Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 411]
| |
Quintus Horatius Flaccus
| |
[pagina 412]
| |
een wereldbeschouwing, die de filosofie der Stoïcijnsche ontbering verbindt met een aansporing tot eenvoudig levensgenot. ‘Gedenk te sterven, dat is het einde van alles. Wij zijn slechts stof en schaduw. Eens moet gij de aarde en uw huis en uw bevallige echtgenoot verlaten, geniet dus het oogenblik. Hij zal leven als zijn eigen meester en vroolijk, die elken dag kan zeggen: ik heb geleefd’, dit is de slotsom van 's dichters overdenkingen, nog niet door 't licht des Christendoms verhelderd, al zijn ook bij hem gedachtenbloesems te speuren, in den loop der eeuwen hier en elders ontloken, waaruit allengs het Christendom tot volle vrucht gerijpt is. ‘Spaar wat neerligt,’ klinkt het in 't koorgezang bij 't honderdjarig Zoenen Dankfeest. En is 't niet bijbelsch, als hij zegt: ‘God heeft de macht, het lage hoog te stellen en wat uitsteekt te vernederen?’ ‘Het goede doen uit liefde tot de deugd, niet het kwade nalaten uit vrees voor straf. Al neemt ge van 1000 schepel boonen maar één weg, 't is en blijft toch een slechte daad.’ ‘Niemand is zoo woest en onbeschaafd, dat hij niet zachter van inborst zou kunnen worden, als hij zich maar ernstig toelegt op z'n zedelijke verbetering. 't Begin van alle deugd is, de ondeugd te vlieden en 't begin van alle wijsheid, zich van dwaasheden te onthouden. Roovers staan midden in den nacht op, om menschen te vermoorden - en gij kunt niet eens wakker worden en opstaan, om u zelf te bewaren en te redden?’ Het geloof aan de persoonlijke macht der oud-vaderlandsche Goden was bij Horatius al wat verzwakt. Als hem op z'n reis naar Brindisium in 37 v.C. verteld wordt, dat op den drempel van een heiligen tempel wierook smolt zonder vlam, zegt hij: ‘Dat moge de Jood Apella gelooven, maar ik niet, want ik heb geleerd, dat de Goden een leven lijden zonder zorg en dat, als de natuur een of ander wonder doet, geen grimmige Goden dit neerzenden uit de hooge hemelwoning’. Toch zijn deze Goden, misschien soms reeds alleen als symbolische voorstellingen, nog innig verbonden met het geheele Romeinsche leven van zijn tijd. Als z'n vriend en beschermer Maecenas ziek is, zingt de | |
[pagina 413]
| |
dichter: ‘Als gij herstelt, denk er dan om, offerdieren te geven en een tempel ter herinnering: Wij zullen een eenvoudig lam slachten!’ en in de ode: Aan zich zelven: ‘'k Ik zal me bekeeren en geven den Goden meer eere.’
‘Geniet van een schoonen voorjaarsdag, want met dit leven is alles uit’; deze gedachte keert telkens weer. Als voorbeeld volgen hier de twee eerste strofen van de ode, opgedragen aan den ridder-advocaat L. Manlius Torquatus: Nu is de sneeuwvlaag weggevlucht en gras siert weer de landen,
Het loof kleurt weer den boom.
Een ander aanzien biedt nu de aarde en om geslonken stroom
Slaan weder de oevers banden.
De Gratie waagt te gaêr met Nymfenschaar en zusters beid'
Den reidans naakt te leiden,
Maar kringloop van den tijd en 't uur, als 't voedend licht gaat scheiden,
Verwerpt de onsterfelijkheid.
Nog schooner specimen is de schitterende ode aan L. Sextius. Ik waag het niet, dit meesterstuk op rijmGa naar voetnoot1) te vertalen. De felle winter werd door zoete wisseling van lente en zachte Westewind ontbonden,
Een werktuig windt de droge kielen weer in zee.
Het vee verheugt zich niet meer in den stal, de landman niet bij 't vuur,
De weiden grijzen niet meer door den rijp.
Doch Venus van Cythera leidt bij maanlicht hare koren,
De gracelijke Gratiën en de nymfen
Gaan tikken de aarde met afwisselenden voet, terwijl Vulcanus
Vol vuur de grootsche werkplaats der Cyclopen gloeien doet.
't Past nu, 't gezalfde hoofd met groene myrt te sieren
Of met de bloemen, die ontspruiten aan de herleefde aard,
't Past nu, te offeren aan Faunus onder 't loof der bosschen,
't Zij hij een lam verlangt of liever wenscht een bokje.
| |
[pagina 414]
| |
De bleeke dood klopt met den voet aan 's armen hutje
Zoowel als aan het hoog paleis des konings. O gij rijke Sextius,
De korte som des levens duldt niet lange hoop te voeden:
Straks zal de nacht U overweldigen en het sprookjesachtig schimmenrijk,
En 't ballingsoord van Pluto: daar eens aangekomen
Zal 't lot U niet meer tot bestuurder van den wijn verheffen,
Ook zult gij teere Lucidas niet meer bewonderen, voor wien nu heel de jeugd gloeit
En dien de meisjes weldra zullen minnen.
Wat is de vertaling een flauwe afschaduwing van 't oorspronkelijke, dat in sierlijke rythme daarhenen vloeit. Schopenhauer's ietwat grove uitspraak: ‘Die Uebersetzungen der Schriftsteller des Altertums sind für dieselben ein Surrogat, wie der Zichorienkaffee es für den Wirklichen ist,’ geldt zeker voor Horatius, dien meester in 't rangschikken van klankvolle woorden en 't scheppen van sierlijke maten, soms met één of twee voorslagen, trippelend, sleepend of in statigen cadans. De poëzie van Horatius is door alle eeuwen heen een geliefkoosde lektuur gebleven, werd schoolboek, zooals de dichter zelf voorspelde. Herder zegt: ‘Bijna 2000 jaar heeft Horatius voor alle beschaafde natiën der wereld gezongen, hen geboeid en de fijnste zielen geleid.’ Onze Cornelis de Witt citeerde op den pijnbank de eerste strofe van de bekende ode aan Augustus: Wie recht van zin zijn doel in 't oog houdt, die is niet ontsteld,
Als roerige burgers slechte dingen hem bevelen
Noch schokt 't gelaat van dreigenden tyran
Hem, den standvastige.
't Is overbekend, dat Pitt en Bismarck den dichter in 't parlement aanhaalden: hij is als 't ware samengegroeid met den ontwikkelden mensch. Wij allen herinneren ons uit Vosmaer's Amazone, den ouden heer Van Walburg, die op reis door Italië 'schrijvers innige vereering voor Horatius vertolkt. In den klassieken tijd werden de oden zonder twijfel | |
[pagina 415]
| |
gezongen, zoo ook later in de kloosters. In den RenaissancetijdGa naar voetnoot1) zijn ze vele malen drie- en vierstemmig getoonzet, in de eerste plaats voor schooldoeleinden vooral in de humanistische scholen der 16de eeuw. In geen land leefde Horatius zoozeer voort als in Frankrijk. Ronsard zegt: ‘Je me rendis familier d' Horace.’ Doch ook in de literatuur van andere landen treffen we telkens den dichter aan. Shakespeare ontleent veel aan hem. In de aanteekeningen bij de vertaling van Antonius en Cleopatra door Burgersdijk is de ode ‘Aan de Vrienden’ meesterlijk weergegeven: ‘Komt nu gebékerd, rept nu den vrijen voet.’
't Is de vreugde over de overwinning van Augustus in 't zeegevecht bij Actium (31 v. C.) op de Aegyptische koningin en haar minnaar, waardoor Rome gespaard bleef voor vreemde overheersching. Een honderd jaar geleden verflauwde de liefde voor Horatius wat. Hij wordt beschuldigd van vleierij van hooggeplaatsten, navolging der Grieken en 't bevorderen van de verslapping der zeden. Goethe noemt de oden ‘Schrecklich real’, maar de ‘gesprekken’ verrukten hem. Thans zien we door betere kennis van den dichter en zijn tijd al deze dingen in een ander licht en is de bewondering toegenomen voor z'n fijne beschaving, scherpte van verstand, gevoel voor vriendschap, z'n wereld- en menschenkennis, die hem vol zelfbewustheid zoowel aan 's keizers tafel als met z'n buren buiten 't juiste gesprek weet te doen vinden, voor z'n zelfkennis en bescheidenheid, al zingt hij in rechtmatigen trots in de ode aan Melpomene: 'k Heb mij een monument gesticht meer duurzaam dan metaal,
Waarvoor zelfs pyramide zwicht in koninklijke praal,
Dat hoe de regens nederslaan, hoe Noordewind ook woed'
In eeuw na eeuw niet kan vergaan, noch door der tijden spoed.
| |
[pagina 416]
| |
Ik zal niet ganschlijk sterven.
Uit nederig geslacht geboren heet ik dichtervorst,
Die op Romeinsche wijs 't Aeolisch lied te stemmen dorst.
Duld, dat de glorie door verdienst verworven mij versier
En, Muze, krans vol gunst mijn haar met Delfische laurier.
‘Ik zal niet ganschelijk sterven!’Ga naar voetnoot1) Hoezeer is deze profetie bewaarheid geworden.
II. In 1913 verscheen bij van Doesburgh te Leiden Prof. Hartman's werk: Beatus Ille, een boek voor iedereen over Horatius, z'n titel ontleenend aan een van 's dichters meest bekende epoden, beginnende met de woorden: Beatus ille = Gelukkig hij, een lofzang op 't landleven. Aan dit geestig en merkwaardig boek zijn eenige proza-vertalingen van dit artikel ontleend, zoo ook enkele aan Van der Weerd. Horatius' brieven en satiren vertaald. Horatius vertelle hier zelf z'n levensloop: Het is onzeker, of ik in Lucanië dan wel in Apulië geboren ben, want de landbouwer van VenusiaGa naar voetnoot2) ploegt in de buurt van beider grenzen. Met dichterlijke verbeeldingskracht zie ik me zelven als knaap dwalen door heilige wouden met liefelijke stroomen en zoele winden. Vermoeid van 't spel val ik in slaap op den berg Vultur buiten de grenzen van m'n sagenrijk Apulië - daardekken houtduiven mij met gebladerte, een wonder voor alle omwonenden - ik sliep veilig voor de zwarte adders en de beren: Zoo werd ik reeds als kind gedekt door heilige laurier en bijeengebrachte myrt, die door der Goden macht bezieling wekten. M'n vader was een vrijgelaten slaaf, vrij welgesteld en hij gaf z'n zoon een goede opvoeding, waarvoor ik hem altijd dankbaar ben gebleven. Ja, vader, aan u heb ik te danken, dat ik ben, die ik ben. Gij zondt me niet naar de school van meester Flavius te Venusia - nu, en daar stapten toch maar wat deftig heen de jongens van opperbevel- | |
[pagina 417]
| |
hebbers met strepen op de mouw, lei en griffeldoos aan hun linkerarm en telkens in de helft van de maand kwamen ze hun schoolgeld brengen, een heel kwartje - neen, hij transporteerde kloekmoedig zoonlief naar Rome om onderwijs te krijgen in al de kundigheden, waarin een ridder of senator z'n telgen laat onderrichten. Wie mij daar zag gaan, netjes aangekleed, met knechts achter me aan - gesteld dat in zoo'n groote stad iemand daarop had gelet - die zou gedacht hebben, dat ik een rijkeluisjongen was. Maar bij al mijn tochten van de eene school naar de andere ging mijn vader altijd mee, een geleider, die zich niet liet bepraten. Kortom, hij behoedde mij niet alleen voor 't doen van leelijke dingen, maar ook voor allen schijn van kwaad en dat is toch maar de eerste stap op den goeden weg. Mijn brave vader wees me met waarschuwende voorbeelden op elke ondeugd, om die te mijden. Door deze opvoeding ben ik zedelijk gezond en vrij van die gebreken, die ten verderve leiden en ben ik alleen behept met kleinere fouten, die ge licht door de vingers zult zien. En misschien zal een langer leven, een openhartig vriend en mijn eigen inzicht ook deze grootendeels nog wel doen verdwijnen. Dat ik wel eens wat dartel ben geweest, daarvoor schaam ik me niet, maar ik zou me schamen als ik aan die dartelheid geen eind had weten te makenGa naar voetnoot1). Mijn zinspreuk werd: Een gezonde ziel in een gezond lichaam! Mijn vader was niet bang, dat iemand hem zou verwijten, dat hij me een opvoeding boven mijn stand had laten geven; wanneer ik naderhand als omroeper of - wat hij zelf was - als deurwaarder van een klein inkomen had moeten leven, dan zou ik daar toch niet over geklaagd hebben, maar nu... nu ben ik hem dankbaar en roem hem in z'n graf. Zoolang ik bij mijn verstand ben, zal ik me nooit over mijn vader schamen; ik zal niet spreken als zoovelen, die daar zeggen: ‘ik kan niet helpen, dat ik geen edelgeboren en beroemde voorvaderen heb.’ | |
[pagina 418]
| |
Neen, ik denk daar heel anders over. Als ik van voren af aan mijn leven moest beginnen en andere ouders kiezen, zoo deftig als iemand maar kan begeeren, ik zou met de mijne tevreden zijn! Later heb ik mijn vleugels ver buiten het nest uitgeslagen. Ook in Griekenland trachtte ik wijsheid op te doen en ik beoefende in het goede AtheneGa naar voetnoot1) de filosofie en de dichtkunst van Archilochus. Toen kwam daar Brutus en won de studeerende jongelingschap voor z'n leger, om aan de zijde der republiek te strijden. Ik, onervarene, meegesleept naar de legerscharen, diende onder Brutus' vanen in Asia en; niet bestand tegen den machtigen arm van Caesar Augustus, vluchtte met achterlating van mijn schild in den slag bij Philippi, moedeloos en vleugellam, en werd daarbij beroofd van mijn vaderlijk huis en hof, dat aan de oudgedienden der overwinnaars werd gegevenGa naar voetnoot2). Behalve met m'n dichtkunst hield ik me toen bezig met het baantje van schrijver bij den quaestor, dat ik gekocht had. Wat een groot geluk viel me te beurt, toen gij, machtige Maecenas, mijn beschermer werd! De edele Vergilius heeft 't eerst aan u verteld, wie ik was, daarna Varius. Toen ik bij u was toegelatenGa naar voetnoot3), stamelde ik eerst een paar woorden, want een kinderlijke verlegenheid belette mij er meer uit te brengen - naar waarheid vertelde ik, wie ik was. Ik ga heen. - Na negen maanden mocht ik terugkomen en werd opgenomen onder uwe vrienden. Gij, Maecenas, pleegt te zeggen: ‘het doet er niet toe, wie iemands vader is geweest, als hij maar edel is.’ Doch mijn stelregel is wel: waag u niet te hoog, dan wordt ge streng beoordeeld. Een groote pijnboom wordt vaker door den wind bewogen. Hoogen torens vallen met zwaarderen val en de bliksem treft de hoogste bergen. Zoodra iemand de senatorslaars heeft vastgesnoerd om z'n been en den breeden zoom heeft laten afhangen over zijn borst, dan | |
[pagina 419]
| |
wordt er dadelijk gevraagd: ‘wie is die man en wie is zijn vader?’ Of ge moet al groote kwaliteiten hebben zooals Novius: al gaan er op één oogenblik 200 karren en drie lijkstoeten over 't forum, hij kan al dat lawaai overstemmen nog beter dan klaroenen en krijgstrompetten. Ik ben met weinig tevreden en heb nooit gestreefd naar hooge ambten, nu ben ik geheel vrij en mag op m'n schamel muilezeltje rijden, waarheen ik wil. In mijn eentje wandel ik, waar 't mij belieft, informeer me naar den prijs van spelt en groente, drentel langs de stalletjes om den circus waar ze je op alle mogelijke manier beetnemen en, terwijl 't al donker is, over 't forum en luister naar de waarzeggers. Dan ga ik naar huis, waar mijn schotel erwten, knoflook en pannekoek me wacht: drie jongens bedienen mij, meer niet: op een marmeren tafeltje staan een eenvoudige wijnkan en plengschaal met twee bekers en een scheplepeltje, daarnaast een goedkoope spoelkom, alles gewoon aarden vaatwerk. Na den maaltijd ga ik slapen, door geen zorgen gekweld, dat ik bij de woekeraars te biecht moet komen. Tot ongeveer tien uur lig ik op mijn rustbank: daar lees of schrijf ik iets, wat me, alléén met mijn gedachten, bevalt, en na tienen slenter ik wat rond of zalf me met olijfolie. Zoodra de zon scherper begint te steken en me vermaant, in 't bad te gaan, vermoeid van 't balspel als ik ben, verlaat ik haastig 't veld van Mars. Dan neem ik een matige lunch en breng verder zonder iets uit te voeren den middag thuis door. Zoo is 't leven van hem, die vrij is van rampzalige en lastig drukkende eerzucht. 't Gemoed van een dichter is ook niet licht hebzuchtig. Ik ben al dood gelukkig met de Sabijnsche hoeve, die Maecenas me schonk eenige jaren na onze kennismaking. Zoo'n hoeve, waar ik me onbezorgd kan wijden aan dichterlijken arbeid, dat was steeds mijn wensch! Want ik schep er vermaak in, woorden in voeten op te sluiten. Een dichter houdt van verzen en daar alleen is 't hem om te doen. Een bankroetje, 't wegloopen van een slaaf, een brandje, daar lacht hij om; een compagnon benadeelen of een pupil bestelen, hij denkt er niet aan, hij leeft desnoods | |
[pagina 420]
| |
van peulvruchten en brood. Hij is een berisper van heftigheid, nijd en gramschap; hij vertelt van edele daden, oefent den zwakken en stamelenden mond van het kind, onderwijst het komend geslacht door beroemde voorbeelden, geeft troost aan armen en zieken. Van wien zou 't onschuldige meisje en de zedige knaap gebeden leeren, zoo niet de Muze hun een zanger had gegeven? Door liederen worden Goden van boven- en onderwereld verzoend! Een goed dichter zal woorden opdelven, die aan 't volk sedert lang onbekend zijn en prachtige uitdrukkingen weer te voorschijn brengen, die bij onze voorvaderen in gebruik waren, maar nu vergeten neerliggen in het stof; nieuwe zal hij daaraan toevoegen, door de omgangstaal geschapen. Te weelderige woorden zal hij besnoeien en inkorten, te harde en ruwe door gezonde, verstandige behandeling effenen en beschaven; evenals de boomen elk jaar van bladeren veranderen, zoo gaan verouderde woorden te niet en bloeien en groeien de pas ontstane als krachtige jongelingen. Bij dat alles zal het den schijn hebben, alsof de kunst voor den dichter slechts een spel is, maar in werkelijkheid zal hij zich pijnigen en zich inspannen, evenals iemand, die nu eens den satyrdans, dan weer den plompen cyclopendans uitvoert. Krachtig en helder als een rivier zal hij schatten uitstorten en Latium een waren taalrijkdom schenken. Mijn vroomheid en mijn lied gaan de Goden ter harte en u, Muze, die zachtmoedigheid kweekt, dank ik het, zoo mijn dichtervuur vreugd verspreidt! Wat is mijn dichtkunst echter vergeleken bij die van Pindarus, den Thebaanschen zwaan, dien een krachtige wind draagt, als hij streeft naar 't hooge wolkenruim. Een onuitputtelijke woordenvloed stort uit z'n mond evenals een bruisende bergstroom, door de regens buiten z'n oevers getreden. Daarbij ben ik slechts als een bij van den berg Matinus: met noeste vlijt zoekt ze honing op haar geliefde thymplanten - zoo maak ik, kleine dichter, bewerkelijke liedjes in 't bosch en aan de oevers van het waterrijke Tibur. Ik moet m'n verzen vijlen en polijsten en onderwerp m'n | |
[pagina 421]
| |
werk aan 't oordeel van allerfijnste kenners. Er zijn er, die vinden, dat ik in mijne satiren veel te scherp ben en mijn onderwerp veel meeruitspin dan betamelijk is; anderen meenen, dat al mijn dichtwerk zonder kracht is en dat er op één dag wel duizend verzen als de mijne gefabriceerd kunnen worden. Had ik misschien in 't geheel geen verzen moeten schrijven? Best mogelijk, maar ik kan niet rusten. Wat ik ook ben, ofschoon beneden Lucilius, m'n voorganger in de satiren, wat vermogens en talent betreft, toch zal de nijd tegen z'n zin steeds moeten bekennen, dat ik met groote mannen verkeerd heb. Zoo zeggen de menschen op straat tegen mij: ‘Moet jij alles uit den weg duwen, als je je haast naar Maecenas, die geen oogenblik uit je gedachten is?’ Deze woorden zijn mij zoeter dan honing, want gij, Maecenas, zijt als een deel van mijn leven. Gij, telg van koninklijk geslachtGa naar voetnoot1), mijn toeverlaat en zoet sieraad zijt gij! Hoe levendig herinner ik me nog, dat het volk u, geliefden ridder, in den schouwburg zoo toejuichte, dat de oevers van den Tiber en de schalksche echo van den Vaticaanschen berg den lof weergalmden! Op ongeloofelijke wijze komt ons beider gesternte overeen en geen huis is reiner of verder verwijderd van de ondeugden van naijver en hebzucht dan het uwe. Het hindert mij nooit, dat gij rijker of kunstvaardiger zijt: ieder heeft zijn plaats. Gij zijt veel meer bevoegd, om in uw prozawerkenGa naar voetnoot2) Caesar's oorlogsdaden te roemen: mij heeft de Muze verkoren om te spreken van 't zoete zingen van Licymnia, van der oogen schitterglansen en van hartetrouw en wederkeerige liefde. Ook in lichaamskracht zijt gij mijn meerdere. Op onze reis naar BrindisiumGa naar voetnoot3) kondet gij bij aankomst te Capua nog met den bal gaan spelen, terwijl ik en Vergilius ons ter ruste moesten begeven | |
[pagina 422]
| |
(want met den bal spelen is niet goed voor druipoogen en menschen met een slechte maag.) Maecenas, ik doe me gaarne aan u voor juist zooals ik ben: zonder gebreken wordt niemand geboren. Wie toegevendheid verlangt voor de zijne, moet die ook voor anderer fouten hebben. Nu, van hebzucht zal niemand mij betichten! Als ik 't u vroeg, zoudt gij me nog rijker geschenken geven, maar ik ben gelukkig genoeg met m'n Sabijnsch landgoed. Ronddolen door de welige struiken, roode kornoelje en wilde pruimen, thym, eiken, steeneiken, die de varkens vet maken en den meesten schaduw geven, berg op berg af, langs de beek Digentia met koud, helder water, steeds stroomend, goed voor 't hoofd en een zwakke spijsvertering, dat is mij een genot! In dezen schuilhoek blijft men gezond zelfs tijdens 't heete najaarsweer. In de schaduw zult gij u te goed doen aan druivensap uit Lesbos, dat geen onheil sticht! Als ik voor zaken in de stad ben en voornamelijk die van Maecenas behartig en ik dan naar zijn park en kasteel ga op den Esquilijnschen heuvel, daar waar vroeger de armenbegraafplaats was, dan denk ik te midden van 't stadsgewoel, terwijl iedereen me aanspreekt en ophoudt: o landelijke rust, wanneer zal ik u weer aanschouwen, wanneer zal ik weer liefelijke verademing van 't kommervolle leven scheppen, nu eens door lektuur en oude boeken, dan weer door rustigen slaap of geluier? Wanneer lachen m'n buren weer eens, als ik op mijn manier aan 't spitten ben? Wanneer worden mij weer voorgezet de heilige boonen van Pythagoras en spinazie met spek? Het landleven geeft me aan me zelven terug. Waarom zou ik mijn Sabijnsch dal verlaten voor rijkdommen, die meer moeite geven? De deugd veracht alledaagsche kringen en streeft met vluchtenden vleugel naar hooger gewesten. Dikwijls haten we haar, als ze ongerept bij ons vertoeft en uit ons oog verdwenen, wenschen we haar vol spijt terug. Er is een maat in alle dingen, er zijn grenzen, waarbuiten het goede niet kan bestaan. Wie veel verlangt, hem ontbreekt veel. Hij heeft het goed, wien de Godheid met spaarzame hand | |
[pagina 423]
| |
heeft aangeboden, wat voldoende is. Een beek met helder water, een park van enkele morgens grond en 't vaste vertrouwen op mijn zaadveld ontgaan aan hem, die schittert als landvoogd over 't vruchtbaar Afrika. Op het toegenomen geld volgt zorg en begeerte naar meer; naarmate ieder zich zelven meer ontzegd heeft, zal hij van de Goden meer ontvangen. Mijn rustig leven en vrijheid zou ik niet tegen alle schatten der Arabieren willen ruilen. Wie uit vrees voor armoede de vrijheid, een schat meer waard dan goud, prijs geeft, zal tot straf voor zijn ontevredenheid onder een meester staan en in eeuwige slavernij verkeeren: hij heeft zich niet weten te schikken in 't geringe. Neem er de proef maar eens van, Maecenas, of ik niet met een vroolijk gelaat Uw geschenken kan teruggeven. Hij leeft goed van weinig, op wiens eenvoudige tafel het zoutvat schittert van zijn vader geërfd en wien noch vrees noch lage begeerte den gerusten slaap ontneemt, want de zwarte zorg klimt ook op de met koper gepantserde galeien en zit achter den ruiter; ze is sneller dan de herten en sneller dan de Oostewind, die de buien voortjaagt. Temper het bittere door een lach, niets is in alle opzichten gelukkig. Doch de eenvoudige wordt het minst teleurgesteld: Geen ivoor noch gouden wulfsel
Geeft schittering in mijn huis,
......... maar
Eerlijkheid en vloeiende aêr
Van dichttalent is mijn. Mij arme
Zoekt de rijke.
Zachter gestemd bij 't naderen van den ouderdom zal de filosofie m'n steunsel zijn en ik verzamel in mijn schuur den voorraad, dien ik weldra noodig zal hebben: ik bereid me voor tot den dood, die een wijsgeer past.
III. Wanneer was Horatius geboren? In zijn ode op ‘De Kruik’ zegt hij: ‘O lieve kruik, gij met mij geboren onder 't consulaat van Manlius (65 v. C), 't zij ge klachten meebrengt of scherts of twist en dwaze verliefdheid of | |
[pagina 424]
| |
misschien een verkwikkenden slaap, met welk doel gij ook den Massischen wijn bewaart, gij verdient op een goeden dag te worden aangebroken. Kom naar beneden!’ De oden zijn geschreven van 30-23 v.C., zoodat Horatius en z'n kruik minstens 35 jaar oud zijn bij deze ontboezeming. De Romeinen bewaarden den wijn op zolder rondom den schoorsteen. Wat wij een ‘belegen’ flesch noemen, heet bij hen: ‘een kruik van de binnenste rij’, ‘die daar staat, waar ze rook drinkt, de kurk met pek aangesmeerd.’ De kruik droeg een merk met den naam van den Consul, in wiens jaar de wijn gewonnen was. Bij Horatius komt ook de uitdrukking voor ‘fusten, die liggen te rusten in den kelder.’ In 't Provinciaal Museum te Trier, die schatkamer van Romeinsche oudheden, kan men in steen uitgehouwen schepen, beladen met vaten wijn, bewonderen: de roeiers vertoonen jolige gezichten, passend bij hun vrachtje: zoo werd toen de wijn uit 't liefelijk Moezeldal vervoerd. Horatius spreekt van: quadrimum merum, wijn, die na vier jaar goed is. Merum is onversneden wijn, die steeds met water vermengd gedronken werd. De Falerner, helder geel van kleur, van den ager Falernus aan den voet van den berg Massicus in Campanië gold voor zeer fijn en wordt door Horatius dikwijls gememoreerd. Zoo in de ode aan Dellius: ‘Denk er aan, in moeilijke omstandigheden een kalm gemoed te bewaren en evenzoo, als de voorspoed het te breed zou doen zwellen, o gij Dellius, want gij moet eenmaal sterven, 't zij gij ten allen tijde droevig hebt geleefd, 't zij ge u gedurende feestdagen op een afgelegen grasperk lang uitgestrekt te goed hebt gedaan aan een merk Falerner van de binnenste rij. Waartoe houden de groote pijnboom en de witte populier er van hun gastvrije schaduw te paren? Waartoe spant het vlietende water zich in, om voort te snellen door de kronkelende beek? Laat wijn en zalf hier brengen en de al te kortstondige bloemen der liefelijke roos, zoolang de omstandigheden en uw leeftijd dat toelaten en de zwarte draden der drie Schikgodinnen. Gij zult eens heengaan uit uwe bijeengekochte | |
[pagina 425]
| |
weilanden, uit uw huis en uw landgoed, dat de gele Tiber bespoelt en uw erfgenaam zal de rijkdommen bemachtigen, die gij hoog hebt opgestapeld. Het doet er niet toe, of gij rijk en als afstammeling van den ouden Inachus op aarde vertoeft, dan wel arm en van lage afkomst, gij zijt een slachtoffer van de onderwereld, die met niemand mededoogen heeft. Wij worden allen naar dezelfde plaats verzameld; ons aller lot wordt in de bus geschud en zal er vroeg of laat uitkomen en ons ter eeuwigdurende ballingschap op Charon's schuitje plaatsen!’ Ook in Horatius' uitnoodigingen ten disch wordt de wijn dikwijls genoemd. Onze dichter hield veel van gezelligen omgang en stelde de vriendschap hoog: ‘Wie de verdiensten verkleint van een afwezigen vriend en hem niet verdedigt als een ander hem beschuldigt, wie niet kan verzwijgen, wat hem is toevertrouwd, dat is een zwarte. Zoolang ik verstandig ben, kan ik niets vergelijken bij een lieven vriend.’ Beroemd is de uitnoodiging aan den dichter Vergilius, klinkend als een fijn muziekstukje en eindigend met de woorden: ‘Bedenk hoe kortstondig ons leven is, meng wat dwaasheid onder uwe wijsheid: dwaasheid op haar tijd is een goed ding.’ Ook in deze ode is sprake van wijn, die alle smartelijke zorgen wegspoelt. Zeer interessant is 't briefje aan Ridder Torquatus, in zijn tijd een beroemd advocaat, dien we ons gaarne denken als beantwoordend aan de eischen, door Cato aan een goed pleitbezorger gesteld: een rechtschapen man, bekwaam in 't spreken. ‘Torquatus, als je er je in kunt schikken aan te liggen op een eenvoudig rustbed en gewone groente te eten van grof aardewerk, ontvlucht dan door de achterdeur je cliënten, die nog in de wachtkamer zitten: morgen, op den verjaardag van den keizer, is 't een vacantiedag, om uit te slapen: we mogen dus den zomernacht rekken met aardig gesprek. Wat baten mij de goederen der fortuin, als 't me niet vrij staat er van te genieten? Wie uit bezorgdheid voor zijn erfgenaam spaarzaam en al te | |
[pagina 426]
| |
karig is, doet als een dwaas: ik zal de eerste zijn, om den beker te ledigen en bloemen te strooien, op gevaar af voor onbedachtzaam gehouden te worden. Kannen en schotels zullen blinken als een spiegel; ik zal zorgen, dat ge niet minachtend den neus behoeft op te trekken voor een onfrissche sprei op 't aanligbed of voor een vuil servet en dat er onder ons, trouwe vrienden, niemand is, die 't gesprokene op straat brengt. Ik zal ook uwe vrienden Butra en Septicius vragen en Sabinus, tenminste als die nog niet verzegd is of zich liever door een meisje laat vasthouden. Gij moogt ook nog meer gasten meebrengen: schrijf maar terug, met hoevelen we zullen zijn.’ Geen wonder dat vele jongelieden van zijn tijd zich om den dichter schaarden. Z'n geestige en gezellige omgangstoon met hen klinkt ons tegen uit den eersten brief aan Julius Florus, met z'n makkers dienende in 't hoofdkwartier van 's keizers stiefzoon Tiberius Claudius Nero, die in Armenië streed, om Tigranes op den troon der Parthen te herstellen (20 v.C). Elk der jongelieden krijgt een aardige terechtwijzing: ‘Celsus, drijf toch op eigen wieken bij uw letterkundigen arbeid en plunder niet eerst de heele bibliotheek, op den Palatijnschen heuvel aan Apollo gewijd. En gij, Florus, hebt ge u weer verzoend met Munatius? Of prikkelt nog steeds het vurige bloed of een misverstand u beiden? Gij zijt te goed, om het vriendschapsverbond te breken: Weet, dat het kalf gemest wordt voor u beider behouden terugkomst.’ Beroemd is de ode aan Aristius Fuscus: ‘Integer vitae, = Wie rein is van leven’ en eindigend met de woorden: ‘'k Zal Lalage minnen, die zoet lacht en zoet spreekt.’ Volgt de brief aan denzelfden vriend, die elders als een oolijke snaak geteekend wordt: ‘Aan Aristius Fuscus, den vriend van het stadsleven, breng ik, een vriend van het buitenleven, mijn groet. Overigens stemmen wij in alles overeen evenals een paar oude en aan elkaar gewende duiven. Gij blijft echter steeds op het nest zitten en ik prijs liever de beekjes en bemoste rotsen en wouden van 't bekoorlijk land. Kortom: ik geniet | |
[pagina 427]
| |
eerst het leven en voel mij als een koning, zoodra ik de stad achter den rug heb, die gij en uwe vrienden hemelhoog prijst; evenals een slaaf, weggeloopen van een priester, lust ik geen offerkoeken meer en heb liever brood. Als het ons past, volgens de voorschriften der natuur te leven, zoek ik buiten een plekje uit, om m'n huis op te bouwen. Stoort wel ergens de nare zorg minder den slaap? Geurt of glanst het graan minder dan de bloem, gestrooid op een Libyschen mozaïekvloer? Is het water, dat in de stad door de looden pijpen de waterleiding tracht door te breken, zuiverder en helderder dan dat in 't hellend beekje zacht ruischend voorthuppelt? Dit, vriendlief, dicteerde ik, gezeten achter het vervallen tempeltje van Vacuna, blij van zin overigens, doch - u had ik niet bij me.’ In dezen brief weer die liefde voor 't buitenleven, die verheerlijking van zijn hoeve, 3 à 4 uur ten Oosten van het steile Tibur (thans Tivoli) gelegen, waar Horatius ook een huis had en hij de villa's van z'n vrienden Maecenas en Munatius Plancus bezocht. Op 't gebergte bij de hoeve lag het dorpje Mandela, dat rilt van de bergkou. De beheerschende berg was daar zeker de Soracte waarvan de dichter zingt: Ziet ge, hoe blindend z'n sneeuwigen kop heft Soracte?
Horatius' huis lag meer beschut in een dal, dat van Noord naar Zuid liep. De villa, waarmede de Romeinen het landhuis bedoelen met alles, wat er bij behoort (vandaar 't Fransche ‘ville’) werd mede bewoond door vijf huisgezinnen en zond vijf wakkere huisvaders naar Varia, om te stemmen. In een klankrijke ode wordt Maecenas uitgenoodigd, z'n weelderige omgeving te Rome, stadsgewoel en staatszorgen af te wisselen met een bezoek aan de eenvoudige hoeve: ‘Reeds lang heb ik voor u zoeten wijn in een onaangebroken kruik met rozenbloemen en uitgepersten balsem voor uwe haren. Verlaat uw overvloed, die walging wekt en uw paleis, dat de hooge wolken nadert. Houd op u te verwonderen over den rook en de macht en 't geraas van het rijke Rome.’ | |
[pagina 428]
| |
Horatius verklaart ergens: ‘Te Tibur verlang ik naar Rome, te Rome naar Tibur.’ Dit is zeker een wispelturigheid, die we op rekening van z'n artistennatuur moeten schrijven. Hij geeft in een satire een veel sterker staaltje van dit zich-niet-gelijk-blijven: ‘Alle zangers hebben dit gebrek, dat ze onder vrienden gevraagd om te zingen, dit nooit van zich kunnen verkrijgen, maar nooit ophouden, als het hun niet gevraagd is. Dat had die Sardiër Tigellius. Als de keizer, die hem toch kon dwingen, het had verzocht in naam van hun vriendschap en die zijns vaders, zou dit niets uitwerken. Maar als hij er zelf zin in had, galmde hij den heelen maaltijd van 't ei tot aan de appels “Hoera Bacchus”, nu eens op den hoogsten toon, dan weer op den laagsten, die op de vier snaren weerklinkt. In niets bleef die man ooit zich zelven gelijk. Dikwijls liep hij als iemand, die voor z'n vijand vlucht, dikwijls als iemand, die offers van Juno draagt, soms had hij 200 slaven, soms maar 10. Nu eens had hij z'n mond vol van koningen en viervorsten en van groote dingen; dan weer: ”als ik maar een tafel op drie pooten heb en een vaatje zuiver zout en een grof opperkleed voor de kou.” Men kon dezen spaarzame, die met weinig tevreden was, een millioen geven: in vijf dagen was z'n geldkast leeg. Niemand bleef ooit zich zelven zoo weinig gelijk.’
IV. Terwille van Maecenas' vriendschap had Horatius bedankt voor het ambt van geheimschrijver, hem door Augustus aangeboden, die hem, den slavenzoon, als z'n gelijke behandelde. Suetonius stelde ook van onzen dichter een levensbeschrijving op en vertelt, dat Augustus zich beklaagt over het feit, dat Horatius in z'n gesprekken zoo weinig notitie van hem neemt. ‘Of vreest ge, dat het u bij 't nageslacht tot schande zal strekken, zoo men ziet, dat gij een vriend van mij zijt geweest?’ Toch waren reeds een paar verheerlijkende oden aan den keizer gewijd: ‘Keer laat naar den hemel weer, blijf lang vroolijk | |
[pagina 429]
| |
bij het volk van Quirinus en moge geen koeltje U te vlug wegnemen, terwijl ge vertoornd zijt over onze ondeugden. Wil liever groote zegepralen houden en Vader en Vorst genoemd worden.’ Op verzoek van Augustus voegde Horatius 't vierde boek der oden aan z'n zangen toe. 't Voornaamste lied is de reeds vermelde Eeuwzang bij 't honderdjarig Zoen- en Dankfeest, dat drie dagen en drie nachten duurde. In de derde eeuw vóór C. was te Rome op bevel der Sibyllijnsche boeken dit feest ingesteld, elke eeuw te vieren als een zoenfeest met offers van zwarte dieren bij 't altaar van de Goden der onderwereld op 't Marsveld. Augustus zette in 17 v.C. den tijd van een eeuw op 110 jaar vast en veranderde 't feest in een viering van 't begin van den nieuwen tijd ter eere van den hoogsten Jupiter, Juno de hemelkoningin en de Goddelijke tweelingen Apollo en Diana. Chateaubriand volgt in ‘Les Martyrs’ den hoofdinhoud van 't koorgezang na: ‘Diane, souveraine des forêts, recevez les voeux que vous offrent des vierges choisies, des enfants chastes, instruits par les vers de la Sibylle.... Lune, dont la tête est ornée du croissant, Hécate, faites que la jeunesse ait les moeurs pures, la vieillesse du repos, et la race de Nestor des fils, des richesses et de la gloire!’ De heele wereld was voor dit feest te Rome samengestroomd. In 't Thermen-Museum wordt een gedeelte van een monument bewaard met inscriptie op den voet: het ambtelijk protocol der eeuwfeestviering. Aan 't slot kunnen we nog deze woorden ontcijferen: Carmen composuit Q. Horatius Flaccus - Horatius dichtte het lied. In dit vierde boek der oden vinden we ook twee lofdichten op Augustus: ‘Evenals een moeder haar jongen zoon, die al meer dan een jaar over de Carpatische Zee toeft en door den Zuidenwind met nijdige vlagen van 't zoet tehuis wordt afgehouden, steeds met geloften en gebeden aanroept - haar blik is niet van 't bochtig strand gewend - zoo verlangt het trouwe vaderland naar zijn keizer. Caesar, Uw regeering heeft overvloedige vruchten aan | |
[pagina 430]
| |
de akkers teruggegeven en de veldteekenen voor onzen Jupiter hersteld, die de trotsche zuilen van den Parth versierden en heeft de deuren van den oorlogsgod Janus geslotenGa naar voetnoot1), beteugelde de verwildering, delgde de schulden en riep de oude kunsten terug.’ Ook de le brief van 't 2e boek is aan Augustus gewijd en behandelt de literatuur van den nieuwen tijd, hare handhaving en hervorming, dingen die den keizer zeer ter harte gingen. Augustus dichtte zelf en stelde de kunst in dienst van zijn regeeringsvorm. Maecenas, Pollio, Agrippa behoorden tot z'n kring, allen zeer ijverig in de beoefening der schoone letteren. De Romeinen hadden zich in de school der Grieken gevormd en Horatius zegt: 't Verwonnen Griekenland verwon den ruwen overwinnaar
En voerde in 't boersche Latium den kunstzin in.
In den laatsten tijd der republiek groeide de liefde tot literatuur zeer aan. Op reis en in den oorlog nam men boeken mee. Geleerden en beschaafden ontmoetten elkaar in de winkels der boekhandelaars, men ontving z'n gasten in de bibliotheek. Lucullus, bekend om z'n fijne tafel, had z'n boekerij reeds voor iedereen opengesteld. In 28 v.C. wijdde Augustus ter herinnering aan den slag bij Actium op den Palatijnschen heuvel een tempel aan Apollo en stichtte in de zuilengangen een openbare bibliotheek, Grieksche en Latijnsche boeken bevattende: Zoo werden de talenten der besten van het volk tot publiek eigendom, het ochtendgloren van een nieuwen tijd! Horatius dicht bij deze wijding: ‘Wat vraagt aan Apollo, den zooeven gewijden, zijn zanger?... Geef mij, wat ik heb, te genieten, gezond van lichaam en onverzwakt van geest. Moge mijn ouderdom niet somber wezen en niet de vertroosting missen van 't snarenspel.’ Bij den opbloei van kunst en letteren en een betere regeling van het verkeer was het mogelijk, dat periodieken, | |
[pagina 431]
| |
zooals couranten, openbare aankondigingen en uittreksels uit de redevoeringen in senaat en gerechtshof gehouden, snel tot in de uiterste provinciën werden verspreid. De boeken zelve, gemaakt van perkament of papyrus, om een stok gewonden, dikwijls met riemen vastgemaakt en verzegeld met een zegelring, werden verzonden in cylindervormige doozen, meestal van glad gepolijst cypressenhout, voorzien van hengsel en slot. Onder aan de standbeelden van Demosthenes en Sofocles vinden we zulke doozen uitgebeeld. De rollen werden dikwijls tegen de mot met cederolie ingewreven, aan de zijden met puimsteen afgeschaafd, gekleurd en aan den stok van een titulus voorzien. In de bibliotheken borg men de rollen, gerangschikt, met den titulus naar buiten, in vakken of nestkastjes en vele oude illustraties vertoonen ons dergelijke bergruimten, de met bustes of medaillons versierde bibliotheekwanden, lessenaars enzGa naar voetnoot1). Horatius zegt schertsend tot een goeden vriend, dien hij met een bundeltje zijner gedichten naar Augustus zendt: ‘Loop, wat ge kunt, over heuvels, door rivieren en moerassen! Als ge dan de plaats van bestemming hebt bereikt, houd dan uw vrachtje zoo, dat ge niet soms mijn verzegelden papyrusrol onder den arm draagt, zooals de boer een lammetje of een man uit den minderen stand, als hij ergens te gast komt, zijn hoed en sandalen.’ Op een fresco in Pompeï is een lezer afgebeeld, die zoo'n boek langzaam om den stok rolt. De boekenstalletjes waren meestal in gaanderijen opgeslagen; aan de zuilen hingen de lijsten der boeken. Horatius spreekt z'n boek aldus aan: ‘Mijn boek, gij verlangt er natuurlijk naar, om met puimsteen opgeknapt, op het stalletje van de Sosiï in de Passage bij 't standbeeld van Vertumnus te koop te staan. Nieuw zult ge te Rome in den smaak vallen, maar zoodra ge, door de handen van 't mindere volk betast en beduimeld, vuil begint te worden, zullen trage motten u lang- | |
[pagina 432]
| |
zaam doorknagen of ge zult naar de provincie verhuizen.’ Horatius stelde z'n poëzie te hoog voor Jan en Alleman. ‘Ik lees graag m'n gedichten voor aan dichters van naam, maar verwaardig me niet, naar de gunst te dingen van schoolmeesterachtige letterkundig-critische clubs, wat die lui woedend maakt. Geen boekwinkel en geen zuil, waarop de zweeterige handen komen van iedereen, mag mijne boeken bevatten. Velen zijn er, die hun werken midden op de markt voorlezen of in het bad. Die besloten ruimte weergalmt liefelijk op hun stem: hierin scheppen ijdele menschen behagen.’ De keizer had Horatius verzocht, om z'n daden en regeering in een groot gedicht te verheerlijken, doch de dichter antwoordt, in den 1en brief van 't 2de boek dat hem zoo'n lofzang zeker zou mislukken en den bezongene niet verhoogen. Vol hoofschheid vermeldt hij de eer, om de feestcantate te hebben mogen dichten. Deze brief aan Augustus met den tweeden brief aan Julius Florus en dien zeer beroemden aan de zonen van Piso worden meestal de literatuurbrieven genoemd, volgens Mommsen het liefelijkste en aangenaamste werk van de geheele Romeinsche letterkunde. De inhoud is te merkwaardig, om er nog niet het volgende uit aan te halen: Horatius zong Sappho (± 600 v.C.) na en Alcaeus, die met gouden citherpen in vollen klank z'n heldenzangen doet ruischen. ‘Ik was de eerste’, zegt hij, ‘die de jamben van Paros aan Latium heb geleerd en ik volgde daarbij wel de versmaat en den vurigen hartstocht van Archilochus na, maar niet woorden en inhoud. Deze dichter vond in woede de jamben uit, geschikt voor dialoog en handeling. Het koor, 't satyrdrama en de jamben streven er naar uit gewone woorden een kunstvol gedicht te scheppen, zoodat ieder denkt: dat had ik ook wel zoo kunnen doen, maar als hij er zich aan waagt, zweet hij zich halfdood en martelt zich te vergeefs af: zooveel waarde heeft de plaatsing en verbinding der woorden! 't Is niet genoeg, dat gedichten schoon van vorm zijn, ze moeten ook den toehoorder meevoeren naar alle regionen. Een dichtwerk is als een schil- | |
[pagina 433]
| |
derij: de ééne boeit u meer van dicht bij, de andere meer op een afstand. Neem de overlevering tot leidsvrouw of schep zelf karakters uit één stuk. Een juist inzicht in de eischen der kunst is een eerste vereischte. Dichters, kiest een stof overeenkomstig uwe krachten en bedenkt, dat een ware dichter nooit middelmatig mag zijn: dat veroorloven hem noch Goden, noch menschen, noch boekwinkels. Een ware dichter dringt dadelijk tot de kern van zijn onderwerp door. Overdenk dit eerst goed, dan volgen de woorden van zelf. Tracht te doen, zooals de voortreffelijke Homerus, die zich steeds voortspoedt naar de ontknooping en z'n hoorders onmiddellijk in den loop der gebeurtenissen plaatst alsof hun die al bekend isGa naar voetnoot1); wat den draad van 't verhaal zou storen, laat hij weg, waarheid en verdichting mengt hij zoo door elkaar, dat één harmonisch geheel verkregen wordt. Besnoei en polijst uw gedicht eerst 10 maal tot in de fijnste puntjes, lees het dan aan bevoegden voor, bewaar het met zorg 9 jaar in uw boekendoos en schrap dan nog door, wat ge wilt. Niet alleen aanleg, ook door veel studie verworven kennis is noodig voor het dichten: wie er naar streeft, den eindpaal te bereiken in de renbaan, heeft reeds als knaap veel koude en hitte doorstaan en zich steeds van zinnelijke lust en wijn onthouden. Wie melodieën op de fluit speelt, die den prijs behalen, heeft ze eerst geleerd van leermeesters, waarvoor hij ontzag had. Is iemand met een slechte begeerte behept, dan worde die ondeugd met den wortel uitgeroeid en het te zwakke gemoed door strenge oefeningen gestaald. Aan de Grieken schonk de Muze geest en talent, zij streefden slechts naar eer en roem, aan hen de gave, om in kunstig afgeronde taal te spreken. De Romeinsche | |
[pagina 434]
| |
knapen daarentegen worden meer onderwezen in rekenen, om hun geld te vermeerderen. Hij draagt den prijs weg, die 't nuttige met het aangename vereenigt (Utile dulci).’
V. Horatius ziet nooit den humor over 't hoofd en ergert zich niet te zeer. Hoort hoe hij een behoorlijk burger teekent: ‘een goed buurman, een beminnelijk gastheer, zacht voor z'n vrouw, niet boos, als er stilletjes eens een flesch is opengemaakt.’ Ook waar hij personen en toestanden hekelt, is z'n zinspreuk: ‘Wat is er tegen, lachende de waarheid te zeggen, evenals soms vleiende leermeesters de kinderen koekjes geven, om ze de eerste beginselen te leeren.’ Door geestige slotwendingen weet Horatius den inhoud van z'n zinsneden te verzachten of er ietwat een karikatuur van te maken. Zoo beschrijft hij den wijsgeer: ‘Om tot een besluit te komen: de ware wijze doet alleen voor Jupiter onder; hij alleen is rijk, vrij, eerbiedwaardig, schoon, een koning der koningen en in den hoogsten zin gezond... tenminste als hij niet verkouden is.’ Zou Heine bij z'n schitterende wendingen Horatius tot illuster voorbeeld gekozen hebben? Uit z'n aanhalingen blijkt, dat hij den dichter kende. Het beroemde: ‘'t Is zoet en eervol voor het vaderland te sterven,’ varieert hij tot: ‘Leben bleiben wie das Sterben für das Vaterland ist süsz.’ Horatius hekelt de Epicuristen van z'n tijd, strevend naar overfijnd levensgenot en geeft hierbij tevens een aardig kijkje op de kookkunst dier dagen. Een zekere Catius keert terug van een les bij een professor in koken en tafeldienen en vertelt aan Horatius, die veel belangstelling veinst, alles wat hij nog onthouden heeft en thuis wil gaan opschrijven: 't Zijn recepten over de bereiding van eieren, kool, schaaldieren, visch en wild, van wijnen, saucen en ooft; allerlei raadgevingen om wijn te klaren, een door wijn geprikkelde maag te voldoen, 't conserveeren van druiven enz. Voorts dit recept, specialiteit van den meester: ‘Neem Albaansche druiven, in rook gedroogd, voeg daar appels bij en wijnsteenzout, vischpekel en witte | |
[pagina 435]
| |
peper en bestrooi alles met zwart zout. Zet dit in nette schoteltjes rondom op tafel.’ Over het tafeldienen nog 't volgende: ‘Hoe onsmakelijk, als een slaaf met vuile vingers den beker heeft aangevat of er uit gesnoept heeft of wanneer vuil aan kostbaar antiek vaatwerk is blijven kleven. Immers wat kosten nu gewone bezems, vaatdoeken en zaagsel?’ Elders: ‘Na 't everzwijn veegde een slaaf met hoog geschorte kleeren de ahornhouten tafel met 'n purperkleurigen doek af, een ander zocht alles van den grond op.’ De tegenvoeters der Epicuristen, de Stoïcynen, worden op een allermerkwaardigste wijze aan de kaak gesteld. Horatius laat zich door z'n eigen slaaf ongezouten de waarheid zeggen en erkent zelf, dat een dergelijke boetpredikatie lang niet van onpas is. Op het Saturnaliënfeest, in December gevierd ter eere van de vrijheid en gelijkheid der menschen onder Saturnus' heerschappij in de Gouden Eeuw, was elk verschil van stand opgeheven. Davus maakt hiervan gebruik, om z'n meester op grof Stoïcynsche manier te hekelen: ‘Gij prijst altijd 't geluk en de zeden van 't volk uit den ouden tijd en als een of ander God eens plotseling u de gelegenheid gaf, om daarnaar te leven, dan zoudt gij er stichtelijk voor bedanken. Mijnheer is altijd één van beide, òf niet wijs òf hij zit verzen te maken. Zijt gij eens nergens geïnviteerd, dan prijst ge den schotel moes, in vrijheid door u genoten en noemt u zelven gelukkig, dat gij eens niet naar een feest hoeft. Maar komt er op 't laatste oogenblik nog een boodschap van Maecenas dan schreeuwt ge op eens met groot lawaai: “heidaar, mijn schoenen, gauw wat” en holt weg. Ik zelf, dien gij voor f 200 gekocht hebt, ben minder dwaas dan gij. Houd uw handen thuis en bedwing uw toorn, terwijl ik u de wijsheid verkondig, mij geleerd door den portier van Crispinus. Zijt gij mijn meester? Mijn mindere zijt gij, zooveel menschen en zaken voeren heerschappij over u. Gij kommandeert over mij, maar zelf verkeert ge in miserabele dienstbaarheid van anderen: als een draadpop wordt ge getrokken en voortbewogen. Wie is dan vrij? De wijze, die zich | |
[pagina 436]
| |
zelven beheerscht, wien noch armoede, noch dood, noch slavernij beangstigt, die krachtig is in 't weerstaan van zijn lusten en in 't versmaden van uiterlijke eer, die in zich zelven afgerond is. Verbeeldt gij u soms wijzer te zijn dan ik? Als gij daar staat voor een schilderij van den bloemenschilder PausiasGa naar voetnoot1) en niet weg kunt komen, zeg, dwaas, doet gij minder kwaad dan ik, wanneer ik me uitrek, om een gladiatorengevecht, met houtskool of menie afgebeeld, te bewonderen... hè, net alsof ze echt vechten, slaan, slagen ontwijken, de wapenen zwaaien! Dan heet het: “die luie Davus verbeuzelt weer zijn tijd,” maar u noemt men een fijnen kenner van oude meesters. Als ik word gelokt door de geur van een koek in de pan, dan ben ik een nietswaardige, maar hebt gij soms een grooten en flinken geest, die weerstand biedt aan een rijk feestmaal?’ Horatius kan het hier voorloopig mee doen, hij de beminnaar van het ware, van den natuurlijken eenvoud. Z'n afkeer voor het opgeschroefde, voor schijnvertooning spreekt ons overal tegen. Zoo in de beroemde epode: Beatus ille, een lofzang op het buitenleven. In verheven poëzie wordt het landleven, vrij van eerzucht en woeker, geschilderd en 't slot luidt: ‘Toen de woekeraar Alfius, die op 't punt stond boer te worden, dit gezegd had, inde hij op den 15den al zijn geld en..deed z'n uiterste best, het tegen den 1sten weer uit te zetten’. In onze literatuur vinden we dit gedicht ongeveer terug als Poot' s akkerleven: Hoe genoeglijk rolt het leven
Des gerusten landmans heen.
Onze dichter kende geen Latijn, maar vrienden vertaalden de Horatiaansche epode voor hem in proza. Bescheidenheid en eenvoud twee door Horatius hooggeschatte eigenschappen! De indringerigheid van onedele zielen wordt gehekeld in de overbekende satire: ‘Ik wandelde eens op de Via Sacra en overdacht, zooals m'n gewoonte | |
[pagina 437]
| |
is, zoo'n klein gedichtje, geheel daarin verdiept’. Ook de weelde zijner eeuw vindt in hem een heftigen bestrijder. We vernamen reeds, hoe hij Maecenas aanspoort, z'n te rijke omgeving te verlaten. Die goede, oude tijd met strenge, voorvaderlijke zeden! ‘Vorstelijke gebouwen zullen spoedig weinig morgens land overlaten voor den ploeg en overal ziet men vijvers grooter dan 't Lucrynsche meer. Zoo luidde niet 't voorschrift van Romulus en den ongeschoren Cato: 't privaat vermogen was toen klein, maar groot het algemeen belang!’ Dikwijls komt bij Horatius het droevig lot van den gierigaard ter sprake: ‘Met open mond slaapt ge op de van alle kanten bijeengehaalde zakken en gij moet ze ontzien als waren ze heilig en er u over verheugen, als waren het schilderijen. Maar als ge ziek wordt, hebt ge dan iemand, om bij u te zitten en pijnstillende middelen voor u klaar te maken en den dokter te vragen, of hij u weer opricht en u aan uwe kinderen en dierbare verwanten terug geeft? Wanneer gij alles bij het geld achter stelt, zullen allen u haten. Laten we eenvoudig zijn, en ons best doen, maat en melodie van 't ware leven te leeren kennen en ons lichaam niet verwennen door te groote weelde. Ik weet, dat Ofellus, mijn vaders buurman, die ook z'n land aan de soldaten moest afstaan, doch het toen weer pachtte, van z'n vol vermogen ten tijde dat ik nog een kleine knaap was geen rijkelijker genot heeft gehad dan later van z'n ingekrompen. Gij kunt hem als flink landbouwer op z'n afgeperkt akkertje met z'n vee en z'n zoons zien en hij vertelt ons: ‘Ik heb maar zoo niet op werkdagen iets anders gegeten dan groenten en 't onderstuk van een gerookte ham. Als soms eens een vreemdeling bij me kwam of een buurman in den regentijd, als er geen werk was, als aangename gast verscheen, dan hadden wij het goed, niet met visch, die uit de stad gehaald moest worden, maar met een kuiken en een bokje. Dan versierde de opgehangen druif en de noot en de gedroogde vijg ons nagerecht! - Alle bezit is zoo onzeker: | |
[pagina 438]
| |
leeft daarom als flinke mannen en stelt u met dappere borst tegenover den tegenspoed.’ Gaarne zat Horatius neer in den kring der Sabijnsche boeren, maar bij gevoelde zich door z'n urbanitas, fijne beschaving, toch verre verheven boven het plebs. De ode ‘Over het velerlei streven der menschen’ begint met de beroemde woorden: ‘Ik haat het oningewijde gemeen en weer het af; houdt uw tong in bedwang: ik, de priester der Muzen, zing voor knapen en meisjes liederen, vroeger nooit gehoord.’ Elders zegt hij: ‘Aan mij gaf de niet bedriegelijke Schikgodin een klein landgoed en den fijnen geest der Grieksche Muze en verachting voor het kwaadwillige gemeen.’ - ‘Het gemeene volk, dat op straat z'n portie geroosterde erwten en kastanjes koopt.’ - ‘Wij, die op zoo'n verren afstand staan van het gemeene volk, dat belachelijk blindelings meegaat met den grooten roep, waarin iemand staat.’ Toch gevoelt Horatius veel voor de armen en verdrukten: ‘Spring niet hebzuchtig over de grenspalen uwer onderhoorigen; man en vrouw worden verdreven, in hun schoot de vaderlijke Godenbeelden dragend en de havelooze kinderen.’ ‘De wachter van de onderwereld komt, geroepen of ongeroepen, om den arme te verlichten, die z'n moeilijke taak heeft volbracht.’
VI. Toen Cornelia, de edele en begaafde dochter van Scipio, den overwinnaar van Hannibal, eens door een bezoekster, die met vele kostbare sieraden pronkte, naar de hare gevraagd werd, toonde zij vol trots hare beide zonen, Tiberius en Caius Gracchus, aan wier opvoeding zij hare beste krachten wijdde en die later de voorvechters der volksbelangen zouden worden. Deze Cornelia is 't ideaal van de Romeinsche matrona, die zeer geacht was, al stond ze zooals alle Romeinsche vrouwen van dien tijd onder de voogdij van vader, echtgenoot of oudsten zoon. Een ander type van hooggeplaatste vrouwen waren de priesteressen van Vesta: zij hadden vele voorrechten en genoten de | |
[pagina 439]
| |
hoogste eerbewijzen. Als ze zich in haar wit gewaad in 't publiek begaven, door een lictor voorafgegaan, stond het haar vrij, den veroordeelde, dien ze op haar weg ontmoetten, genade te schenken. Praetoren en Consuls weken voor haar uit en in den schouwburg was haar plaats vooraan. In den loop der tijden, vooral tegen 't laatst der republiek en in 't keizerrijk hebben de vrouwen zich naar gelang van de ontwikkkeling der maatschappij meerdere rechten weten te verwerven en een groote mate van vrijheid verkregen. Ze mochten haar eigen vermogen beheeren, hare belangen zelf voor de rechtbanken bepleiten en vonden gelegenheid zich te wijden aan kunst en filosofie. In Horatius' dichtwerken verschijnen ons vele vrouwenfiguren. Hij zelf was navolger van Sappho, de dichteres met krachtig mannelijke bezieling en hij zegt van haar: ‘nog steeds leven voort en ademen van liefde de gloeiende zangen toevertrouwd aan de cither van de Aeolische maagd’ en elders: ‘Bijna was ik door een neervallenden boom gedood en had dan in de onderwereld de afgezonderde verblijven der vromen gezien en Sappho op Aeolische snaren hooren klagen over de meisjes van haar volk.’ Onder z'n vele vrienden treffen we ook een dame aan: ‘O dochter, schooner dan uw schoone moeder, ik beloof u voortaan een zachter toon in mijn liederen te zullen aanslaan.’ Een andere vriendin, Leuconoë, waarschuwt hij tegen waarzeggerij: ‘Neem geen proef met Babylonische cijfers, om de toekomst uit te vorschen en onderzoek niet, welk einde de goden voor mij en u hebben bepaald, want het is ongeoorloofd, dat te weten. Hoeveel beter is het, te dragen al wat komen zal. Pluk den dag, carpe diem, en vertrouw zoo weinig mogelijk den volgenden.’ Merkwaardig is de ode van de vrome boerin Phidyle: ‘Als gij uwe handen naar den hemel gestrekt hebt bij wassend maanlicht en de huisgoden met wierook en veldvruchten en vleesch van 't begeerige zwijn verzoent, dan zal uwe vruchtbare wijnstok niet lijden door den | |
[pagina 440]
| |
verderfelijken Afrikaanschen wind noch uw graan door onvruchtbaren brand noch 't aardige jonge vee door 't slechte herfstgetij. De goden wenschen niet veel slachoffers, die de bijlen der priesters rood kleuren: kroon gij uw Godenbeeldjes met rosmarijn en broze myrt. Wie met schuldelooze hand het altaar aanraakt, behoeft geen kostbaar offerdier en kan de ongunstige Goden door offermeel en zoutkorrels zachter stemmen.’ De vrouw als huisbezorgster wordt ook geschilderd in ‘Beatus ille’: ‘Wanneer de kuische echtgenoot voor haar deel 't huis en de lieve kinderen bezorgt zooals de Sabijnsche of de zongebruinde vrouw van den vluggen Apuliër den heiligen haard met overoud hout hoog opstapelt tegen de komst van haar vermoeiden man en den ongekochten maaltijd bereidt....’ De meeste oden aan vrouwen zijn echter gewijd aan de minnares. De beroemdste is wel de beurtzang van Lydia en Horatius, waarin Lydia telkens vergroot, wat haar minnaar zegt. Scaliger getuigt, liever de dichter van deze ode te willen zijn dan heerscher over heel Tarragonië. Horatius.
Zoolang 'k Uw gunst genoot en gij
Nog door geen enk'len jongeling liever dan door mij
Uw blanken hals omhelzen liet:
Een Perzerkoning, rijk als ik, bestond er niet.
Lydia.
Zoolang die and're U niet bond
En Lydia nog niet bij Chloë achterstond,
Toen had ik, Lydia, veel naam
Zelfs Rome's Ilia genoot geen grooter faam.
Horatius.
Nu heeft mij Chloë in haar macht,
In lieflijk zingen bij de cither ligt haar kracht,
Mijn leven geef ik prijs voor haar,
Als 't lot wil, dat ik dan mijn lief voor sterven spaar.
| |
[pagina 441]
| |
Lydia.
Ik brand door wederkeer'ge min:
De jonge Calaïs uit Thurü is nu mijn zin,
Een dubb'len dood stierf ik, zoowaar,
Als 't lot wil, dat 'k mijn jongen dan voor sterven spaar.
Horatius.
Maar hoe, als ik U wedervond
En ons na scheiding een metalen juk verbond,
Als 'k blonde Chloë dan verstiet
En Lydia voor mij haar deur weer openliet?
Lydia.
Hoewel de glans der sterre kwijnt
Bij 's minnaars schoon, gij lichter nog dan kurk me schijnt,
Opbruisender dan Adria's zee -
Graag ga ik in leven en in sterven met U mee.
Hier past de uitspraak van een vertaler: ‘o lieve lezer, leer Latijn en gooi mij in 't vuur.’ In Berlijn verscheen in 1899 een boekje van J. Imelmann: Donec gratus eram tibi. (de eerste versregel van boven aangehaalden beurtzang.) Nachdichtungen und Nachklänge aus 3 Jahrh., bevattende meer dan dertig vertalingen van onze ode, o.a. in 't Fransch vertolkt door A. de Musset, in 't Oud-Fransch door Molière als 3ème intermède van z'n Amants Magnifiques. J.J. Rousseau's Duett in de Opera ‘le Devin du Village,’ aan den beurtzang ontleend, was 't eerste groote theatersucces van den componist. In 't Duitsch is de ode o.a. door Herder en Geibel, in 't Engelsch door Bulwer vertaald. Behalve Chloë komen bij Horatius nog vele schoonen voor, die bekwaam zijn in spel en zang: ‘Wie zal Lyde lokken uit haar verre huis. Zeg, dat ze spoedig met haar ivoren lier komt, 't haar in sierlijken knoop gebonden op Spartaansche wijs.’ ‘Wat zal ik beters doen op dezen feestdag van Neptunus? Lyde, haal vlug een kruik wijn van den zolder en doe uw gepantserde wijsheid eens wat geweld aan. Wij zullen in beurtzang Neptunus en de groene haren van de dochters van Nereus | |
[pagina 442]
| |
bezingen: gij zult bij gebogen lier Latona loven en hare snelle werpspietsen: in het slotlied worde Venus bezongen, die Cnidos en de glanzende Cycladen en Paphon met hare zwanen bezocht; ook de nacht verdient een treurzang.’ Merkwaardig is ook de ode aan Neobule: ‘'t Is het lot van ongelukkige meisjes, geen vrij spel te laten aan de liefde, noch de rampen weg te spoelen met zoeten wijn of buiten zich zelve te zijn, uit vrees voor de geeselslagen van de tong van een oom. O Neobule de geveugelde knaap van Cythera doet u uw werkmandje vergeten en de schoonheid van Hebrus van Lipara maakt, dat uw weefgetouw rust en ontneemt u de lust in ijverig handwerk.’ Tot een of andere Lydia zegt hij daarentegen: ‘Waarom haast ge u, om door uw liefde Sybaris te verderven, waarom haat hij het zonnige veld, gewend als hij is, om stof en hitte te verdragen en mijdt hij sport en krijgsoefeningen?’ En dan de ode aan de coquette Pyrrha, misschien van diepe ervaring getuigend: ‘Pyrrha, welken bevalligen knaap, met reukwerk overgoten, houdt ge nu weer in uw rozengrot gevangen? Voor wien bindt ge de blonde haren ongekunsteld samen? Wee, hoeveel malen zal hij z'n vertrouwen in u en 't veranderd besluit der Goden beweenen en verwonderd de golven aanstaren, door donkere stormen bewogen? Nu is hij daar niet aan gewoon, nu hij goedgeloovig van u, guldene, geniet en u altijd voor zich, altijd beminnelijk hoopt. Hij kent de bedriegelijke vlagen nog niet, de ongelukkige, voor wien gij vlekkeloos schittert. Een gelofte-plaatje aan den heiligen wand van den tempel vermeldt, dat ik m'n natte kleeren daar heb opgehangen als offer voor den machtigen zeegod.’ Bij een schipbreuk ontsnapte ik aan de ongewisse baren - zoo ook aan de strikken van de behaagzieke Pyrrha. Dan is de geliefde van Xanthias, hoewel een slavin, van beter maaksel! ‘Schaam u niet, Xanthias uit Phocis, voor uwe liefde | |
[pagina 443]
| |
voor een slavin: reeds in oude tijden heeft de slavin Briseis door hare sneeuwwitte kleur indruk gemaakt op den overmoedigen Achilles. Geloof niet, dat uw beminde tot het misdadige volk behoort en ook niet, dat zij, zoo getrouw en van winst af keerig, geboren kon worden uit een moeder, waarvoor men zich moet schamen. Misschien is de blonde Phyllis wel van koninklijken bloede! Zonder er belang bij te hebben prijs ik haar armen, haar gezicht en slanke kuiten. Koester toch geen argwaan: mijn leeftijd heeft zich gehaast, het achtste tijdperk van vijf jaar te besluiten.’ Horatius was toen dus 40 jaar oud en waant zich al verheven boven de liefde. Hij was niet getrouwd en zegt tot Maecenas: ‘Gij verwondert u er over, wat ik als ongehuwde op den eersten Maart doe, wat die bloemen beduiden en die schalen vol wierook en dat vuur, op een groen zoden altaar neergelegd, gij kenner van het spraakgebruik der beide talen. 'k Had zoete spijze en een wit bokje aan God Liber aangeboden, omdat ik bijna door een vallenden boom ben gedood. Elk komend jaar zal deze dag voor mij een feestdag zijn.’ Dat Horatius de duurzame liefde hoog stelt, blijkt uit volgende strofe: Driemaal gelukkig en meer.
Wie 'n onverbreekb're band bindt, niet door nare klachten verstoord,
Voor wie de liefde eerst bij stervenstijd wijkt.
De beschermster van 't huwelijk was Diana. ‘Goddelijke’ zingt Horatius, ‘doe gij 't nakroost gedijen en geef zegen op de besluiten der vroede Vaderen over 't huwen van vrouwen.’ O maagd, die over berge' en wouden waakt,
Die in haar barensnood de vrouwen,
Ten derdemale aangeroepen, verhoort en aan den dood ontrukt,
Drievoudige Godinne.
| |
[pagina 444]
| |
VII. Horatius had volgens z'n eigen beschrijving een gedrongen, corpulente gestalte en weelderig zwart haar, dat op z'n voorhoofd hing en vroeg grijsde, misschien mede ten gevolge van z'n minder goeden gezondheidstoestand, waarvoor de dichter een winter aan zee doorbracht en koude baden gebruikte op aanraden van Augustus' lijfarts Antonius Musa. Toen Maecenas ziek was, zong Horatius: ‘Wat zal mijn leven zijn zonder u? Ik doe geen valschen eed: wij zullen gaan, wij zullen samen gaan, zoodra gij 't voorbeeld geeft, als makkers bereid tot de laatste reis.’ Een paar maanden ging Maecenas hem voor in den dood en beval hem in z'n testament bij den keizer aan met de woorden: ‘Gedenk Horatius Flaccus evenzeer als mij zelven.’ Toen Horatius, 57 jaar oud, in Nov. van 'tjaar 8 v.C. stierf, werd z'n asch op den Esquilijnschen heuvel bijgezet naast die van z'n boezemvriend. Moge bij 's dichters leven z'n zinspreuk: Leven en welvaart geve mij Zeus,
Zelf schaf ik mij zielsrust.
bewaarheid zijn. Ten slotte een proeve van Horatius' inzicht in de geschiedenis van het menschelijk geslacht: Toen de schepselen voortkropen op de pas geschapen aarde, een stom en leelijk soort vee, vochten ze om eikels en legersteden met hunne nagels en vuisten, daarna met knuppels en zoo verder met de wapenen, die de behoefte hen had doen vervaardigen; totdat ze woorden en namen uitvonden, waardoor ze hunne kreten en gevoelens konden onderscheiden. Vervolgens begonnen ze af te zien van den krijg en steden aan te leggen en wetten te maken, opdat niemand een dief zou zijn noch een roover noch een echtbreker. Want al vóór Helena was de vrouw de ergste oorzaak van den krijg. |
|