spontaan.
‘En jij niet op Geert.’
‘Lucy is mooier dan Nel,’ zei Geert langzaam.
‘Veel mooier,’ stemde Nel toe, ‘en Anke is knapper dan Geert.’ Anke bloosde. ‘Het is alles betrekkelijk’, zei ze. Nel en Lucy keken naar elkaar en glimlachten; ze hielden elkaar bij de hand en hun vrije handen dwaalden liefkoozend heen en weer, rustend soms beide op het Krullend haartje van het slapend kind. En ze zwegen. Het karretje ging stapvoets een helling op. Totdat Nel zei: ‘daar komt het huis in de verte. Ik zag één lichtje door de struiken. Ze zullen allen op de stoep staan om jullie te verwelkomen.’
‘Wie zijn allen?’
‘Behalve mijn man, mijn schoonmoeder; May, John's jongste zusje; en onze vriend Eric Hood.’
‘Zijn die allen logés?’
‘Ja, dat moeten jullie niet vervelend vinden, onvrij of zoo. Het huis is groot en het bosch nog veel grooter.’
Anke probeerde te denken aan de menschen die ze straks moest begroeten. En ze moest Engelsch praten;
| |
| |
John had wat Nederlandsch geleerd, maar die anderen. Ze wilde hun namen nog eens zeggen, maar dwaalde zoo af met haar gedachte, als was ze in halven slaap. Tusschen de hooge boomen waaronder ze reden, zag ze den hemel, die vol sterren stond. John, en Mrs. Wither... en... Iederen dag in het bosch, blootshoofds, onder de zomerzon. Iederen dag alleen dwalen door het onbekende land. Smalle zandweggetjes, en breede lanen door het bosch, villa's en menschen, stille beekjes over helder steenen bodem, varens aan den kant, groen en wuivend aan het water. Met bloote voeten zou ze door de beken waden, en zingend de berghellingen afloopen, en ze zou boschbessen eten, totdat haar lippen blauw zagen als van een klein, morsig kind; maar 's avonds zou ze lezen, onder de lamp, in het gezellige huis. Hebben jullie een hall, wilde ze vragen; maar het was zoo lang stil geweest, daardoor dorst ze niet. De weg maakte een bocht; ze hoorde stemmen en zag vaag een groot, grijs huis. Toen was het geluid van het knerpend grint weg - alleen het paard stampte nog even. John opende het portier en stak zijn handen uit naar Lucy. ‘Welkom, allen welkom,’ zei hij met nadruk, en zijn Hollandsch klonk een beetje vreemd.
‘Welcome home, welcome home,’ klonk het van het nauw-verlichte bordes.
In de ruime kamer flikkerde de kaars. Anke stond stil en legde haar handen op haar borst. Waarom klopte haar hart zoo voelbaar in haar handpalm? Geen stemmen hoorde ze meer; hier en daar nog een voetstap en het dicht-doen van een deur. Ze was niet angstig, maar ze was alleen, na lang samen zijn in heel kleine ruimte. En om haar was de vreemde nacht. - Weer flikkerde de kaars; een raam stond open, het gordijn daarvoor deinde zachtjes. Als ze haar adem inhield, hoorde ze het ruischen van de hooge boomen, die stonden op zij van het huis. Ze wist niet aan welken kant haar kamer lag; - ze moest het kunnen hooren aan de boomen. Ze luisterde weer, maar betrapte zich dan er op, aan andere dingen te staan
| |
| |
denken. Welcome home - ze had allen een hand gegeven en in de eetkamer hadden ze zich even om de groote tafel geschaard, die gedekt stond. Maar ze had niets willen eten. Wat had Mr. Hood toch tegen haar gezegd? Ze had het niet begrepen zoo gauw, en maar teruggeknikt en vaag geglimlacht. Kon ze zich nu maar de woorden te binnen brengen. - Ze wist heel niet meer hoe het klonk, zelfs niet of het een lange of korte zin was geweest. Alleen zag ze weer zijn handen, die waren vreemd, ze wist niet waarom. - Nu moest ze naar bed gaan. Eerst haar koffer open maken en er een nachtpon uithalen, meteen haar toiletartikelen en pantoffeltjes. Toe, daar stond haar koffer, vooruit dan. Het was jammer door haar loopen gerucht te maken in het stille huis. Een mooi huis was het, nog nooit had ze in zoo'n groote kamer geslapen. Het bed met het hoofdeind midden tegen den wand; - het was een mahoniehouten bed en de sprei was van tulle. O, ze had slaap; ze zou nu tusschen de versche lakens kruipen, heel even rillend en verlangend naar een nachtzoen van Lucy. Thuis bracht Lucy haar altijd een nachtzoen, dat was lief van haar. - Heel langzaam kleedde ze zich uit; niet werktuigelijk als anders, maar nadenkend bij iedere kleine handeling. Nu mijn kousen - nu mijn haarspelden wegbergen. Dan bedacht ze nog juist bijtijds, de kaars te moeten uitblazen, en ze bekeek den weg van de kaars naar het bed, want straks zou het donker zijn. - Zoodra ze de lakens warm had gewoeld, sliep ze in.
| |
VI.
Iedere dag, oprijzend met den morgen, stervend met den avond, was een geheel, volkomen in zich zelf, groot en vol van gebeuren. Iederen morgen, van het oogenblik af dat ze zich wakker wist, begon een nieuw leven. Dat nieuwe was het oude gelijk en toch weer heel verschillend daarvan. Eerst na geruimen tijd begon ze iets van het doorleefde te verwarren en wist soms niet: was het de vierde of vijfde dag? Daarvóór stonden de dagen naast elkaar,
| |
| |
wel eng aansluitend, maar zonder te vervloeien, de een in den ander, zoo innig waren ze doorleefd, zoo bolrond en gespannen was ieder uur.
Een intiem stukje leven ging vooraf aan ieder vroeg ontbijt. Een zich wasschen, kappen en kleeden, zorgvuldig, veel kijkend in den grooten spiegel, zonder ijdelheid, maar in zuiver genieten van haar blank gezicht en groote oogen, die waren zoo mooi als violen in morgendauw en eersten zonnestraal. Ze tuurde ook veel naar buiten en zag de boomen onder den hoogen hemel, want haar kamer was aan den zijkant van het huis. Het verlangen naar beneden te komen en zich te scharen bij de anderen, die frisch en heerlijk den dag waren begonnen als zij, was in kleinen twijfelstrijd met haar lust alleen te zijn voor den spiegel en het open raam, denkend aan den komenden dag. Toch won het verlangen, zoodat ze wat te haasten begon, en, èven blozend, haar kamer verliet. In de groote veranda, die aan den achtermuur van het huis was aangebouwd, zag ze John, Geert en Eric Hood. Ze zaten op de tuinbank en praatten met elkaar, niet druk, maar in vroolijken ernst. Ze ging bij hen zitten en keek in het dal, over de rozestuiken van den bloeienden tuin. Er waren dunne, rechte stammetjes, die weinig bladeren droegen en enkele groote, ronde bloemen, lang en spits in knop. Er waren er die een koepelvormig bladerdakje hadden, met daar overheen verspreid veel witte roosjes, plat en rond. 's Morgens was de zon er, lachend in de witte rozen, gloeiend in de purper-roode, koel en lavend in het jonge gras. En 's middags, als de zon niet meer kon reiken over het huis, werden ze besproeid door den kleinen tuinjongen. Niemand plukte de bloemen, ook de vrouw des huizes niet. Ze hadden hun eigen leven, en ze stierven, langzaam vallend, blad voor blad, als ze heel wijd gespreid geweest waren, één héélen langen dag.
Men ging ontbijten als allen zich hadden verzameld in de veranda. De oude mevrouw Wither kwam het laatst, en het was of ieder uit eerbied voor haar opstond. Anke zat tegenover Eric Hood, aan de punt van de lange tafel;
| |
| |
naast hen beiden, aan den korten kant, zat May Wither, John's zusje. Ze was iets ouder dan Anke, maar leek eer jonger. Alles aan haar was klein; ze had kleine oogjes, waarin kleine tintelingetjes van geel-bruin licht; kleine krulletjes, héél kleine oortjes en kindertandjes in een kleinen mond. Anke voelde geen behoefte druk met haar te praten; ze geloofde dat het een aardig, lief meisje was, waarom, dat wist ze niet, maar zeker zou ze van binnen ook klein zijn en hel-tintelend. Mr. Hood lachte veel om haar, een zacht, tevreden lachje; Anke begreep dat niet heelemaal, maar lachte ook, weifelend, mee. Mr. Hood was niet groot; hij had een schrander, mannelijk gezicht. Anke vond hem héél knap, maar omdat knap een schoolmeisjesbeteekenis voor haar had, noemde ze hem mooi. Dat de eigenlijke zin van zijn woorden met May aan haar voorbij ging, hinderde haar niet. Sprak hij met haar, dan was hij haar heel vertrouwd. Zijn oogen hadden een sterke glans; zijn vreemde handen streken veel over het gladde, glimmende haar. Ze hield van zijn handen het meest, omdat ze het eerst van hen gehouden had, maar ze wist dit niet, evenmin als ze wist dat haar geluk school in zijn nabijheid. En misschien was dit ook niet heelemaal waar, want als hij er niet geweest was, zou ze toch genoten hebben van dezen zomer in het mooie land. Dan had ze zich hem gedroomd, en haar droom was iets vager geweest dan nu de werkelijkheid, en iets minder zwak zou het niet-zijn haar hebben gehinderd, dan nu zijn duidelijke belangstelling in May. Hij zou even mannelijk-mooi zijn geweest, wat wisselender van uiterlijk alleen; - zijn stem even zacht en vol toewijding. Misschien zou ze hebben vergeten den ijlen rook van zijn cigaretten te genieten, of den lichten geur van zijn scheerzeep - en zou ze niet juist het meest hebben gehouden van zijn handen, wijl die haar niet het eerst waren opgevallen.
Na het ontbijt speelde kleine Geert op het grasveld voor het huis, waarin dikke schapen loom graasden. Het was gewoonte geworden naar hem te kijken. Hij pakte de dieren beet en wilde op hun rug klauteren, maar het
| |
| |
gelukte hem nooit. Soms begon hij bij den staart; dan aan de eene, dan aan de andere zij; altijd weer buitelde hij om in het gras, en het schaap of er niets was gebeurd, graasde verder, in loome stapjes. Anke stond naast Eric en luisterde naar de aanmoedigende woorden, die hij het kleine kereltje onwillekeurig toeriep, telkens vergetend, dat het kind hem niet kon verstaan. Lucy en zij praatten Nederlandsch met elkaar, de anderen vonden dat aardig. Eric vooral was heel aandachtig en herhaalde soms een opgevangen woord, het dadelijk verminkend, zoodat het onherkenbaar werd.
Dan stelde John een wandeling voor, maar Nel had naar een ander plekje willen loopen en er ontstond een kleine strijd. Lucy was onafscheidelijk van Nel, Eric volgde meest den gastheer. Anke, uit onbewuste, kuische zelfonthouding, ging met Nel en Lucy mee; May bleef dikwijls thuis, bij haar moeder. Ze hield veel van kinderen, en stoeide met Geertje.
Soms ook hoorde Anke later dat ze met de heeren was meegegaan, maar het liet haar koud wat May deed. Door het zomersche land liep ze en luisterde naar het praten van Nel en Lucy en zei zelf ook wel eens wat. Ze spraken nu Hollandsch, Nel uitlachend om haar verworden accent. En dan soms als ze rustig zaten op bemosten grond, en ze ver zien konden in het dal, en dichtbij, het kleine konden aanschouwen, wat hun handen hadden opgeraapt van den boschgrond, begon Anke te vertellen. Lange verhalen kon ze dan doen, losjes aaneenrijgend tal van kleine gebeurtenissen. Haar stem, zonder veel verschil van hoog of laag, was nooit saai, maar rustig en welluidend. Lucy en Nel luisterden en verwonderden zich, dat Anke niet scheen te praten dan van de dingen die ze kon overzien, doordat ze lang geleden gebeurd waren. Eens vertelde ze van Helma, beschrijvend naar een herinneringsbeeld dat haar zelf verbaasde door groote nauwkeurigheid. ‘Hield je veel van haar?’ vroeg Lucy.
‘Nu begin ik te denken van wel. Maar toen ik haar kende, wist ik het niet. Hoe kan je dat weten, hè,
| |
| |
zoolang je iemand bij je hebt. Want, je moet denken: Helma had mij niet noodig; nooit vroeg ze me, haar een dienst te bewijzen. Ze leerde gemakkelijk; ik hoefde haar niet te helpen aan haar lessen, zooals andere meisjes wel. Ook hadden we zooveel vrijheid, ze had geen vertrouwde noodig, om haar briefjes bezorgd te krijgen. Ze vroeg me nooit om raad; we praatten ook nooit over mij, geloof ik. Ik luisterde alleen naar haar en - ja, ik zei toch ook wel eens wat, ik zei haar altijd aan welke figuur uit de geschiedenis ze me deed denken. Allen die ik noemde, vermeerderden haar glorie; het werd soms een heele reeks in één middag. Dan lachte ze, zoo'n klein beetje lachte ze, trotsch - nee, niet trotsch, maar - wel zelf genoegzaam. Ik vond het heerlijk als ze zoo lachte.’
‘Je was zoo'n beetje haar slaaf.’
‘O nee; ik zeg je toch dat ze nooit iets van me eischte of vroeg. - Ik had haar slaaf willen zijn, misschien.’
‘Dat meen je niet, Anke. Zou je dan nòg de slaaf willen zijn van iemand dien je lief had?’
Anke lachte even, snel, en keek Lucy niet aan. Ze woelde gretig met haar handen in de vochtige aarde. ‘Och, ik weet niet; als ik van iemand hield, dan - maar dan zou ik hem toch willen dienen, geloof ik.’ Ze keek naar haar handen, waar de vette aarde aan kleefde; groote, sterke handen waren het, daarmee zou ze hem willen dienen, en haar geest zou hulpvaardig haar handen besturen. Dan stond ze op en liep een paar passen weg van hen, verlegen over haar woorden en gedachten.
‘Vind je het prettig geschiedenis te gaan studeeren?’
‘Geschiedenis? - O ja, heel prettig.’
‘Was je het haast vergeten?’
‘Ja, haast wel’, zei ze, en lachte.
Eén dag had ruimte voor velerlei gebeuren. Onder het middagmaal vertelden ze elkaar van hun tochten. Mr. Hood vertelde boeiend, en altijd had hij iets interessants beleefd.
‘Een krantenman vindt alles belangrijk,’ plaagde John hem. Hij was mederedacteur van een groot dagblad en
| |
| |
gewoon te praten in zijn meest geliefkoosden krantenstijl: gemoedelijk vertellend, niet stijf, maar een tikje gewichtig toch wel. Gewichtig was het leven voor hem, correcte Engelschman, gewichtig zijn 14-daagsche vacantie, die hij meest doorbracht bij zijn vriend. En vooral gewichtig het feit, dat er andere gasten waren, zoodat hij zijn best deed zich geliefd te maken bij de dames, maar ook tegenover de heeren voorkomend en welwillend te zijn. - Hij vertelde graag van menschen, die hij had ontmoet. Menschen vond hij altijd héél interessant. Hij zei dit zich zelf niet, maar hij was zich toch wel bewust van de groote aantrekkelijkheid die menschen voor hem hadden. De belangstelling die hij hun schonk, was volkomen eerlijk, en moest daardoor ook wel als zoodanig aandoen. De menschen vertelden hem van hun leven, zoodra hij er, zijdelings, naar vroeg en hen aankeek met zijn rustige, grijze oogen. Dan was het een vrouwtje in een herberg, waarmee hij had gepraat, dan een eenzame visscher aan een stillen vijver, dan een klein, bedelend kind uit een kermiswagen, een boer die werkte op zijn land. En 't was of die menschen hem het beste gaven wat ze hadden en hij het aannam als iets kostbaars. Onder de vrienden toonde hij het dan weer, en vertelde er bij, heel eenvoudig, en zonder eenige pretentie. Allen vonden het belangwekkend; May ook luisterde, en vroeg zelfs nog meer dan hij te zeggen wist. Dan lachte hij. ‘Ik zie immers maar één bladzij uit het boek, hoe zou ik dadelijk de heele geschiedenis kennen? Misschien moest ik het kunnen aanvullen, zooals een beeldhouwer een beeld maakt bij een gevonden lichaamsdeel, of een musicus begin en eind geeft aan een brok melodie; - maar ik ben geen kunstenaar, ik ben maar een gewoon krantenman.’ - Anke wist niet veel meer te doen dan den weg beschrijven, dien ze geloopen hadden. Soms gaf ze, aarzelend, toevoegsels als: de boomen waren daar hoog; - er groeide zacht mos; - we zagen
een hert lang stil staan in het kreupelhout. Nel, onder de hand, babbelde haar man het gesprek over dat ze met Lucy en Anke had gevoerd. Lucy moest haar intoomen, telkens, want Nel
| |
| |
hield veel van doordraven. Ze wist wel dat dat één van haar lieve eigenaardigheden was. - Anke had Eric, tot dank voor zijn verhalen, willen zeggen waar ze dien morgen over had gedacht, maar als ze er op peinsde, wist ze het niet meer, of kon geen één Engelsch woord vinden.
's Middags zaten ze op het groote, hellende grasveld voor het huis, waar de logge schapen graasden. Ze hadden allen hun bezigheid, en het was een kleine, vaak weerkeerende grap Anke te bespotten om haar ‘studeeren’. Anke, ongemerkt, probeerde het geplaag aan den gang te houden. Veel oude Engelsche boeken zocht ze uit John's boekenkast, en las ze aandachtig, met behulp van een heel dikke Engelsch-Duitsche dictionnaire. May, die een eindeloos borduurwerkje onder handen had, vond het aanstellerig, maar moest langzamerhand haar oordeel wel wat wijzigen. Eric geloofde aan een gril van een aardig meisje, maar vond haar onvoorwaardelijk begaafd, hoewel hij er niet over oordeelen kon. Alleen Geert begreep, dat Anke vermeerdering van feiten, van schoolsche kennis, noodig had. Want zelfs nu nog, nu ze buiten boeken om zooveel leerde, kon ze dat niet missen. Eric las 's middags veel kranten, en maakte den inhoud belangrijk door de liefde en eerbied, waarmee hij dezen in zich opnam. Wanneer hij een stukje voorlas, keken allen op en luisterden, als naar zijn verhalen van onder den maaltijd, en voelden zich goed en eerlijk gezind tegenover de wereld, waarmee hij hen in aanraking bracht. Lucy babbelde Hollandsch met haar jongetje. Als ze onnadenkend, het kind in 't Engelsch aansprak, begon het hard te snikken. Dan moest het gesust worden door een vloed van bekende woordjes. Geert en Anke voelden zich ter hulp geroepen; de anderen zwegen, nauw glimlachend, en voelden zich mede schuldig. Later begon het gesprek wat aarzelend, opnieuw en Lucy moest hen aanmoedigen.
Verder op den middag liepen de mannen naar het dorp, om den post af te halen. Lucy hielp Nel wat met de huishouding; de oude mevrouw Wither deed haar dutje, May en Anke waren op elkaar aangewezen. Ze zouden
| |
| |
eerst doen alsof ze daar niets van merkten, en dieper zou Anke haar hoofd buigen over de boeken. Maar al gauw moest ze opkijken. May liet haar handen rusten, en stelde een kleine wandeling voor. Wat aarzelend liepen ze met elkaar op; Anke vond niets te zeggen en verlangde dan soms ineens naar een trouwe vriendin, met wie ze kon praten in haar eigen taal. May, alsof ze hier iets van raadde, vroeg naar Holland, het interessantste land waarvan ze ooit hoorde. - Lief klein Holland, wat leek het nietig nu en armelijk! Anke had het gevoel dat ze het ontrouw was, genietend hier van grootscher en rijker natuur. Arm Holland, May's vraag er naar was haar een aanklacht. Maar ze ging het verdedigen, een beetje weemoedig, en heel oprecht er naar terug verlangend zoolang ze sprak. Dan vroeg May, met listig, fijn-vrouwelijke nieuwsgierigheid, naar haar Hollandsche vrienden, of er veel waren en heel intieme? Neen, ook veel vrienden had arm Holland niet. Haar vader woonde er, maar verder.... vroeger op kostschool, och nee, niet veel toch. En Anke prees Engeland, de streek, het huis, de groote gezelligheid, de gasten. May aanvaardde dit alles en zweeg. Zoo dachten ze dan beiden aan Eric Hood, en spraken niet over hem. Toch had Anke zoo graag gehoord of May hem al langer kende, want onbewust, wilde ze May's mogelijken voorsprong op haar meten. En May dacht nog aan een vorigen avond, en had zoo graag gehoord wat Eric bij 't naar bed gaan Anke had gezegd, dat haar zoo zacht had doen lachen. Ze kwam toen juist de eetkamer uit en zij beiden stonden in de hall. Toen ze haar zagen, hadden ze elkaar een hand gegeven en goeden nacht gewenscht. May ook zei hem daarop goedennacht en hij drukte haar hand, maar, wat zouden ze nu gepraat hebben? Ze zou het Anke niet vragen, natuurlijk, o natuurlijk niet, liever deed ze, ze wist niet wàt.
Zoo wandelden de meisjes en waren voorkomend tegen elkaar, zooals welopgevoede menschen zijn. Heimelijk vond ieder zich zelf beter dan de ander, mooier, en gewichtiger, maar gaf onmiddellijk toe dat de ander veel voortreffelijks
| |
| |
had. Ze liepen dus heel fier, ieder voor zich, maar als ze elkaar aankeken of toespraken, kwam er iets deemoedigs in hun oogen en nederigs in hun gestalte. ‘May en Anke schieten gelukkig best met elkaar op,’ zei Nel, tevreden knikkend, als ze hen zoo zag komen of gaan.
In den lichten avond spelen May en Eric piano. Anke zit in de veranda en luistert. Ze is niet muzikaal en heeft bij eerste navraag verklaard heelemaal niets van muziek af te weten. May, een beetje medelijdend, heeft nog eens aangedrongen: och kom, ze speelde toch wel piano? Neen werkelijk, ze had het nooit geleerd. Met een prettig gevoel van overwicht speelt May, iets langer misschien dan ze gedaan zou hebben, als omtrent Anke's prestatie anders was gebleken. Anke vindt het aardig dat Eric kan spelen. Ze gelooft niet dat hij het mooi doet; stipt in de maat en heel correct - rhythme is alles, zegt hij haar. Ze lacht er even om, zeker, hij zal wel gelijk hebben. Hij kan er zoo grappig fiksch op los slaan, vindt ze, en heeft een vergenoegd gezicht daarbij, als een kind dat veel spektakel klopt uit een blikken trom. Maar zoodra hij ophoudt en met haar praat over de muziek, gelooft ze onvoorwaardelijk in zijn kennis en muzikaliteit.
Als de lage hemelkringen rood gloeien door den naderenden zonnebol, zit ze stil en tuurt over de rozen, die altijd maar geuren, in het dal, waar een witte nevel zich gaart, aansluipend van alle kanten, om daar zich te nestelen voor den nacht. Zwijgend gaan ze wat uiteen; in den vallenden avond zoekt ieder zijn eigen weg. Anke blijft zitten in de schemerige veranda; ze vouwt haar handen om haar knieën en heft haar hoofd op. Dan denkt ze aan den eenzamen avond op zee. O, dat ze toen nog niet geweten heeft hoe het leven zijn kon, en ze was er al zoo dicht bij! Maar wèl heeft ze het vermoed, want ze was toen toch gelukkig en even vredig en ruim als nu. Niets in het leven is te moeilijk of te zwaar; alles moet te dragen zijn als een lichte last, ze is er héél zeker van. Er kan verdriet komen, maar niet zoo heel pijnlijk, moeiten,
| |
| |
maar niet terneerdrukkend. Kijk, hoe de groote rozen zich sluiten en buigen aan haar steeltjes; haastig wipt over 't gras een enkele vogel weg. De boomen in het dal heffen nog hun kruinen boven den nevel uit; hun kruinen waken dóór den nacht. Hier en daar ziet ze een rood pannendaakje in den nevel, maar alle kleuren vervagen, zoodat rood niet heel anders meer is dan groen.
Ze zit alleen totdat het heelemaal donker is, zoo donker als het wordt in midzomer, als teer de sterren schijnen. En dan gaat ze wachten op den eersten stap over het kiezel van den tuin, of op de eerste stemmen, die aarzelend zullen klinken door het duister. En ze hoopt dat het Eric zijn zal, die het eerst komt...
| |
VII.
Ze gingen dien dag een grooten tocht maken, Eric, May en Anke. Dat was voor 't laatst: den volgenden morgen moest Eric vertrekken. De gastvrouw beloofde een feestelijk soupertje; Lucy mocht voor dit maal rozen uit den tuin plukken.
Anke hield veel van tegenstellingen. Wat was ze vaak afgunstig geweest op de vrouwen uit Napoleons tijd, voor wie de mogelijkheid openstond, plotseling hertogin te worden! Een eenvoudige vrouw uit het volk werd een groote dame, die verscheen aan het hof. Die droeg dan sleepjaponnen vol diamanten, die speelde het leven, dat ze tot nu zoo ernstig had doorgetobd in armoede. - En deze dag zou een kleine tegenstelling geven: wandelen, urenlang, blootshoofds, in oude kleeren, wandelen om de beweging alleen, wandelen onder den grooten hemel, zoo lang de zon scheen en haar voeten haar dragen konden. Dan, thuis gekomen, zich kleeden en kappen, langzaam en aandachtig; het zou een feestelijk soupeetje zijn, bloemen op tafel en wijn in de glazen. Onverschillig zou ze wat van de fijne gerechten eten; - een vrouw waardeerde nu eenmaal goed eten nooit als mannen het doen - had ze eens ergens gelezen, - en verraadde alleen dat ze cham- | |
| |
pagne dronk door de manier waarop ze haar glas opnam. - Ze glimlachte, en vulde zelf verder aan, ‘ze speelt met de roos die naast haar bord ligt en probeert veel verschillende manieren om hem in heur haar te steken, en laat onderwijl een schotel voorbijgaan; een vrouw... enfin.
Het was een tegenstelling. De zon zou gloeien in haar gezicht, en op haar armen, naakt tot boven de elleboog. Ze zouden lang uit neervallen om te rusten en met haar handen zou ze in het vochte mos wroeten, zooals ze zoo graag deed. Een geur van bloemen en aarde en dennen zou om haar zijn bij 't thuiskomen. Maar dan zou ze haar zonnewarm gezicht wasschen, totdat het koel en rustig was; door de dunne witte japon zouden haar verbrande armen alleen even rose doorschemeren. Als een prinses zoo voornaam en hoog zou ze zijn, maar eerst was ze een zwerverskind uit een warm en zuidelijk land.
Toen ze dien morgen den weg afdaalden naar het dorp, keken Geert en Lucy hen na. Vèr uit elkaar liepen ze, met moeite hun al te groote, zware passen inhoudend, hun armen los en wat bungelend langs hun lijf. ‘Wat is die Eric eigenlijk voor een man?’ vroeg Lucy.
‘Ik weet niet; heeft hij vues op May?’
‘Laat ons hopen van niet.’
‘Waarom niet?’
‘Och,’ ze peinsde een beetje.
‘Nou kind?’
‘Malligheid van me. Maar als je later aan dezen zomer terug denkt, het is toch zoo iets moois, hè, zoo iets dat altijd dierbaar blijft, en...’
‘En stijgt in waarde met de jaren.’
‘Nou ja, zie je; dan, - dan moet je kunnen zeggen: en Eric hield van May en Anke en Anke en May hielden van Eric. Ze maakten, gedrieën, wandeltochten en aan tafel zat de één naast, en de ander tegenover hem. - Maar als het wordt: Eric verliefde òp en verloofde zich mèt May, dat is dadelijk zooveel dikker en logger.’
‘Goed. Maar als May nu vues op hem heeft, of Anke?’
| |
| |
‘Zoo'n Engelsch popje heeft geen vues, en onze Anke heeft ze heelemaal niet.’
‘Uitgemaakt’. Hij stak zijn arm door den hare. ‘Niet heel overtuigend anders, dat laatste. Kom, ze zijn uit het zicht; we kunnen nog net even den tuin omloopen voor het ontbijt.’
Op weg naar het dorp sprak Anke niet. Ze wist den langen dag voor zich, licht, zonnig, vertrouwd en toch zoo verborgen. Dat geheime maakte haar stil, plechtig haast. May vroeg van dit en dat over den tocht; Eric antwoordde spaarzaam. Eerst toen in het dorp een troepje kinderen om hen heen joelden, als vliegen zoemen om een paard, kwam Eric los, langzaam de kinderen weer verdrijvend door goed gekozen woorden.
‘U had dominee moeten worden’, zei Anke hem.
‘Waarom?’
‘Om uw groote takt tegenover menschen.’
‘Zou hij de menschen in den hemel drijven, zooals deze kinderen in hun huizen?’ vroeg May. Anke keek haar verbaasd aan. Was dat spot? Maar ze had geen aanleiding daartoe gegeven. In haar kwam de vage gedachte dat May haar vijandig was. Ze kon geen woorden meer vinden, ze kon alleen stilletjes mokken in haar eigen taal. Eric kwam haar tegemoet.
‘Het is stellig een mooi ding voor een predikant, met menschen te kunnen omgaan.’
‘Ja’ - zei ze dankbaar.
‘Maar’ - ze keek hem afwachtend aan.
‘Ik ben niet geschikt voor een onafhankelijke betrekking.’
‘Waarom niet?’ Hij hoorde haar verwondering en hoe ze onmiddellijk het minder mooie van zijn uitspraak verwierp. Maar hij was niet gewoon met jonge meisjes over zichzelf te praten. John was zijn beste vriend en met hem sprak hij een enkele maal, met reserve, over dingen die hem zelf betroffen. Hollanders waren anders. Hij had het gemerkt aan John's vrouw, en nu vond hij het in alle Hollandsche gasten terug. Ze waren openhartiger, en daar- | |
| |
door minder gemakkelijk in den omgang. Het was vreemd en moeilijk, maar het had ook zéér zeker iets aantrekkelijks. ‘Een onafhankelijke betrekking’, zei hij langzaam, ‘brengt groote gevaren met zich mee, afgezien nog van het misbruik dat ervan gemaakt kan worden. Het vereischt veel zelfvertrouwen; wie dat niet in voldoende mate bezit, werkt zich er onder, door aanhoudenden angst voor eigen tekortkomingen.’
‘Maar u, als journalist, moet altijd uw meening geven, in allerhande gewichtige, politiek zaken.’
‘Ik geef nooit mijn eigen meening; daar wordt niet naar gevraagd, en, al deed ik het, ik ben niet mede verantwoordelijk voor den inhoud van ons blad.’ Ze zwegen. May, door luchtige pasjes en even afgewend hoofd, gaf te kennen, dat ze niet had geluisterd. Anke keek ernstig naar Eric's scherp, vastberaden gezicht en vermoedde bewonderend, veel diepgaande zelfkennis en een sterk zich in toom hebben. Kort en helder gaf hij zijn overtuiging.
De weg dien ze gingen liep halfverwege de helling, langs den heuvelrug. Links steeg steil de begroeide berg; rechts was de glooiïng en het dal, hel groen door effen graslanden en lieflijk door het stil geworden beekje dat zich hier en daar verbreedde tot een ronden, rustigen vijver. Bij zoo'n plek was dan een huisje gebouwd, een klein bedoeninkje, want het dal was niet breed. Wat rookwolkjes vluchtten uit lagen schoorsteen; er blaatte een geitje, of krijschte een kind om zijn moeder. Het was alles zoo lief en teer als speelgoed, om voorzichtig in groote handen te nemen. May, die het zag, glimlachte; Eric en Anke waren in gepeins.
Ze liepen zonder rusten, totdat ze bij een herbergje aanlandden en plotseling moe waren. Ze gingen zitten, druk pratend nu. May sprak graag over vrienden en bekenden. Ze merkte tamelijk scherp op en vertelde goed, haar verhaaltjes met fantasie aanvullend en afrondend tot een gaaf geheel. Ze kende geen donkere, woelende menschengedachten, geen heete, beklemmende gevoelens. Hartstocht was haar vreemd, en uitbarstende vernielende levensdrang. Maar ze zag veel nuances in het kleine, van het
| |
| |
gluiperige, berekenende af, tot het naïve en kinderlijk schoone. Zelden was ze bewust kwaadsprekend. Nu vertelde ze grapjes van kinderen. Anke luisterde geboeid en onderwijl viel haar een woord in dat ze eens ergens gelezen had: wees als een donzen veer of als een vlokje schuim; wees niet een steen, die loodrecht valt omlaag. Het lichte, luchtige van May's wezen trof haar. Als ze eens probeerde ook zoo te zijn? Zou ze dat kunnen? - Ze wist geen grappige voorvalletjes met kinderen; ze kende alleen kleine Geertje, maar ze vergat zijn aardigheidjes altijd zoo gauw; - och, er waren honderd wegen tot uiting. Maar ze was te zwaar en te sentimenteel. May kon zeker nooit sentimenteel zijn, evenmin als Eric. Ze voelde zich een vreemde tusschen hen. Toch - vandaag had ze geen enkele sentimenteele gedachte gehad, dat wist ze héél zeker. Nu balde ze haar vuisten, onwillekeurig; er stond een kracht in haar op die worstelde om uiting. Ze liep van hen weg en dwaalde doelloos op het erf van het herbergje, waar luid kippen kakelden en een haan voornaam stapte. Ze liep zonder veel te zien eerst. Dan staarde ze op een groenig deurtje van een oude schuur. Zou het zoo groen geverfd zijn, of was het hout uitgeslagen en beschimmeld? Ze stelde zich die vraag, omdat ze zoo duidelijk dat vreemde, doffe, grijs-groen zag. Nu prevelde ze een versje:
‘Als ge mijn krachten wist,
Ze zei de woorden langzaam, alsof ze ze ergens ver weg geschreven zag en met moeite las. Nog eens zei ze het langzaam en toen nog eens.
Had ze dat zelf bedacht? Ze kon het niet zeggen, en of het nog langer was, wist ze niet. En toen ze er meer bij zocht en niets, niets kon vinden, besloot ze, dat ze het niet zelf gemaakt kon hebben. De kippen kakelden zoo luid en stoven plotseling uiteen; 't was of ze weg werden gelokt van de plaats waar ze tripten. Anke, zonder denken, volgde hen.
| |
| |
Eric strooide brood, in kleine kruimel-brokjes, en vermaakte zich kostelijk met het gulzig gekijf der dieren. ‘Kijk die witte, kijk, kijk die mankpoot.’ Nooit nog had Anke hem zoo vroolijk gezien. Ze ging weer bij hen zitten en zijn spelletje boeide haar, zooals May's verhaaltjes haar hadden geboeid. Maar de vreemde onrust kwam opnieuw; wandelen moest ze, aldoor maar loopen, meer en verder. Was dit niet een dag om te wandelen, de laatste dag?
Vóór de zon achter het land verdween, kwamen ze thuis. Anke voelde zich doorstraald door de hitte van den langen dag en heerlijk mat in al haar leden. Fleurig liepen Nel en Lucy door het koele schaduw-huis, elkaar roepend en vroolijk bevelend.
Mooi geweest? Nu rusten jullie; vlug even in bed, en over een uur gaan we soupeeren. Ze gehoorzaamden. Maar op haar kamer gekomen, viel Anke neer op den stoel die naast de deur stond, denkend dat ze gauw weer op zou staan. Het was een ongemakkelijke stoel, hoog, en met langen, rechten rug. Toch bleef ze zitten. Het was half donker in de kamer, want de jalouzieën hingen neer voor de ramen. En de zon brandde in haar gezicht, haar oogen knipperden. Haar naakte armen voelden zoo strak of ze barsten zouden. Heur haar zakte, kriebelend-hinderlijk, in haar nek. Ze dacht dat het haar niet zou verwonderen, als alle kleur uit dat bruine haar was doodgebeten door de zon. Glimlachend om die gedachte stond ze op en liep naar den spiegel boven haar waschtafel. Och nee, het was nog bruin; mooi was het, zoo golvend en wuivend. ‘Slordig zigeunerkind’, zei ze, en keek naar haar handen, die waren rood en bemorst. ‘Wat moet ik met je beginnen, moet jij nu een prinses worden, koel en hoog?’ Ha, daar was weer de tegenstelling. Haastig begon ze haar vuile blouse los te knoopen.
‘Zullen we op onze gewone plaatsen gaan zitten, zeg?’
‘Nee we wisselen, we wisselen allemaal om.’
‘De heeren kiezen een dame.’
‘Neen, de dames een heer.’
| |
| |
‘Ieder kiest twee buren.’ Vlug gingen de snelle woorden heen en weer. Anke stond er stil bij, haar hand aan de leuning van haar stoel, wachtend op de eind-uitspraak van de gastvrouw.
‘Blindelings tasten allen naar een stoel, en op commando openen we onze oogen.’
‘Neen, éérst kijken en dan kiezen, wat zou dàt anders voor een wereld worden!’
Anke glimlachte, zwijgend. Maar Nel klapte in haar handen en zei: ‘Geen gekheid nu, we nemen alle onze gewone plaatsen.’ Toen dorst Anke. Naast haar, aan den korten kant, zat May en tegenover haar Eric.
May had zich mooi gemaakt. Haar laag-uitgesneden japon liet half de kleine witte schoudertjes bloot. Haar donker, krullend haar glansde; in wijde plooien viel de weeke zij om haar al te rank lijf. De japon, te ernstig-mooi, paste niet bij haar klein gezichtje. Anke's jurk was van wit-gazige stof en had geen décolleté; de mouwen reikten tot even op haar handen. Lucy, mooi en pittig in roode zij, knikte haar glunder toe en Anke bloosde, begrijpend uit haar lachje: aardig zie je er uit, hoor. De heeren waren in smoking. Zoodra ze zaten toastte Geert, zijn nog leeg glas negeerend. Hij sprak Hollandsch, - Nel de gastvrouw moest een berisping hebben, omdat ze de mooiste van de vrouwen was en wel wist dat dat heelemaal niet paste. Nel, overbluft en angstig doend, wilde haar borst met haar handen bedekken, maar de witte zij glansde tusschen haar wijdgespreide roze vingers door. John gebood haar, quasi-ernstig, tolk te wezen: een toast in een ondoorgrondelijke taal kan niet worden goedgekeurd. ‘Kom, alleen je moeder, en May en Mr. Hood begrijpen het niet,’ riep Lucy tergend, ‘en John, houd jij je maar van de domme, maar je hebt het woord voor woord verstaan.’ Ze dreigde met haar vinger en riep zegevierend jolig ineens: ‘Holland boven al.’ De Hollanders, plechtig, stonden op. Maar Anke keek eerst naar Eric en May, en toen ze zijn goedmoedigen glimlach zag en haar luisterend kijken, was ze gerust, en juichte ook ineens: ‘Holland bovenal.’ Toen sprak John
| |
| |
in 't Engelsch, Geert's toast verdraaiend en dankte voor de eer, zijn vrouw aangedaan. Geert meesmuilde, maar Lucy liep over naar den vijand en lachte met Nel om Geert's verongelijkt gezicht.
Er werd gegeten, heel kleine beetjes, en gedronken, veel champagne. ‘De wandelaars zullen dorstig zijn’, zei John en liet Eric een nieuwe flesch brengen voor zich en zijn dames. May kirde: dorst ze nog meer drinken van dat goddelijk goedje? Anke, zalig bevreesd liet haar wijd glas weer vullen en bracht haar bevende, liefkozende lippen aan den fijnen rand. - En de wijn brandde, zooals de zon had gedaan.
Het souper liep ten einde. Lucy, onder 't langzaam pellen van de noten, praatte met de oude mevrouw Wither. Die had haar bord wat op zij geschoven, en speelde met haar glas, dat niet gevuld was geweest. Haar glimlachen naar Lucy was rustig en héél welwillend. John rookte een cigaret, achterover in zijn stoel, en hield voorzichtig de ijle wolkjes weg van Lucy, die naast hem zat. Nel peinsde en hoorde niet het gesprek van Lucy, noch het zachte lachen van May.
Weer vulde Eric Anke's glas, en ze liet hem begaan. O, ze wilde nog meer drinken, dronken zijn! ‘Anke’ waarschuwde Lucy, die toevallig naar haar keek. O, ze was sterk, ze kon er tegen. Maar Lucy zag den dollen, overmoedigen glans van haar oogen, en prevelde glimlachend: wat een kind is ze nog.
‘De tijd gaat snel als men ijverig studeert, en indrukken vervluchtigen gauw.’
‘Niet alle éven gauw; - enkele zijn voor de eeuwigheid bestemd.’
‘Ja - héél enkele.’ Ze zwegen, als wilden ze peinzen, maar dachten niets.
‘Vrouwen vergeten gauw,’ begon Eric weer.
‘De meeste, - niet allen.’
‘Verreweg de meeste.’
‘Ja, - verreweg.’
| |
| |
Met glanzende oogen keek ze hem aan - hij schrok voor ze terug. Toen gaf Nel, die aan zijn linkerhand zat, hem een briefje, en fluisterde iets van geheimhouding en ongemerkt. Hij stopte het in zijn manchet en las: schenk mijn zusje niet méér van den bedwelmenden wijn, Lucy. - Het ontnuchterde hem plotseling. -
May praatte met haar blanke, hooge stem dicht bij zijn oor. Hij deed zijn uiterste best correct en beleefd te zijn.
Maar naar die glanzende oogen dorst hij niet meer kijken.
| |
VIII.
Onder valen regen kwamen ze in de vuile, grijze stad terug. Ze spraken niet veel; hun oogen waren flets in de bekommerde gezichten. Ze jachtten om thuis te komen, en in het eigen, oude huis, waar het gezellig was en veilig tegen den regen, leefden ze wat op. Maar Anke huilde, toen ze haar vader weerzag. Ze sloeg haar armen om zijn hals, en een groote, troebele traan viel in zijn grijzig baardje. ‘Kind, kind, wat scheelt er aan?’
‘Niets hoor, pure blijdschap door het weerzien.’ Ze probeerde het jolig te zeggen.
Dien avond moest ze vertellen van Engeland, en van haar plannen omtrent de studie.
‘Het leven gaat nu beginnen, moet je denken, het werkelijke leven. Tot nu toe was het nog spel.’
‘Maar vader.’
‘Nou ja, ernstig genoeg voor een kind, natuurlijk.’
‘Ik heb toch dikwijls hard gewerkt op school; het laatste jaar, toen ik voor mijn examen zat, bijvoorbeeld.’
‘Zeker.’
‘En toen moeder stierf en ik uit huis ging, dat was heusch ook al...’ Haar oogen waren wijd open van ontroerenden ernst.
‘O ja kind. En nu heb je flink genoten daar in Engeland, hè?’
‘Maar genieten is evenmin spel.’
| |
| |
Geert lachte luidkeels. ‘O Anke, Anke.’ Lucy stond op en schudde haar in een omarming zachtjes heen en weer. ‘En moet u u verbeelden, vader, een avond, den laatsten avond dat...’
‘Lucy,’ zei ze smeekend.
‘Wat is 't? Ik wilde niets verklappen, hoor,’ fluisterde Lucy haar in.
‘Wat was er dien avond, Anke?’
‘Och niets, heelemaal niets. We hadden een verre wandeling gemaakt. Wacht, ik heb prentbriefkaarten van dien tocht.’ IJverig liet ze ze zien en legde erbij uit: ‘Dit is de weg naar het dorp, hij daalt den heuvel af, begrijpt u. Op den heuvel ligt het huis.’
De oude heer luisterde vergenoegd naar haar opgewonden praten. Ze moest wel heel veel hebben genoten, dacht hij. Maar genieten was geen spel, had ze gezegd, het lieve kind. Hij glimlachte fijntjes en keek ongemerkt even naar Lucy en Geert, die lachten toen ook juist. Geen spel, nee, nee. |
|