Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 454]
| ||||||||||||||||
Leestafel.Th. van Merwede. Tweëerlei. Oorspronkelijke roman. Utrecht. H. Honig, 1915. In den aanhef van het eerste hoofdstuk, Eerste Deel, zegt de schrijfster, dat het jonge meisje der laatste halve eeuw grooter geworden is dan haar moeder, lichamelijk beter ontwikkeld; door het openluchtspel is haar leven verruimd; zij is de kameraad van haar broer en van haar vrienden; voor de heimelijke kinderlijke verliefdheid komt nu vaak een eerlijke, openlijke vriendschap als voorspel van ernstige, blijvende genegenheid in de plaats. Vele ouders staan nog vreemd tegenover dezen staat van zaken. De meisjes van nu zijn niet meer schuchter en onwetend, zijn wereldwijze, zelfbewuste persoontjes, vrijmoedig oordeelend, nuchter ontledend aandoenlijke verhalen, waarover haar moeders schreiden, toch niet onaandoenlijk, vervuld vaak van geestdrift, bezield met idealen, die zij echter niet boven de werkelijkheid uit zoeken; door het middelbaar onderwijs opgevoed tot overtuigde realisten gaan zij zonder schroom het leven tegemoet, zich veilig voelend omdat zij zich met beide voeten op den beganen grond voelen. ‘Frissche, zonnige kinderen zijn zij, die niet peinzen, maar al haar liefde en bewondering geven aan wat zij weten dat bestaat; want liefde en eerbied en toewijding ligt in het diepst van haar wezen met den echt vrouwelijken drang tot zelfverzaking en trouw’. ‘Zulk een kind van dezen tijd was Rite Terschuil.’ Ligt het aan mij of doet deze aanhef ons meer verwachten dan de roman blijkt te geven? Wat wij tegemoet zien, is: het karakterbeeld van een modern meisje; haar strijd wellicht met nog aan conventie, althans aan andere opvattingen gewende ouders; haar strijd met het leven, dat aan het zelfbewuste, eigenwijze persoontje harde lessen zal geven; de botsing wanneer een dier jeugdige ‘overtuigde realisten’ het veilige gevoel van den beganen grond zal verliezen.... Maar van dit alles vinden wij.... laat ons niet zeggen: niets, doch veel te weinig. Rite Terschuil heeft haar strijd, maar heel diep gaat die niet; eerder is onze indruk dat alle moeilijkheden op tamelijk romantische wijze zich voor haar effenen. Haar moeder was ‘wat bekrompen’, had haar liefst | ||||||||||||||||
[pagina 455]
| ||||||||||||||||
tot een ‘degelijke huishoudster’ opgeleid, doch van die moeder gaat meer liefde dan gezag of invloed uit; haar vader, kapitein Terschuil, op zeer bescheiden voet in den Haag levend, bestemt Rite voor het onderwijs. Zoo staat het met Rite, wanneer wij haar leeren kennen: zij is vijftien jaar, zit in de derde klasse H.B.S. voor meisjes, heeft vele vriendinnen, één vriend: Robert Leuven, zoon - ook hij - van een kapitein, die in Indië getrouwd was met een inlandsch meisje van den Javaanschen adel. Robert ziet zich als ‘indische jongen’ in den Haag geplaagd, maar voelt zich als zoon van een Javaansche prinses. Dan verplaatst zich de handeling uit den Haag naar Walburg, een achterhoeksch provincie-stadje. De bevordering tot majoor heeft de zwakke financies van kapitein Terschuil niet veel gebaat; het blijft zuinig leven in het kleine garnizoen... Een oogenblik denkt Rite er over, de muziek als studie-vak te kiezen, maar een wijs recensent beduidt haar dat zij den ‘vonk’ mist, geen temperament heeft. Dus legt zij zich er op toe de akte voor Fransch te halen en slaagt daarin juist als ook Robert Leuven, luitenant nu, in Walburg komt. Nu schijnt dan de eerlijke, openlijke vriendschap voorspel van ernstige, blijvende genegenheid te worden. Werkelijk komt het tusschen hem en haar tot een verklaring. Robert heeft geaarzeld: hij heeft de Walburgsche ‘société’ de moderne dansen (tango enz.) willen leeren, heeft daarvoor een dansclub opgericht en natuurlijk is Rite van de partij, maar weer blijkt zij den ‘vonk’, het temperament te missen; een coquette club-genoote weet in den tango de ware expressie te leggen, d.i. de ware, die Robert - temperamentvolle kleurling - begeert; zij, Rite, zou zich daarvoor schamen. Toch heeft hij nu ‘de vurige liefdewoorden’ tot haar gesproken. Maar den volgenden dag reeds berouwt hem dat: zij hebben geen geld; hij kan haar geen behoorlijk bestaan aanbieden. Hoe gevoelt hij zich opgelucht wanneer Rite hem afschrijft; haar vader heeft haar het onmogelijke van dit huwelijk voorgehouden. Doch nu zal Rite ander werk zoeken dan het geven van onderwijs op de armenschool in Walburg; voor voltooiing van haar Fransche studiën wil ze naar Parijs. Mij komt het voor, dat we bij deze wending van het verhaal in het tweede deel den beganen grond verlaten en in het romantische belanden. Gemakkelijk vindt zij gelegenheid om in Parijs te komen en te blijven: de heer van der Lude wil twee maanden met vrouw en kinderen daar zijn voor genealogische nasporingen, waarin hij al gauw Rite doet deelen en die hij na zijn vertrek verder aan | ||||||||||||||||
[pagina 456]
| ||||||||||||||||
haar opdraagt; dus trekt zij in een pension en zet maandenlang de onderzoekingen voort; als bijverdienste poseert ze - met den Frieschen kap getooid - voor een beroemd Fransch schilder, aan wien ze tijdens de séances op zijn verzoek de geschiedenis der Oranjes vertelt; ook geeft ze lessen in het Hollandsch-spreken aan een ouden professor, die een studie-reis op Java wil maken. Deze laatste vraagt haar, hem daarheen te vergezellen, maar zij wijst voor dit emplooi Robert aan, die immers zoo graag zijn moederland zou terugzien. Zoo komt Robert naar Parijs; ook nu effent zich alles: de hoogleeraar verbindt hem dadelijk aan zich voor de Indische reis; Rite gaat met vacantie naar Walburg terug om het huishouden te leeren en dan als gouvernante in Parijs weer werk te zoeken. Maar Robert krijgt een mooie betrekking in de Preanger en vraagt Rite over te komen; zij hadden in Parijs immers afgesproken dat zij komen zou als hij haar noodig had? Is dit dan de levensgang van het moderne meisje? Gaat het dezen meisjes zoo gemakkelijk in Parijs? Vinden ze daar zoo maar een beroemd schilder, die het Hollandsche type op den Salon wil tentoonstellen en zich de geschiedenis der Oranjes laat vertellen, om op kiesche wijze het model te kunnen betalen? Ontmoet men daar allicht een ouden hoogleeraar, die onze taal wil leeren spreken, een reisgenoot voor Java zoekt, en desnoods tevreden is met, als substituut, een Hollandsch officier? Kan de laatste zoo maar zulk een reis ondernemen, er op rekenend dat hij wel nonactiviteit zal krijgen? En - om te beginnen - is het niet een buitenkansje, wanneer je naar Parijs wilt gaan en ge vindt een Hagenaar, die zijn Fransche afkomst wil bewijzen en u op zijn kosten maandenlange archiefstudiën laat verrichten?Ga naar voetnoot1) Maar al dit romantische daargelaten, wij hooren en zien zoo weinig van het ‘tweeërlei’, waarmee toch wel bedoeld zal zijn: de nuchterheid van Rite en het kunstzinnige, hartstochtelijke, temperamentvolle van den half-Indischen Robert. Wel hooren wij dat zij in Parijs nadenkt over den eeredienst van de schoonheid, maar diep gaat dit niet en wij vernemen niet dat de wat koele Rite nu tot ander inzicht of andere geaardheid komt. En dit alles doet ons herhalen dat het boek niet geeft wat de aanhef doet verwachten: een beeld van leven en strijd der moderne jonge meisjes. H.S. | ||||||||||||||||
[pagina 457]
| ||||||||||||||||
P.H. van der Kemp. Java's landelijk stelsel 1817-19. Naar oorspronkelijke stukken. 's Gravenhage. Martinus Nijhoff, 1916. Het is, al ware het slechts ten bate van de Indische geschiedvorsching, te hopen dat den heer van der Kemp, den jeugdigen zeventig-jarige, nog een lang leven beschoren zij en hij daarin de werkkracht en werklust behoudt waarvan hij tot heden zoovele blijken gaf. Thans ligt daar weer een boek van 440 blz. druks op onze tafel, als een treffend getuigenis ook van den speurzin en de belezenheid van den Schrijver, aan wiens aandacht niets te ontsnappen schijnt. In dat werk wordt, in hoofdzaak, gehandeld over de geschiedenis van het ‘Landelijk stelsel’ tijdens het bewind van Commissarissen-Generaal; in hoofdzaak, want natuurlijk was hier en daar, hetzij eene retrospectieve beschouwing, hetzij eene bespreking der gevolgen van de getroffen maatregelen noodig. Men vindt de uitdrukking: ‘Landelijk stelsel’ in vele geschriften, zonder dat juist wordt aangegeven wat daaronder moet worden verstaan. Laat ik dus even herinneren dat, vóór de verovering van Java door de Engelschen, de inlandsche bevolking was onderworpen aan monopoliën, verplichten arbeid, verplichte levering van producten. Dit alles, meende Raffles, diende te worden vervangen door een belastingstelsel, gegrond op de meening (of fictie) dat het Gouvernement eigenaar is van den grond; de bevolking heeft daarvan het gebruiksrecht en betaalt daarvoor huur, pacht, landrente. De organisatie van het binnenlandsch bestuur moest met de heffing van die belasting (in geld of in natura) verband houden. De aldus door Raffles ingeslagen nieuwe richting van geldelijk, en dus ook van administratief beheer is nooit ten volle gevolgd; van de koffiecultuur kon du Bus in 1827 verklaren dat ‘er in deze geheel vrije koffiecultuur op Java niets te vinden is dat vrij mag heeten, dan de naam alleen’, en weinige jaren later, toen van den Bosch van geheel Java ‘slechts een groote werkinrichting’ maakte, hield het ‘Landelijk stelsel’ op te bestaan, althans als ‘stelsel’; verschillende onderdeelen, zooals landrente en heerendiensten, bleven wel behouden. Maar in beginsel werd het vervangen door het ‘cultuurstelsel’. De heer v.d.K. verhaalt ons nu wat er, in de dagen van Commissarissen-Generaal, gedaan werd om de plannen van Raffles, voor zoover deze practisch uitvoerbaar werden geacht, te verwezen- | ||||||||||||||||
[pagina 458]
| ||||||||||||||||
lijken; en hij doet dat op de ons reeds bekende wijze: met kennis van zaken, behoorlijk gedocumenteerd. De bestudeering kost betrekkelijk veel tijd, doordien de lezer voortdurend in de verzoeking wordt gebracht, vroeger reeds openbaar gemaakte bescheiden te herlezen, zooals het beroemde rapport van Muntinghe (1817), het rapport van Du Bus over het stelsel van kolonisatie (1827), de Brieven van van de Graaff (1816-26), de verslagen der Welvaartscommissie, enz. Er is natuurlijk geen denken aan, in eene boekaankondiging de verschillende, door v.d.K. behandelde onderwerpen te bespreken; als bewijs van belangstelling zij het mij slechts vergund, hier een paar aanteekeningen, die ik onder het lezen maakte, te doen volgen. Volgens bl. 9, noot 5, schreef Elout den 1en April 1817 over Muntinghe: ‘Hij heeft nu eene memorie ingediend die voortreffelijk is’; v.d.K. teekent hierbij aan: ‘op welke memorie Elout hier het oog heeft, weet ik niet’. Mij dunkt, daarmede kàn niet anders bedoeld zijn den het boven reeds genoemd rapport, dat den datum van 11 Juli 1817 draagt. Oppervlakkig beschouwd, wordt mijne veronderstelling onmiddellijk door vergelijking van beide data weerlegd; maar... de laatste is, geruimen tijd nadat Muntinghe zijn verslag had samengesteld, er boven geplaatst. Immers, het uitvoerige stuk, in S. van Deventer's Bijdragen niet minder dan 75 bl. gr.-octavo beslaande, werd door den schrijver ‘ter tafel gebracht’ in den Raad van financiën, waarvan hij voorzitter was; het is natuurlijk bij de vier leden van dien Raad in rondlezing geweest, en gaf daarna aanleiding tot eene ‘kordate, openhartige en van alle vooroordeelen, hetzij voor het nieuwe, hetzij tegen het oude stelsel, geheel vrije deliberatie’, zoodat door ‘sommige’ leden bedenkingen werden ‘geopperd en uit elkander gezet’. Het rapport werd daarna aan C.C.G.G. aangeboden, vergezeld van ‘een extract uit het register van derzelver ('s Raads) handelingen, houdende eenige bedenkingen en aanmerkingen op het voorz. stuk’, en van ‘eenige aanmerkingen op het stelsel van belastingen door(?) den vice-president Goldman ontvangen’. En... de aanbieding van een en ander had plaats op denzelfden datum en onder hetzelfde No. (65), als bovenvermeld: 11 Juli! Men heeft het rapport, dat allicht drie of vier maanden oud was, pas gedagteekend bij de officieele aanbieding, misschien ook omdat de Raad verzocht, het te beschouwen ‘als door alle de leden van den Raad aangenomen’. | ||||||||||||||||
[pagina 459]
| ||||||||||||||||
Uit de wijze van redactie blijkt overigens, dat Muntinghe het stuk stelde als een concept voor den Raad. Bij de positie die hij destijds innam - het best te vergelijken met die van den vice-president van den Raad van Indië thans - is het waarlijk niet te verwonderen dat Elout, die meer dan iemand belang moest stellen in de behandelde zaken, van het stuk kennis kreeg, zoodra M. het voltooid had. Daarbij komt nog iets. Uit de verschillende publicaties is ons zeker wel duidelijk geworden, dat M. een eigenaardig heer was; ‘aanhoudende werkzaamheid was zijn zwak niet’; hij werkte alleen ‘wanneer zijn geest getuigt’; in 1825-27, nauwelijks 50 jaar oud, voerde hij, als lid van den Raad van N.I., niets uit. Is het te verwachten, zelfs te denken, dat zoo iemand binnen weinige maanden, behalve zijn rapport over het ‘landelijk stelsel’ nòg eene ‘voortreffelijke memorie’ zoude hebben opgesteld, en ook, dat niemand later ooit van dat stuk zoude hebben gerept? Maar wat, dunkt mij, de deur toe doet: den 4en Juli 1817 schreef Elout: ‘Muntinghe... is de luiheid zelve en met oneindig veel moeite krijgt men op een enkel punt zijne gedachte, maar daarna is hij weder maanden werkeloos’ (v.d.K. bl. 9). Zou Elout dat hebben kunnen zeggen, wanneer er, na de op 1 April vermelde memorie, zeer spoedig daarna een ‘ampel’ rapport uit Muntinghe's werkkamer te voorschijn gekomen was? Mijn vermoeden, dat er maar één stuk bestaat, schijnt mij hiermede voldoende toegelicht. De heer v.d.K. heeft niet nagelaten, op sommige belangrijke punten van dat stuk (zie o.a. bl. 282) de aandacht te vestigen. Het spreekt vanzelf, dat hij er niet aan denken kon, het geheel onder de bijlagen op te nemen, nu het reeds elders, eene halve eeuw geleden, werd openbaar gemaakt; toch is het wel jammer dat het schitterend pleidooi tegen gedwongen cultures en vóór vrijen arbeid (zie b.v. van Deventer, I, bl. 289 en 319) niet meer bekend is. Hooren wij thans nog wel niet nu en dan de meening uiten dat het cultuur-stelsel den Javaan tot den arbeid zou hebben opgevoed? Muntinghe wist het, in 1817, al wel beter; en m.i. is van het indertijd geniaal genoemde ‘stelsel’ van van den Bosch slechts te zeggen dat het ten koste van den Javaan de ‘batige sloten’ afwierp, die de Nederlandsche natie volgens de bekende uitdrukking van van der Heim demoraliseerden, en dat het Java's economische ontwikkeling eenige tientallen jaren achteruitzette. De bewering, dat het zoo noodig was den Javaan te leeren | ||||||||||||||||
[pagina 460]
| ||||||||||||||||
arbeiden, is niet anders geweest dan een conscientiestopper; de ‘opvoeding’ door dwang en slechte betaling had waarlijk in den compagniestijd ook niet ontbroken. Men leze b.v. wat v.d.K. - of, uitvoeriger, de heer dr. F. de Haan in Priangan - mededeelt over de schandalen van de gouvernements-koffieteelt in de Preanger; hetgeen den eerste aanleiding geeft tot de verzuchting (bl. 190): ‘Volken moeten maar goed zijn!’ Een van de groote verdiensten van den heer v.d.K. is ongetwijfeld, dat hij er steeds naar streeft, de personen die in de door hem behandelde onderwerpen een rol spelen, zoo objectief mogelijk uit te beelden. Wij zagen boven reeds een paar oordeelvellingen van tijdgenooten over Muntinghe; elders (bl. 284) worden wij er aan herinnerd dat de inspectie der landelijke inkomsten was opgedragen aan ‘een onontwikkelden oudgast en aan een op Indisch gebied geheel onbedreven rechtsgeleerde’; het beruchte besluit betreffende den landverhuur in de Vorstenlanden (1823) - een der oorzaken van den Java-oorlog! - was vooral aan den laatste te danken. Onder den indruk van alles wat v.d.K. ons mededeelt en ook van hetgeen reeds bekend was, kom ik, ten aanzien van den loop van zaken in de eerste jaren van Nederland's Herstel in Indië, tot deze slotsom: Commissarissen-Generaal, en ook na hun vertrek de Gouverneur-Generaal van der Capellen, waren van goeden wille; doch bij gemis aan eigen kennis der toestanden waren zij te zeer afhankelijk van hunne adviseurs. Baud heeft eens gewaagd van de tegenstelling: ‘aan den eenen kant, de bekwame helpers die Raffles wist te vinden onder de officieren van zijn klein legertje, en aan den anderen kant, de beschamende onkunde der meeste Hollandsche ambtenaren die hij op Java vond’. Elout klaagde al spoedig: ‘goede koppen zijn er maar weinig’. Men kan dus in 't algemeen wel zeggen, dat de ‘Hooge Regeering’ slecht werd gediend; het gevolg was natuurlijk ‘een eindelooze papiermolen’ (bl. 214). De Gouverneur-Generaal en zijn voornaamste adviseur, van de Graaff, kwamen gaandeweg onder den invloed der oudgasten van dien tijd; zij hadden geene argumenten ter wederlegging, en gingen ten slotte met hen mede. Zoo verklaart het zich dat van de goede plannen, waarmede onze regeering in 1816 optrad, weinig terecht kwam, en dat eindelijk, met het cultuurstelsel, menige reeds doodgewaande opvatting uit den Compagniestijd herleefde. Indien ik niet, bij deze aankondiging, tot groote beperking | ||||||||||||||||
[pagina 461]
| ||||||||||||||||
gedwongen was, zou ik gaarne de aandacht vestigen op verschillende punten - o.a. de particuliere landerijen, de uitgifte van woeste gronden, de koffiecultuur - door v.d.K. met zooveel zaakkennis behandeld. Laat ik nu alleen wijzen op bl. 127 en bl. 154, waar ook des Schrijvers ervaring wijselijk een woordje meespreekt, en vooral op bl. 362 en vlg., waar hij het heeft over de desahoofdverkiezingen. Dit laatste onderwerp boezemt mij bijzonder belang in, omdat ook ik ten deze heb ervaren dat ‘met berijders van stokpaardjes inderdaad niet valt te redeneeren’. In het Algemeen Handelsblad van 14 September 1899 schreef ik o.a.: ‘Blijkbaar slecht op de hoogte van de adats, heeft men in den Engelschen tijd (1814) geproclameerd dat de dorpshoofden zouden worden gekozen door de bevolking, en later dien regel in stand gehouden. Men zag in dat “recht tot het verkiezen van haar eigen hoofden”, dat allerminst historisch was, het “palladium van de rust” op Java; een later staatsman noemde dat “privilege der dessavolkeren” het “eigenlijk palladium der Javaansche vrijheid”. Doch kan de “rust” ooit gewaarborgd zijn doordat men totaal ongeschikte burgemeesters heeft; wordt de “vrijheid” van den ingezetene eenigszins verzekerd door het recht tot het kiezen van ongeschikte hoofden?’ Er is sedert door tal van bevoegde personen op aangedrongen om, zoo men al de verkiezing van het dessabestuur kon behouden, althans de benoeming van het dessahoofd van regeeringswege te doen geschieden, gelijk ook in het moederland plaats vindt. Maar, al moest men erkennen dat de tegenwoordige regelingen slechts leiden tot verregaande demoralisatie, afschaffing van de dessahoofdverkiezingen scheen niet ‘democratisch’, en alles is in hoofdzaak bij het oude gebleven. Het verheugt mij zeer dat v.d.K., dien men waarlijk niet onder de conservatieven zal rangschikken, zich aan de zijde der talrijke critici schaart; maar of het helpen zal?? Laat ik ten slotte opmerken dat het boek uitstekend gecorrigeerd is; maar met dat al - de drukfoutenduivel was niet geheel te weren. Ziehier een paar zijner euveldaden die ik noteerde, en als bewijs mijner aandachtige lezing mededeel:
| ||||||||||||||||
[pagina 462]
| ||||||||||||||||
Zal ik nu, alvorens deze bespreking te eindigen, nog het woord vragen over een persoonlijk feit (bl. XVII) in verband met eene vroeger door mij gemaakte opmerking? Neen, want dat zou m.i. geen nut hebben. Wanneer ik verkeerd mocht hebben gelezen, - des te beter! E.B.K. J. de Leeuw. Orchidee. Den Haag. C.L.G. Veldt. De orchidee aan welke de dichter van dezen bundel zijne devotie en zijn zangen wijdt is niet de zacht violette kelk, die misschien op uw of mijn schrijftafel staat, of die kleine dartelgespikkelde bloem, wier afwisselende schakeering aan onze kalme oogen een vreedzame verlustiging geeft. Het is de geheimzinnig bizarre, de wreed-wulpsche bloem die in romans van auteurs als Marie-Madeleine haar magisch spel drijft. Haar wonderwegen wil de dichter doorgronden, haar ‘perversiteit’ - het woord kon niet uitblijven - wil hij vertolken: Met gesloten oogen zal ik volgen
Loom gebaar van Uw perversiteit,
't Pijnlijk zalig van de heet verbolgen
Gloei vervolg van Uw verwendë innigheid.
Ik geloof dat zulke poëzie zeer moeilijk is. Vooreerst omdat zij, de open lucht der eenvoudige aandoeningen van de gewonemenschen-wereld schuwend, als in eene serre moet worden gekweekt, met ‘exotische’ geuren moet worden gevoed, uit ‘perverse’ aandoeningen moet worden getrokken. Zij kan alleen precieus zijn, en een weinig vermoeid-hautain, daarnaast ironisch, ook tegenover zich zelve. Haar ten volle waardeeren kan alleen een kleine kring van gelijk gezinden. Voor hem die zich met dien kring niet congeniaal gevoelt is de waardeering van dergelijk dichterpogen alleen mogelijk voor zoover de kunstvaardigheid van den arbeid hem treft. Mij komt het voor dat deze in den orchidee-bundel beneden het niveau van den vereischten stijl blijft; maar het is licht mogelijk dat mijn gebrek aan sympathie mijn oordeel doet falen. Ik acht het niet onwaarschijnlijk dat de ‘deskundigen’ het volgende gedicht zeer waardeeren: Zing voort, zing voort, de kleuren die ik beid
Zijn schooner dan de bloem, die huivrend openleit
Het fijn penceel van haar gedonsde binnen,
Het smartzicht voor den nevel der verdwaasde zinnen.
| ||||||||||||||||
[pagina 463]
| ||||||||||||||||
Omvloei mij met uw rein, uw rillend licht,
Golfbaad het geven van mijn blind geheven zicht,
In zevenkleur'ge sproeiïng, zonnigfijn,
In differentie van uw iriseerfontein!
Zal ik nu den lezer vermoeien met eene verklaring van het feit dat mijne waardeering voor dit gedicht reeds bij den derden regel verslapt en als ik tot de iriseerfontein van het slot ben gekomen, blijkt gestorven te zijn? Ligt niet misschien voor den dichter en zijn kring juist in den laatsten regel, die mij de allerzwakste van het geheele gedicht toeschijnt, de meest wèl-luidende openbaring van schoonheid? K.K. Réné de Clercq. Van aarde en hemel: De appel. Hemelbrand. Ahasver. Doemsdag. (Steun-uitgave). Amsterdam. L. Simons. Over de kleurenrijke Vlaamsche dichtkunst is de wolk van den zwarten tijd gekomen en zij heeft alles grauw getint, met bloedroode vlekken. Hoe ook de Clercq's oogen andere tafreelen hebben gezien dan den blijden eenvoud van de Vlaamsche dorpen, weet ieder die zijne gedichten leest. Maar in dezen bundel van Aarde en Hemel zijn zijne klachten over oorlogswee, is zijn leed om het lijden van zijn land opgeheven uit het gebied der individueele smart en gesteld op de basis van een hoogere gedachte. In zoover zal men hier zonder veel moeite den dichter der Toortsen erkennen. Immers ééne gedachtenlijn vereenigt de vier poëmen van dit boekje, hoe verschillend van titel en van inhoud zij schijnbaar ook zijn. Eva, hare eerste zonden in smart herdenkend, Ahasverus, bij de muren van Jeruzalem tevergeefs smeekend dat de vloek zijner Christus-verstooting van hem moge wijken, de oorlogswoede der Aard in hemelbrand opwaarts vlammend tot aan den troon des Allerhoogsten, en eindelijk de Doemsdag die in een visioen van verbijsterende ellende al 's werelds leugen en zonde doet voorbij gaan aan des dichters oog, alle deze tafreelen, beschreven met den wisselenden rijkdom van de Clercq's zeggenskracht voegen zich samen tot één beeld van vertroosting in de laatste strofen van zijn vierde gedicht: het beeld van den gekruisten Redder. De Vlaamsche kleur verloochent zich ook hier niet. Elk onzer noemt den naam der oude schilders van Gent en Brugge, bij 't lezen van verzen als deze: | ||||||||||||||||
[pagina 464]
| ||||||||||||||||
En door een zang van licht, die van het Oosten ruischte,
Rees met den dag de zon, bestreek den heuvelrand,
En kuste, wonderbaar, het kruis van den Gekruiste
Met zachte zoenen weg; kuste van de eene hand
En de andere hand en door de saamgeklonken voeten
De zware nagels uit. De voeten kwamen los.
Meteen begon de vouw van 't wezen te verzoeten;
In de oogen leefde een blik, de wangen kleurde een blos;
En de oude druk op 't hoofd, die 't langer niet kon houden,
Liet af, of plotseling de doornen bloeien zouden.
Het is een treffend werk, den bundel der Toortsen met hunne beloften van den Zonnegang te leggen naast deze laatste strofen van den Doemsdag en te luisteren naar de bede des dichters in de stilte van den nieuwen morgen: een stilte, die niet stond, maar leefde in schoon bewegen
van 't Rijk dat duisterde naar 't Rijk dat klaar begon.
K.K. De stille dagen. Enkele verzen door Tony de Ridder. Zwolle, J. Ploegsma. In een slechts zeer zelden door hoogere, blijdere klanken afgewisselde eentonigheid vertolkt hier de Ridder de melancholie van den mijmerenden zwerver. In die eentonigheid ligt groote kunst, geene gekunsteldheid. Want deze dichter zoekt niet naar effecten en getuigt van de dingen zooals hij ze ziet. Is het wonder dat een zoon van Vlaanderen zich gevoelt als een die ronddoolt in steeds grijzere schemering, dat de nevelen hangen over de perelaars, en de akkers kerkhoven zijn geworden? Enkele malen getuigt wel de dichter van het geloof dat hem behoudt, en klinkt er een enkele regel van vreugde op uit zijn lied: Gouden zon doorstreelt de rozenlanen,
Maar een mensch, verstrikt in levenswanen,
Weet alleen van wijde eenzaamheid.
Die wijde eenzaamheid echter is het welke in dit kleine bundeltje hare welsprekendste vertolking vindt. K.K. Carmen, een verzenbundel van Leo Speet. Amsterdam. F. Jansen, 1916. Carmen heet deze bundel naar de eerste veertien liederen, die de dichter in het vijftiende als tot een parelsnoer vereenigd, aan zijne geliefde aanbiedt. Of eigenlijk niet vereenigd: | ||||||||||||||||
[pagina 465]
| ||||||||||||||||
Wel wilde ik ze àlle rijgen
Aan gouden draad,
En fluistrend zacht me nijgen
Naar uw gelaat,
zoo getuigt hij in zijn epiloog; maar sommige van zijn parelen zijn stukgestooten de àl te felle branding
weêr-stiet ze, stùk
Tegen de rot'sge omranding
van mijn geluk....
De beeldspraak van dit gedicht is niet onduidelijk. De allerschoonste zijner gedichten heeft geen dichter - ook deze niet - in woorden vertolkt. En waar nu de poëet van dezen kleinen liederkrans het onuitsprekelijke zijner liefde en zijner devotie wèl in woorden heeft opgevangen, tooit hij zijne gedachten met grooten en niet nagemaakten rijkdom. Deze minneliederen vereenigen met innige reinheid eene groote afwisseling van klank en kleur. Dat zij desniettemin slechts in enkele regels ons aangrijpen en ontroeren of dringen tot aandachtige, meelevende herlezing, zal zeker voor een deel aan dien bonten rijkdom die bijwijlen gezochtheid wordt, voor een deel ook aan de onmiskenbare onvolkomenheid van des dichters meesterschap over rhythme en taal liggen. Hoe zuiver Leo Speet eene eenvoudige gedachte in gemakkelijk metrum weet weer te geven toone het volgende gedichtje, het eerste van de op ‘Carmen’ volgende ‘enkelingen.’ Loutering.
Wie niet zijn leed
Een sluierkleed
Van droomen weet
Te weven,
D' ellendige, ach!
Zal zonder lach
Zijn droeven dag
Vol-leven
Weet... al de smart
Die 't leven tart,
Doorschroeit uw hart
Zóó louter,
Dat ge eenmaal rein-
Gegloeid zult zijn,
Als kaarsenschijn
Op 't outer
K.K. | ||||||||||||||||
[pagina 466]
| ||||||||||||||||
Cicero's Redevoering over het opperbevel van Gnaeus Pompeius (vertaling van R. Bouman, S.J.) Keurboekerij Leuven en Brussel. Dit werkje, voor welks aankondiging ik in de leestafel van Onze Eeuw slechts een zeer bescheiden plaats durf te vragen, behoort tot eene schoolserie Humaniora, in gebruik bij het ‘middelbaar onderwijs’ der katholieke scholen van België, en gesplitst in twee afzonderlijke reeksen: vertalingen en voorbereidingen. Of aan het onderwijs een dienst wordt bewezen door de uitgaaf van vertalingen der werken die voor de schoolstudie zijn bestemd, is eene vraag van praktisch-paedagogischen aard, die niet in een paar regels is te beantwoorden. Ongetwijfeld echter geeft de zuivere, ofschoon ietwat kleurlooze overzetting van Cicero's beroemde oratie van het jaar 66 een krachtigen steun aan zoodanige belangstellenden die bij zich zelven de herinnering aan de politieke welsprekendheid der laatste periode van de Romeinsche periode willen verlevendigen, doch hunne eigene kennis van het Latijn te zeer hebben zien verflauwen, om zonder betrouwbaren gids hunnen weg door de zorgvuldige perioden van den grooten redenaar te vinden. Als betrouwbaar hulpmiddel voor zoodaninge belangstellenden - indien zij er zijn - verdient deze arbeid van Pater Bouman ook op deze plaats een woord van verwelkoming. K.K. Frederik van Eeden. Bij 't licht van De Oorlogsvlam. Amsterdam. W. Versluys, 1915. De schrijver dezer oorlogsmeditaties, die hij met een ‘Amen’ besluit, doet denken aan een in ons Hollandsch Kanaän veelvuldig voorkomend soort menschen, die u weten te vertellen van ‘een waarheid achter de waarheid.’ Zij profeteeren alles omver en profeteeren dan weer alles overeind, zijn dood-ernstig, zeggen met hetzelfde gemak rake dingen en dwaasheden - en laten de zaak zooals ze was. Ge luistert naar zoo'n waarheid achter de waarheid, glimlacht: ‘o, bedoelt gij het zoo’ - en ge gaat verder. Zoo zegt de schrijver: ‘Men zou zelfs kunnen zeggen, dat de meest achterlijken in de vooruitgang, de réactionnairen en conservatieven, het meest demokratisch zijn.’ We kijken òp, doch glimlachen: ‘nu ja!’ als dit zoo wordt verdedigd: want ze houden den voortgang der meest vooruitstrevenden tegen - en maken het daardoor voor de massa mogelijk na te komen, in tred te blijven (bl. 110). | ||||||||||||||||
[pagina 467]
| ||||||||||||||||
Evenzoo beginnen deze toespraken met een theosofisch- getinte beschouwing dat al ons weten stukwerk is en blijft. Uitnemend; dit kan niet genoeg gezegd worden - vinden wij. Doch hooren dan vreemd òp als de schrijver alles blijkt te weten. Hij weet dat ‘de kern van dezen oorlog daarin ligt dat enkele individuën - heerschers, dynasten’ - hun wil anderen kunnen opleggen (bl. 38). Hij weet ook dat ‘het gezag steeds meer en meer wordt gevoeld als onrecht.’ Ook dat ‘de heerschers van thans geen wijzen zijn, maar valsche koningen’ (bl. 56). ‘Zonder gekroonde hoofden geen staande leegers, en zonder leegers geen gekroonde hoofden’ (bl. 83). Best, maar hoe rijmen we dan daarmede het volgende: ‘van hooger gezichtspunt is ook deeze waereld-worsteling - deeze mahabarata - doelmatig. Zij moet er zijn en zij zal de gevolgen hebben, die door een hoogere macht worden beoogd. Zij geschiedt volgens een goddelijk plan en voert tot bevrijding der menschheid’ (bl. 105). Dit rijmt niet, maar is nu zoo'n ‘waarheid achter de waarheid.’ Zoo zegt ook de schrijver, die in zijn hart een weerlooze is: ‘ons past een eerbiedig zwijgen bij de geweldige krachtsinspanning der omringende volken, - en daarbij een met alle macht ons voorbereiden tot afweer van wat ons bedreigt, tot bescherming van wat wij als groep eigenaardigs en waardevols bezitten. Dat is het eerste wat wij te doen hebben. Moedig, zonder geld of moeite te sparen, met de uiterste inspanning ons weerbaar te maken’ (bl. 125). Dit is nu weer enkelvoudige waarheid - en heilzaam. Even heilzaam als dit: ‘ik laat mij niet wijsmaken dat het groepje Hollandsche dames en dominees, christen-socialisten en anarchisten het recht hebben zich voor te doen als Brahmanen, heilige weerloosheid te belijden - en wat erger is - deeze voor een militant, ruuw, onopgevoed volk als het Hollandsche te preediken. Dat is zelfooverschatting, dweepzucht en hoogmoed, die tot jammerlijke onheilen zal leiden’ (bl. 122). Dat echter diezelfde, terecht op hun nummer gezette dames en dominees in deze toespraken al hun stellingen, voor het gebruik keurig uitgedoscht, kunnen terugvinden - dit schijnt bij den schrijver niet op te komen. Och neen; zoo zijn die menschen van ‘de waarheid achter de waarheid.’ Ze zeggen met hetzelfde gemak de raarste als de mooiste dingen, en begrijpen niet dat voor eenvoudige menschen hun wijsheid verwarrend werkt. G.F.H. | ||||||||||||||||
[pagina 468]
| ||||||||||||||||
Dr. J.A. Cramer. Het Leven uit God. Groningen. J.B. Wolters' U.M. 1916. Eigenaardig, zoovelen als er thans weer trachten het evangelie te doen spreken tot de harten hunner tijdgenooten; wel een teeken dat daaraan behoefte wordt gevoeld. Daarbij zijn zij zich bewust te moeten spreken de taal van onzen tijd, en aanknooping te moeten zoeken aan de mentaliteit hunner tijdgenooten. Zulk een poging is deze bundel van den Haagschen predikant Dr. J.A. Cramer. In een Woord Vooraf vertelt hij hoe dit boek is ontstaan. De hoofdstukken ervan hebben voor 't meerendeel als artikelen gestaan in het bekende weekblad School en Leven, toen nog geredigeerd door des schrijvers zoo betreurden vriend Jan Ligthart en door R. Casimir. Daardoor hield de schrijver zich vanzelf buiten de dogmatische quaesties en trachtte zóó te spreken, dat menschen van verschillende dogmatische inzichten zijn woorden konden navoelen. Terwijl hij bovendien vooral naar eenvoud en helderheid streefde. Hierin schijnt hij gelukkig te zijn geslaagd. Helder betoogt hij dat het godsdienstige leven niet van buitenaf is te bewijzen, maar door zijn bestaan zichzelf bewijst. Eveneens dat de persoonlijkheid van Christus nog als een kracht Gods is te ervaren vóór de beteekenis daarvan kan worden vastgesteld. Zonder apologie te willen geven gaat hij ook ernstig in op vele bezwaren ingebracht tegen dit geloof, en zoekt hij de nietigheid daarvan aan te toonen. Terwijl hij bovendien goed gebruik maakt van de nieuwste ontdekkingen, door Deissmann e.a. over het oorspronkelijke Christendom gedaan. Ziet men verder dat hij telkens zich aanknoopt bij een woord van Luther, Pascal en Vinet, dan weet men ook in welke sfeer hij ons brengt. Dit met warmte geschreven boek is vooral een persoonlijk getuigenis. Niet ieder zal er door voldaan worden, maar aan zeer velen kan het verheldering en steun geven. G.F.H. Hugo Penning. Goudland. Tropen-Roman. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, 1915. Mag iemand, die - als ondergeteekende - ons Indië niet kent, zich een oordeel aanmatigen over dezen ‘tropen- roman’, niet alleen als letterkundig werk, maar ook als schildering van ‘zeden en gewoonten’? Ik meen: ja, men heeft het recht, ook al kent men de werkelijkheid niet uit eigen aanschouwing, de uitbeelding van een maatschappij, van een samenleving af te wijzen als onwaar- | ||||||||||||||||
[pagina 469]
| ||||||||||||||||
achtig, wanneer die uitbeelding zelve in al haar trekken haar karakter van schromelijke eenzijdigheid en overdrijving klaarblijkelijk blootlegt. En dit is hier het geval. Wat de heer Penning ons hier te zien geeft, is een omgeving van Indische planters, waarin niet of nauwelijks één fatsoenlijk man en ééne fatsoenlijke jonge vrouw wordt gevonden. De mans willen rijk worden, kennen geen andere begeerten dan grof-zinnelijke; de oudere dames zijn onbelangrijke, onbehagelijke wezens; de jongere schijnen door een soort tropen-kolder bevangen, die ze tot ontrouw als de natuurlijkste zaak der wereld verleidt. Men mag aannemen - men moet misschien aannemen - dat in een streek, waar Europeanen nu eenmaal komen om geld te verdienen en waar de kans om dat doel met slechte middelen ongestraft te bereiken grooter is dan elders, ook meer dan elders gezondigd zal worden tegen den eisch van goede trouw in zaken. Ook moet men misschien aannemen dat Hollandsche meisjes of jonge vrouwtjes, in de tropen overgeplant en verkeerend te midden van immers in zaken reeds bedenkelijke praktijken uitoefenende ‘heeren’, voor grootere verzoekingen dan elders zullen staan. Laat het dus waar zijn, dat in zulk een omgeving het zedelijk peil der mannen en der vrouwen eenige graden lager zal zijn den in andere milieu's. Maar ook dan nog zullen er onder hen fatsoenlijke mannen en eerbare vrouwen overblijven; ook dan nog zal het geheel niet zijn van dien aard, als de schrijver van ‘Goudland’ ons voor dàt milieu wil doen gelooven. Het is dit matelooze in de schildering, dat haar onechtheidheid verraadt. De lezer - ook hij, die noch Indië noch het hier als ‘Goudland’ aangeduid gebied kent - begrijpt en gevoelt als bij intuïtie, dat hier min of meer veelvuldige uitzonderingen tot regel zijn gemaakt; dat de schrijver, om welke reden dan ook, een ‘charge’ heeft geteekend, wanneer hij in dit fel stralende tropenlicht enkel zwarte zielen laat rondwandelen; dat zulk een samenleving, als waarvan ons hier een beeld wordt gegeven, onbestaanbaar is, omdat bij zooveel en zoo algemeen bederf een kleine maatschappij als deze uit haar voegen moet geraken. Het is te bar. Door overmaat van sensationeele kleuren maakt de schildering den sterken indruk van onwaarachtigheid. H.S. Anna van Gogh-Kaulbach. De Schuld. Amsterdam. Veen's Gele Bibliotheek. Het is een moeilijke taak, die de schrijfster zich in dit kleine verhaal heeft gesteld: weer te geven wat er omgaat in den school- | ||||||||||||||||
[pagina 470]
| ||||||||||||||||
jongen, die met een kameraadje gevochten heeft en zich verwijt dat hij schuld heeft aan diens dood. Mij komt het voor, dat de eenvoudige trant, waarin mevrouw van Gogh-Kaulbach de gemoedsbewegingen van Henk weergeeft, ons onder den indruk van waarachtigheid brengt, zoodat wij zeggen: ja, onder zoo'n gruwelijk zelfverwijt moet de knaap wel dat alles bedacht, ondervonden en geleden hebben. Echt schijnen ons ook zijn goede voornemens om alles te biechten en niet minder echt de angst, die hem belet die voornemens te volvoeren. Ook het slot-tafereel, waarin hij eindelijk de moeder van zijn ‘slachtoffer’ ontmoet, is sober behandeld, hoe licht had een te-veel hier kunnen schaden. Knap werk dus, deze ontleding, en een eenvoudig verhaal, dat men niet zonder spanning volgt en niet zonder zekere ontroering uit de hand legt. H.S. Charivarius. Ruizerijmen. Charivaria van de Nieuwe Groene (2de bundel). Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. Charivarius - onder welken naam de Heer Nolst Trenité te Haarlem (niet meer) schuil gaat - is een beroemd man, door zijn nu gebundelde ‘Ruizerijmen’ en ‘Charivaria’ uit de ‘Nieuwe Groene’. En dit is geen wonder. Hij amuseert of ontroert, om beurten. Met een ten onzent zeldzaam talent rijmt hij fantastische verzen met de meest onwaarschijnlijke rijmwoorden, behandelt daarin het aller-actueelste, geeselt dwaasheden van den dag, toont een gevoelig hart, deinst ook voor het verhevene niet terug, is dan weer dol-komisch en tokkelt zijn rijmenlier met een verbluffende virtuositeit. Dit zijn waarlijk ‘ruize-rijmen’. [Voor wie dit woord niet dadelijk verstaan mocht, zij ter toelichting gezegd dat in deze samenstelling het naar platte uitspraak gespelde, nieuwbakken en ellendig-misbruikte mode-woordje ‘reuze’ als al het buitengewone aangevend is gebruikt]. Onhollandsch is dit talent, zooals ‘de Schoolmeester’ onhollandsch was en Speenhoff onhollandsch is. Vanzelf dringen deze twee namen zich op, als men over Charivarius schrijft; met beiden heeft hij punten van overeenstemming... en verschil; aan den laatste heeft hij trouwens een ‘lofrijm’ gewijd. De Charivaria zijn in hun soort vermakelijk. Al wat aan dwaasheid uit de pers (en uit de Kamer-Handelingen) is op te pikken - en dat is niet weinig - levert dezen verzamelaar stof voor een puntig bijschrift. Onmogelijke beeldspraak, hemeltergende germanismen, geleerde onzin, deftigheid die zich vergaloppeert, redenaarsgewichtigheid, journalistieke mooidoenerij; - dat alles is voor | ||||||||||||||||
[pagina 471]
| ||||||||||||||||
Charivarius het jachtterrein. Het is ontzettend zooveel als er in onze pers gezondigd wordt tegen de eenvoudigste eischen van goeden smaak, en van logica. De slordigheid, waarmede onze couranten worden volgepend, blijkt uit deze verzameling, waarin de onwaarschijnlijkste citaten uit de meest ‘geachte pers- organen’ te vinden zijn. En deze grappenmaker doet een nuttig werk door daarop te wijzen; wanneer iets er toe kan bijdragen om wat meer zuiverheid te brengen in den stijl der berichten en beschouwingen, die de dagelijksche lectuur van ons volk vormen, dan zal dat wel moeten zijn de bespotting van de fouten: le ridicule tue. Goed werk doet Charivarius ook, doordat hij ons laat lachen. Men kan al dit ‘kostelijk mal’ niet lezen en daarbij ernstig blijven. Het is niet de dwaasheid der aanhalingen alleen, het zijn ook de nuchtere kantteekeningen van den geeselaar, die ons telkens weer vroolijk stemmen. Dat is geen geringe verdienste, in dezen tijd, de menschen het onschuldige genoegen van een gelukkig oogenblik te bezorgen. Wanneer Charivarius nu maar in deze aankondiging niets vindt, dat hem tot citeeren verlokt! H.S. Prof. A.A.H. Struycken. Politieke Opstellen. Arnhem. S. Gouda Quint, 1916. ‘Politieke Opstellen’ is de naam van een bundel, waarin de Staatsraad prof. Struycken beschouwingen heeft bijeengebracht, welke voor het meerendeel door hem reeds in ‘Van onzen tijd’ waren geleverd over de partijverhoudingen in ons land, de grondwetsherziening, de belastingwetgeving, parlementair en niet-parlementair ministerie, den volkswil, de Eerste Kamer, het algemeen kiesrecht, het tarief, het onderwijsvraagstuk, evenredige vertegenwoordiging, het eedsvraagstuk, dat der lijkverbranding, de positie van den Paus, de administratieve rechtspraak enz.... Men ziet: allerlei quaesties ‘van onzen tijd’. Aanleiding tot deze uitgave vond de schrijver in de overweging dat de Regeering, haar karakter als nationale Regeering onverzwakt behoudende, daarnaast als politieke Regeering de gevolgen der verkiezingen van 1913 wil trekken. Of die beide roepingen vereenigbaar zijn, zal - zegt prof. Str. - de naaste toekomst wellicht reeds leeren, in elk geval moet deze Regeering in haar politiek bedrijf worden beoordeeld in het licht der politieke gebeurtenissen, waaraan zij haar ontstaan heeft te danken. Tot zoodanige beoordeeling willen de hier in een bundel vereenigde opstellen dienen. In dezen bundel worden dan | ||||||||||||||||
[pagina 472]
| ||||||||||||||||
vraagstukken besproken, die met de bovenaangegeven onderwerpen samenhangen. De beschouwingen, die ons hier worden geleverd als overdrukken uit het reeds genoemde tijdschrift, dagteekenen van eenige jaren her: Juli 1913 en later, andere van zelfs vroeger datum (November 1910). Wij zullen niet zeggen dat zij daardoor haar waarde hebben verloren, maar van sommige is de geur der actualiteit toch wel wat al te veel vervlogen. In December '13 vroeg schr. of dit ministerie niet voorbestemd was een kortstondig leven te hebben. De Heer Cort van der Linden had zich in de Kamer te veel vrienden gemaakt.... Sedert December '13 is er veel gebeurd, dat uitspraken van toen in een nieuw licht plaatst. H.S.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
|
|