| |
| |
| |
Iets over de waterverzorging van het oude Rome
Door Prof. Dr. U.Ph. Boissevain.
Frontinus, de aquis urbis Romae.
Lanciani, I comentarii di Frontino intorno le acque e gli aquedotti di Roma (Atti della R. Accademia dei Lincei 1880).
Wie voor de eerste maal Rome bezoekt, wordt, de stad rondgaande, niet het minst getroffen door het overal uit fonteinen en waterwerken of uit de bescheidenste pijpleiding stroomende en springende water. Op mij althans, toen ik, nu welhaast 40 jaren geleden, laat op een Octoberavond ronddoolde in de buurt van mijn juist betrokken woning nabij het Kapitool, heeft dit uit de duisternis telkens onverwacht mij zacht tegenruischende of luid opklaterende water een onuitwischbaren indruk gemaakt. Andere, belangrijker indrukken mogen door den alles wegschurenden tijd ongemerkt zijn vervaagd, niet deze: voor mij is Rome de stad van het levende water gebleven.
Deze overvloed van water dateert niet van gisteren of eergisteren. Wel hebben de eerste 4½ eeuw van de stad de bewoners van het oude Rome zich tevreden moeten stellen met het water van den Tiber, met regenwater in
| |
| |
cisternen opgevangen, of met het water van talrijke kleine bronnen, die ontsprongen in de zeven heuvelen, maar op het oogenblik zelf dat Rome een stad van beteekenis is geworden, in den langen strijd met Samnium om de hegemonie in het Appennynsch schiereiland, heeft het zijn eerste waterleiding gekregen, 312 v. Chr.
De aqua Appia draagt, evenals de eerste der groote heirwegen van Rome, de via Appia, den naam van Appius Claudius, den grooten radikaal van adellijken huize, die deze geweldige werken van openbaar nut heeft aangelegd in dezelfde censuur, waarin hij de burgers zonder grondbezit in de tribus opnam en daarmede eerst tot cives optimo iure maakte, en in den senaat, het bolwerk van het conservatisme en den adel, de zonen van vrijgelaten slaven opnam, hij, een afstammeling van het hooghartigste geslacht van Rome.
Heeft Rome, ook op dit gebied, slechts overgenomen wat het bij de Grieken vond - verscheidene Hellenistische steden hebben vóór 312 v. Chr. waterleidingen gehad, Acragas, Syracusae e.a. - spoedig heeft het zijn leermeesters overvleugeld. Nog geen halve eeuw na den aanleg der aqua Appia werd de tweede leiding naar Rome gevoerd (Anio vetus, 272 v. Chr.), weer 1¼ eeuw later een derde, (aqua Marcia, 144 v. Chr.), nog een vierde binnen een menschenleeftijd daarna (Tepula 125 v. Chr.). In de bijna 100-jarige periode der door de Gracchen ontketende revolutie, die eerst met en door Augustus ten einde gaat, zijn, met een groot deel der publieke bouwwerken in en om Rome, ook de waterleidingen in verval geraakt. Als de republiek door het principaat is vervangen, wordt naast het herstel der oude leidingen met den aanleg van nieuwe weder begonnen. In het verloop van 1½ eeuw, tusschen 33 v. Chr. en de regeering van keizer Hadrianus, zijn aan de vier leidingen der republiek nog zes toegevoegd. Het aantal is daarna weder vermeerderd. De Notitia urbis Romae uit den tijd van keizer Constantijn noemt het getal van 19, waarvan intusschen vier slechts hulpleidingen zijn. Procopius, de historieschrijver van de periode van Justinianus, zegt dat Rome
| |
| |
door 14 leidingen met water verzorgd wordt. De opgave der Notitia is verdacht en Procopius heeft het getal van 14 wellicht afgerond naar dat der 14 regiones, waarin Augustus de stad had gedeeld. Na Severus Alexander, sedert het midden der 3de eeuw, is er wel zeker geen nieuwe leiding bijgebouwd en zijn ongetwijfeld ook de bestaande allengs tijdelijk en gedeeltelijk vervallen.
Het middeleeuwsche Rome heeft nog eenigszins van een enkele der vervallene en in de stormen van de volksverhuizing verwoeste leidingen kunnen gebruik maken, maar dat de middeleeuwsche stad zich vooral in den Campus Martius heeft uitgebreid mag ook en misschien niet in de laatste plaats daaraan worden toegeschreven dat men daar dicht bij de rivier woonde, die weder als in de dagen van ouds het drinkwater leverde. Het is bekend dat nog in den tijd der Renaissance Clemens VII (1523-1534) en later Paulus III het water van den Tiber zelfs op hunne reizen medenamen; en Gregorius XIII, hoewel opvolger van Pius V (1566-1574) die de oude aqua Virgo had hersteld, wilde geen ander water dan dat uit de rivier drinken. Inderdaad leert de chemische analyse dat het Tiberwater niet ongezond is; een watervoorziening als de Rotterdamsche zou, wat de qualiteit betreft, Rome behoorlijk drinkwater kunnen verschaffen.
Het hedendaagsche Rome wordt voor verreweg het grootste deel van zijn dagelijksche behoeften door de oude leidingen van water voorzien, maar slechts drie van deze zijn in gebruik. De grandioze resten der overige, eenzame brokken van reusachtig thans nutteloos bouwwerk, verhoogen slechts het gevoel van eindeloozen weemoed, dat de campagna di Roma, graf van pracht en grootheid uit lang vervlogen eeuwen, bij den stillen wandelaar wakker roept. De drie gerestaureerde zijn: de acqua Marcia, door Q. Marcius Rex in 144 vóor Chr. aangelegd als de tweede na die van Appius Claudius, de acqua Vergine, de aqua Virgo door Agrippa gebouwd op eigen kosten in 19 vóor Chr., en de acqua Paola, de oude aqua Traiana uit het begin van de tweede eeuw onzer jaartelling (101). Een vierde, de
| |
| |
acqua Felice, is modern. Zij dankt haar ontstaan aan Felice Peretti, Paus Sixtus V (1585-1590), den bouwlustigsten der bouwlustige Pauzen, die ook de cupola van de Pieterskerk naar Michel Angelo's ontwerp binnen 2 jaren deed uitvoeren, hoewel de bouwmeesters er 10 jaren voor noodig hadden geoordeeld. Ook de acqua Felice loopt nog ten deele op oude bogen.
Vier leidingen dus slechts in stede der tien van den tijd van Traianus, der twaalf of veertien van de periode van Constantijn, en de overvloed van water reeds van deze vier is overstelpend. Hoe moet het dan geweest zijn in het oude Rome?
Eenige cijfers ter verduidelijking: de geheele watervoorziening van Amsterdam met een bevolking van ± 600.000 zielen bedroeg in het jaar 1914 23.000.000 M2, duin- bron- en Vechtwater. Welnu, de acqua Vergine alleen levert per jaar 57.000.000 M2, de vier leidingen te zamen ± 125.000.000 M2. En het Rome der keizers, waarvan de bevolking naar matige berekening op 1 millioen, naar de hoogste op 1½ millioen zielen wordt geschat, had in de eerste eeuw van onze jaartelling over hetzij 246, hetzij 572 millioen M2 per jaar te beschikken - de berekeningen der technici loopen sterk uiteen - dat is derhalve met een bevolking dubbel zoo groot als Amsterdam over een voorraad water die de Amsterdamsche hetzij ± 11, hetzij ruim 20 malen overtreft.
De prise d'eau der Romeinsche leidingen was van drieërlei aard. Het water werd òf uit den bovenloop van een rivier òf uit een meer òf, eindelijk en vooral, uit den bodemvoorraad van het Albaansche en het Sabijnsche gebergte geput. De eerste, de aqua Appia, was een bronwaterleiding; maar de tweede, de Anio van het jaar 272 v. Chr., evenals de Anio novus van keizer Claudius - de naam geeft het reeds aan - brachten het water van den Teverone, den ouden Anio, naar de stad. De Alsietina van Augustus verzorgde het Transtiberijnsche gebied met water uit den lacus Alsietinus, waarvan de hoedanigheid vrij slecht was, dat trouwens ook in de eerste plaats naar de stad
| |
| |
werd geleid om een Naumachia (530 M. lang en 350 M. breed) voor de spiegelgevechten te water, die de keizer wenschte te geven, voldoende onder water te zetten. Alle overige leverden bronwater van zeer goede, ten deele voortreffelijke qualiteit. De aqua Marcia, in de oudheid als de beste geroemd, levert ook heden ten dage na haar restauratie door Pius IX, overheerlijk drinkwater, dat echter om zijn hoog kalkgehalte (bijna 350 milligram per liter), hoezeer voor rhachitici aanbevolen, voor menschen met zwakke verteringsorganen ietwat schadelijk wordt geacht.
Onze duinwaterleiding is ± 21 kilometer lang, heeft intusschen sinds eenige jaren een dubbele buisleiding; de Vechtleiding meet 12½ kilometer, van de prise d'eau bij Nichtevecht tot haar aankomst in de stad gemeten. Ook ten opzichte van den afstand, dien het water voor het oude Rome gevoerd werd, vinden wij gansch andere getallen. De gedurende het barnen van de geweldige worsteling met Samnium aangelegde aqua Appia, blijft met een lengte van 16½ kilometer bij onze duinwaterleiding iets ten achter, de tweede echter, de Anio Vetus, met de Vechtleiding te vergelijken, is vijfmaal langer dan deze. Zij meet 63½ kilometer, en de derde, de immers ook nog uit den tijd der republiek dateerende aqua Marcia, voert haar water zelfs over een afstand van 90 kilometer naar de stad, over een afstand derhalve als van Amsterdam tot Arnhem.
De kosten van aanleg der waterleidingen zijn enorm geweest. Wij kennen slechts die der Aqua Marcia uit den republikeinschen tijd, die van de Aqua Claudia en den Anio novus van keizer Claudius. Deze drie wel de langsten van allen, maar toch slechts drie van het geheele aantal van tien en later veertien leidingen. Marcius Rex heeft te beschikken gehad over 180 millioen sestertien, 18 millioen gulden, waarvan echter een deel besteed is voor de herstelling van de aqua Appia en de Anio vetus, die vervallen waren; de leidingen van keizer Claudius kostten den staat 350 millioen sestertien, 35 millioen gulden (Plinius nat. hist. 36, 122). Hoewel de economisten niet tot vaste resultaten gekomen zijn in hunne onderzoekingen aangaande de verhouding
| |
| |
van de trouwens ook zeer afwisselende koopwaarde van het geld in de oudheid vergeleken met de tegenwoordige, mag toch, naar het mij toeschijnt, aangenomen worden dat men de eerste som twee maal, de tweede anderhalf maal zal moeten nemen eer men ze met hedendaagsche vergelijkt. De aanlegkosten van deze drie leidingen alleen zouden dan op ± 90 millioen geschat moeten worden. De Amsterdamsche staan voor 12 millioen gulden te boek.
Het water voor het grootste deel in onderaardsche geleiding, waar men over dalen en rivieren moest gaan en verder door de Campagna in gemetselde kanalen op hooge bogen gevoerd - de aquaeduct der Claudia rijst uit de vlakte tot een hoogte van 27 meter - was over de 14 regiones der stad zooveel mogelijk naar verhouding der behoefte verdeeld.
In den republikeinschen tijd werd geen water voor particulier gebruik geleverd: apud antiquos omnis aqua in usus publicos erogabatur (Frontinus c. 94). Later, tegen en in den keizertijd is daarin verandering gekomen. Rijkelijk stroomde het water in de paleizen en villa's van de Caesars en van den adel, van de geldaristocraten en van de rijk geworden keizerlijke gunstelingen, ook in de fabrieken en trafieken, die water voor hun bedrijf noodig hadden, en in de badhuizen en de thermen, geleverd natuurlijk tegen een vaste som die aan aerarium of fiscus werd uitbetaald. Ook nu echter had Rome geen levering van water in de huizen, gelijk de moderne wereld die kent. Wel stroomde het water even rijkelijk in de waterbassins en de fonteinen, die zich in alle deelen van de stad bevonden, en waarop het toezicht in elke wijk (vicus) opgedragen was aan twee der bewoners of der huiseigenaars in de wijk (Frontinus c. 97), maar uit deze fonteinen en bassins moest men zelf zijn voorraad water gaan halen.
Vooral de aediliteit van Marcus Agrippa, den vriend en mederegent van Augustus, is van groote beteekenis geweest. Hij heeft niet alleen de gedurende den doodstrijd der republiek in verval geraakte leidingen gerestaureerd en er, zooals wij zagen, een nieuwe aan toegevoegd, maar
| |
| |
daarenboven niet minder dan 700 bassins en 130 groote en ten deele prachtig versierde waterwerken gebouwd, voor wier ornamenteering 300 bronzen en marmeren beeldhouwwerken en 400 marmeren kolommen zijn gebruikt (Plinius nat. hist. 36, 121). In de 4e eeuw is, blijkens de Notitia urbis het aantal waterwerken en fonteinen van Rome tot 1352 geklommen.
Geen wonder dat de ouden zelf het Rome der keizers om den rijkdom van zijn water, de pracht van zijn waterwerken hoog verheffen. ‘Wie den overvloed van water schat’, schrijft Plinius (36, 123), ‘ten gebruike van het publiek in de badhuizen en de zwembassins, in de kanalen en de palazzi, in de parken en de villa's, en wie zich den afstand voor den geest brengt die dat water heeft af te leggen, aan de geweldige bogen der aquaeducten denkt en aan de doorboorde bergen en genivelleerde dalen, die zal moeten erkennen dat er op de gansche aarde niets bewonderingswaardigers is te vinden.’ En Frontinus zegt schamper: ‘vergelijkt eens deze kolossale werken van openbaar nut met de pyramiden, die tot niets nut zijn, “videlicet otiosas” (c. 16). Wij mogen aannemen dat een zeer aanzienlijk deel van het voor publiek gebruik bestemde water in de badinrichtingen werd verbruikt en het is zelfs waarschijnlijk dat de aqua Antoniniana van keizer Caracalla (3e eeuw, begin) hoofdzakelijk of wellicht zelfs bij uitsluiting heeft gediend voor de watervoorziening van de door hem gebouwde thermen, die een grondvlak van ruim 10½ hectaren besloegen en waarvan het frigidarium door een koepelgewelf was overdekt van 35 meter in doorsnee, slechts zeven meter minder dan Michel Angelo's beroemde cupola van den Sint Pieter: 1600 personen konden gelijktijdig van de thermen van Caracalla gebruik maken.
Nog geweldiger waren de thermen die Diocletianus en Maximianus hebben gebouwd coemptis, zooals het opschrift luidde, aedificiis pro tanta operis magnitudine, en in het jaar 302 omni cultu perfectas Romanis suis dedicaverunt (C.I.L. VI, 1130 = 31242). Wel was het grondvlak van deze thermen niet veel grooter dan dat der Thermae Antoninianae, maar
| |
| |
van de beschikbare terreinen was blijkbaar een economischer gebruik gemaakt, want zij boden ruimte voor 3000 personen tegelijk.
Waar nu in den tijd van Constantijn naast de groote thermen, waarvan de stadsbeschrijving er 11 kent, nog naar luid dierzelfde Notitia 856 kleinere badhuizen (balnea) hebben bestaan, daar wordt het duidelijk genoeg waarom Rome, reeds zoo rijk van water voorzien, altijd weer nieuwe leidingen bijbouwt, maar rijst ook voor wie de geschiedenis van het keizerrijk, de geschiedenis van de “Decline and Fall”, aan zijn oog laat voorbijgaan, de ernstige vraag of hier niet aan de hygiëne van den geest door de hygiëne van het lichaam is te kort gedaan.
In den tijd dat een Scipio Africanus Maior éénmaal 's weeks een bad nam en zich overigens vergenoegde met dagelijks armen en voeten te wasschen, toen de aedilis, als hij zijn ambt zorgvuldig waarnam, de armelijk ingerichte badhuizen van Rome persoonlijk rondging om zich met eigen hand te overtuigen of de temperatuur van het water op de juiste hoogte werd gehouden (Seneca epist. 86), in dien tijd veroverde Rome de wereld; als in de bains mixtes van den Keizertijd de jeunesse dorée en de beau monde elkander dagelijks rendezvous geven in de prachtbassins van de Antoniniaansche en Diocletiaansche thermen, dan is de ontbinding van het Rijk in vollen gang en zijn einde begint te naderen.
Omtrent geen enkel onderdeel der publieke werken van het oude Rome zijn wij zoo goed ingelicht als omtrent de waterleidingen. Wij hebben dit te danken aan de historische en technische beschrijving van de aan zijne zorgen toevertrouwde tak van dienst van den curator aquarum uit den tijd van Nerva (± 100 n. Chr.) Sex. Julius Frontinus. De bijzonderheden, die ik mededeelde, zijn grootendeels aan dit geschrift ontleend.
Na een geschiedkundig overzicht, waarin hij van alle leidingen nauwkeurig aangeeft, door wie en wanneer zij gebouwd zijn, waar de watervangen zich bevinden, hoe lang
| |
| |
en hoedanig, bovengrondsch of ondergrondsch, hun loop is, waar zij in de stad binnenkomen, ook de qualiteit van het water der verschillende leidingen bespreekt en de veranderingen noemt die in den loop van sommige zijn aangebracht (c. 1-16), gaat hij over tot het technisch gedeelte van zijn onderwerp; want, meent hij, hij die aan het hoofd der waterleidingen geplaatst is moet van alle onderdeelen goed op de hoogte zijn. “Daarom heb ik ook teekeningen en plattegronden” (of wellicht “modellen”; formae is het door hem gebruikte woord) laten maken, waardoor men zien kan, waar en over hoe diepe valleien en waar over rivieren de leidingen zijn heengevoerd, waar zij aan de helling der bergen aangebracht zijn en dus groote en voortdurende zorg en opzicht vereischen. Men heeft daarvan dit nut dat men de dingen als voor zich ziet en er over kan beraadslagen en oordeelen alsof men er bij stond’ (c. 17).
Vervolgens handelt hij over het niveau der leidingen, dat voor allen verschillend is; vijf bereiken zelfs de hoogste punten van de stad, maar niet alle vijf onder gelijken druk (c. 18-22). Na een zeer lange uiteenzetting over de capaciteit der buizen van verschillende doorsnee en vorm - maar, herinnert hij, ook van den druk op de vloeistof hangt de hoeveelheid van het door- en uitstroomende water af - (c. 24-63) gaat hij er toe over op te geven hoeveel water elke leiding in de stad brengt en - zeer gedetailleerd - hoe het wordt verdeeld. Hij heeft dat met de grootste nauwkeurigheid onderzocht, want bij zijn optreden als curator vond hij dat in de boeken het totaal van het in de stad geleverde water dat van het in de leidingen volgens diezelfde boeken voorhandene met ongeveer een tiende overtrof. Huius rei admiratio... non mediocriter me convertit ad scrutandum, quem ad modum amplius erogaretur, quam in patrimonio, ut ita dicam, esset (c. 63).
Niet ten onrechte verwonderde hij er zich over hoe er veel meer water kon geleverd worden, dan er ‘in kas’ was. Bij nameting bleek dat de capaciteit der leidingen bijna dubbel zoo groot was als waarvoor ze te boek stonden,
| |
| |
maar tevens dat er ook veel meer water werd geleverd dan de boeken uitwezen. Er waren vergissingen begaan bij de oorspronkelijke metingen van de capaciteit der verschillende leidingen; de voornaamste oorzaken van het verschil echter lagen elders. Fraude van allerlei aard werd door hem ontdekt: zoowel binnen als buiten de stad waren heimelijk aansluitingen gemaakt, op verscheidene plaatsen bevonden zich lekken en defecten, waardoor groote hoeveelheden water verloren gingen, ook de capaciteit der buizen bij hen, die vergunning hadden het water uit de leiding te betrekken, bleek dikwerf grooter dan toegestaan was. Het beheer van Frontinus' voorganger M'. Acilius Aviola, die bijna gedurende een kwart eeuw met de cura aquarum was belast geweest, en ten minste den 76-jarigen leeftijd had bereikt, toen hij door Frontinus werd opgevolgd, had - het blijkt uit alles - veel te wenschen overgelaten.
Het boekske bespreekt ten slotte het opzicht over de leidingen en hun onderhoud, met tal van praktische wenken, en geeft daarbij woordelijk de senaatsbesluiten en het volksbesluit - ze dateeren van 11 v. Chr., het jaar waarin Augustus het beheer der waterleidingen op zich nam, en van 9 v. Chr. - die ook nog ten tijde van Frontinus zoowel het gebruik als de tutela der leidingen regelden.
Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor dat de verhandeling van Frontinus niet uitsluitend historische waarde heeft, maar ook voor den tegenwoordigen tijd nog praktisch belang kan hebben. Zou niet, zoo vroeg ik mij onder het lezen af, voor den aanleg en de bedrijfsleiding van hedendaagsche waterleidingen in het werk van den ouden Romein menige leering te vinden zijn?
Frontinus had, toen hij als curator aquarum optrad, reeds een lange en eervolle carrière doorloopen. Naar Romeinsche wijze was hij in verschillende deelen van het uitgestrekte rijk in civiele en militaire betrekkingen werkzaam geweest. Geboren ± 40 n. Chr. bekleedde hij de gewone ambten in de stad; gedurende den Bataafschen opstand kommandeerde hij een legioen in Germanië; als
| |
| |
stadhouder van Britannië onderwierp hij de Siluriers; het proconsulaat van de provincie Asie bracht hem naar het Oosten. Vandaar in Rome teruggekeerd werd hem door Nerva, die inmiddels aan Domitianus was opgevolgd, de cura aquarum opgedragen, 97 n. Chr.
Met den sleurgang van zijn voorganger brak hij terstond. Het voorbeeld van Cato Uticensis volgend begon hij met de reorganisatie van zijn bureau. Men kent het verhaal bij Plutarchus (Cato de Jonge c. 17) hoe de jonge Cato, quaestor geworden, een grondige opruiming houdt onder het deels onbekwame, deels indolente personeel van den quaestorischen dienst, hoe hij, alles persoonlijk onderzoekend, den strijd aanbindt met de nog overigen van de uit hun dommelige rust opgeschrikte beambten, den hoofdcommies en een ander der hoogstgeplaatste ambtenaren voor het gerecht brengt en, na zich zoo als meester getoond te hebben, de verwaarloosde administratie reorganiseeren gaat, zelf steeds vóór allen ten bureele aanwezig en het laatst van allen weggaand.
Een gelijken geest ademt de voorrede van Frontinus' de aquis. ‘Daar alle ambten door den keizer opgedragen een zorgvuldige uitvoering vereischen en ik, door een nauwgezette plichtsbetrachting, die mij van nature eigen is, een mij toevertrouwde taak niet maar alleen vervul, maar ook pleeg lief te krijgen, acht ik, nu mij de zorg voor de waterleidingen is opgedragen, dit mijn eerste en voornaamste plicht, gelijk ik dat ook in al mijne zaken gewoon ben te doen, te leeren kennen en te verstaan dat wat ik op mij genomen heb (primum ac potissimum existimo, sicut in ceteris negotiis institueram, nosse quod suscepi). Want er is geen zekerder basis voor elke handeling dan deze; slechts zoodoende kan men beslissen wat gedaan en wat vermeden moet worden; en daar is voor een redelijk man geen grooter schande dan een hem opgedragen taak slechts volgens de voorschriften van zijn ondergeschikte helpers te volvoeren (nihil aliud tam indecorum tolerabili viro quam delegatum officium ex adiutorum agere praeceptis); wat toch noodzakelijkerwijze gebeuren moet zoo dikwijls de onbe- | |
| |
kwaamheid van den chef tot deze haar toevlucht neemt. Het zijn zeker noodige deelen van het geheel, maar slechts de handen en de instrumenten. En daarom’, gaat hij voort, - ik paraphraseer min of meer hier als elders - ‘heb ik ook thans, zooals ik in mijn vroegere ambten heb gedaan, bijeengebracht al wat op de zaak betrekking heeft en dat in dezen commentarius tot één geheel geredigeerd om mij tot leiddraad in mijn beheer te dienen, mij en mijn opvolgers’.
Deze commentarius, waarin èn de geschiedenis èn de techniek èn de administratie der Romeinsche waterleidingen methodisch en volledig, klaar en helder, zakelijk en beknopt worden uiteengezet, dunkt mij een kostbaar dokument van den echt-Romeinschen geest. En wanneer wij ons wel afvragen hoe het ontzaglijk rijk, dat behalve Pruisen en Rusland bijna alle thans met elkander strijdende natiën omvatte, dat immensum imperii corpus, zooals Galba bij Tacitus het noemt, van welks grootheid ook de aquaeducten van zijn hoofdstad getuigenis afleggen, zoo bouwvallig reeds en zelfs in zijn fundamenten aangetast als het was in Nerva's tijd, nog zoovele eeuwen heeft kunnen standhouden, dan meen ik dat op zulke vragen ook een antwoord wordt gegeven door een man als Frontinus met zijn primum ac potissimum existimo, nosse quod suscepi, met zijn nihil tam indecorum tolerabili viro quam delegatum officium ex adiutorum agere praeceptis, met zijn ons door den jongen Plinius bewaard bevel aan zijn nabestaanden: geen duur en overbodig praalgraf voor mijn gebeente; mijn nagedachtenis zal blijven leven, indien ik het door mijn leven heb verdiend: memoria nostra durabit, si vita meruimus. (Plin. ep. 9, 19, 1. 6). |
|