| |
| |
| |
| |
Roodvonk
(fragment)
Door Ina Boudier-Bakker.
Op een Zaterdagmiddag kwam Fré uit muziekles bedrukt boven op de voorkamer, waar moeder, met Jeannetje aan haar schoot, temidden van een hopeloozen poppenrommel bezig was de pruik van de pop Eulalie te fatsoeneeren.
‘Niek is ziek, hij is zoo naar, zegt hij’....
‘Niek?’
Lize sprong op, en zonder op Jeannetje's verontwaardigd protest te letten liep ze haastig met Fré weer naar beneden. In de tuinkamer vond ze Nico, voor de piano hangend, zijn hoofd in zijn arm.
‘Zoo'n hoofdpijn, en mijn keel,’ klaagde hij op haar vragen. Toen, zijn wrevele, licht geraakte natuur dadelijk in opstand tegen deze nieuwe hindernis:
‘Ik wil toch studeeren, laat u me nou maar gaan’...
Lize liet hem een oogenblik, zocht schijnbaar wat in de kast, terwijl Fré, onthutst door 't ongewoon doen van 't tweelingbroertje, - dit was nu weer zoo heel iets anders dan alle andere bezwaren, die ze altijd eendrachtig met hem doorworstelde - bleef toekijken.
Nico was stram voor de piano gaan zitten, maar na
| |
| |
een oogenblik verslapte zijn spel, tastten zijn vingers futloos over de toetsen, en ineens begon hij te snikken.
‘'t Gaat niet’... kreunde hij, ‘moeder, ik wil naar bed.’
Ze sloeg haar armen om hem heen, weinig minder verschrikt dan Fré, nu hij zoo ziek en hulpeloos zich aan haar klampte, Niek, die altijd stug zijn eigen weg ging, en nam hem mee naar boven. Gedwee liet hij zich door haar uitkleeden en in bed stoppen.
Dien nacht tobden Lize en Koen met Niek op. Hij had hard de koorts met benauwde droomen, en moeder moest naast hem blijven zitten en zijn hand vasthouden.
Vroeg in den ochtend al belde Koen Termolen op, zijn onrust nog vergroot doordat 's morgens Barta met een betrokken gezicht hem afwachtte: ‘Kootje had ook koorts, was niets goed, 't lieve kind....’
Koen, dadelijk angstig bij ziekte, die hij weinig gewend was in zijn huis, wachtte in spanning op Termolen, en in de verlichting om zijn komst vergat hij zelfs zijn antipathie tegen dien man, dien hij een paskwil vond met zijn geaffecteerde correctheid en zijn mager schraal figuurtje, maar tegen wiens koele beslistheid hij toch niet op kon.
Termolen constateerde roodvonk, bij Niek én bij Kootje; hij vroeg naar de andere kinderen - die schoolden in de tuinkamer bijeen als een kudde verschrikte schapen bang onder 't ongewone, terwijl hij in hun kelen keek.
‘Allemaal nog goed; ze moeten maar zoo gauw mogelijk 't huis uit.’
't Gaf een consternatie, niet weerhouden door zijn dorre zakelijke tegenwoordigheid; hij liep meteen weer de gang in, gevolgd door Koen, en de kinderen - in de war, op dien raren Zondagochtend en moeder hadden ze héélemaal nog niet gezien, waar moesten ze dan ineens heen? - drongen om Barta met honderd vragen: Waar dan toch naar toe? toch niet naar tante Gus?? maar Barta, alléén bezorgd om Kootje, weerde ongeduldig af: ‘Meneer zou 't wel zeggen’...
Want Lize, een en al zorg om Niek, die heel ziek was, verloor absoluut haar hoofd van puren schrik bij de gedachte al haar kiekens te moeten missen... en allemaal
| |
| |
naar de Martinsen zeker, natuurlijk niet bij háár familie! en ze had van drift geen verweer toen Koen kort en bondig verklaarde getelefoneerd te hebben met Net Martins, die wou Rick en Jeannetje nemen.
Rick, vóór er misschien weer iets anders over hem besloten mocht worden, maakte zich meteen uit de voeten. ‘Gelukkig hij tenminste niet naar de Leidsche gracht, bij nicht Net zou hij 't leuk hebben....’ en hij liep naar boven naar zijn kamertje, waar Barta al bezig was zijn goed te pakken.
Lize hoorde hem zacht fluiten, dan weer vol drukte aanwijzingen geven aan Barta, en Barta's snauwende stem er tegen in.
‘Hij vindt het niet eens naar om weg te gaan’, dacht ze jaloersch, ‘natuurlijk Net zou hem verwennen, blij dat ze hem eens ongestoord bij zich had’... en driftig opeens deed ze de deur van de slaapkamer open.
‘'t Is geen pretje!’ riep ze boos, ‘en je hoèft niet te fluiten als Niek zoo ziek is!’
Hij kwam aanloopen gewaarschuwd door haar toon, maar vond de deur voor zijn neus weer dicht. Toch, de kruk week.... en door de kier plaagde hij, half lachend, half berouwvol: ‘Wees nu weer goed op me, ik ga zoo ver op reis!’
Ze lachte alweer, hij zou zich tenminste wel redden. Maar haar hart brak bijna toen ze Con zag, die als een kleine bedelaar zich tegen de deur aandrong om bij haar te komen.
De oudste jongen lachte toen hij wegliep. ‘Die moeder! altijd Con's vriendinnetje - hoe zouden die twee 't maken zonder mekaar’....
‘Is 't waar dat we wegmoeten?’ bibberde Con, ‘mag ik niet bij u blijven?’
‘Je mag alle dagen komen hooren,’ probeerde ze te troosten, zelf haast in tranen nu - dit was 't ergste, dat Con van haar weg moest - ‘en dan kom ik beneden, en dan praten we tòch op de stoep, wees nu maar flink, toè! dag’...
Hij deed een manhafte poging. Even nog keek hij
| |
| |
afwachtend verlangend of ze hem toch niet eventjes zou aanhalen, maar de deur ging langzaam en treurig dicht, en ineens stapte hij weg op zijn dunne beentjes. ‘Waar naar toe’ dacht hij verloren, ‘waar naar toe’....
Beneden hoorde hij zijn vaders stem tegen Barta; hij stond met kloppend hart te luisteren, daar ging vader in 't kantoor; schichtig als een muis slipte hij de trap af.
‘O, ben jij daar ook?’ zei Barta, toen hij in de gang kwam, ‘jullie gaan naar tante Gus, Fré en jij’...
Maar Fré bij dat bericht, verstijfde eerst van schrik, toen gillend vloog ze naar boven, naar moeder: of dàt waar was! of dàt waar was!!
- en ze bonsde met haar twee vuisten op de slaapkamerdeur, maar die bleef stoïcijnsch dicht.
‘Laat me d'r in!’ gilde Fré, ‘ik wil niet naar Gus, ik ga dood bij Gus, ik wil niet naar dat akelige mensch, ik wil ook roodvonk krijgen en hier bij jullie liggen, jullie allemaal gezellig bij mekaar, en ik... ik’...
't Werd zoo'n spektakel, dat Koen in zijn kantoor het hoorde en naar boven kwam vliegen, en Fré oorzaak ziende van 't rumoer haar driftig door elkaar schudde.
‘Wat ben je toch een lastig spook van een kind!’ maar ze sloeg van zich af om niets meer gevend, en werd eindelijk desperaat door hem naar beneden gesleept naar de tuinkamer, waar Con, bleek en rillend, te rampzalig door 't vonnis ‘naar Gus’ om iets uit te richten, de scène gadesloeg.
‘Ik wil niet’, snikte Fré door, ‘ik kan niet’....
‘Je gaat, en je zult je behoorlijk gedragen, over een uur zorg je dat je klaar bent; ik zal jullie zelf brengen’.
‘Moeder, o moeder... dacht Con bijna radeloos.
Dreunend sloeg Koen de deur achter zich dicht. Boven aan de trap stuitte hij op Jeannetje, die daar gemoedelijk al haar poppen in feestgewaad zat te steken. Zijn drift zakte ineens. Hij pakte haar op, en ze drukte, vleistertje dat ze was, haar gezicht in zijn baard.
‘Moet je nu weg poppetje?’ zei hij week, ‘ga jij nu van mij weg?’
| |
| |
‘Rick 't huis uit, zijn oogappel, dat was miserabel, hij kon den jongen eigenlijk geen dag missen, maar zijn kleintjes! daar ging nu 't eene weg en 't ander was ziek’.
Jeannetje spartelde ongeduldig.
‘Ik moet ze nog allemaal aankleeden!’ riep ze, hem met beide handen afduwend, ‘ik heb nog zooveel te doen, ze moeten allemaal mee, dòl! we moeten allemaal uit loozeeren!’ Hij zette 't kind neer, en liep naar boven; Lize deed de deur open, toen ze hem hoorde.
Ze zag bleek en overspannen, door al de onverwachte drukte, die ze niet áán kon, niet dóórzag, terwijl Barta in haar gruwelijkste humeur rondliep, zuchtend en steunend dat alles op haàr neerkwam, Koen beneden regeerde, en zij zelf, niet minder in de war dan de kinderen, ze allemaal weg moest laten trekken. Nu hadden Fré's noodkreten haar opgejaagd.
‘Wat was er met Fré?’ verweet ze, ‘ik was net boven, ik hoorde haar dáár gillen’...
‘Dat kind!’ fronste hij, ‘is dàt een kabaal! omdat ze naar Gusta moet!’
‘Waaròm dan ook!’ barstte ze uit, ‘waarom dan ook met alle geweld naar jouw zuster? Waarom niet bij Jeanne en Freddy, daar zouden ze 't prettig hebben’...
‘Omdat ik 't niet wil’, zei hij kort-barsch, ‘dat is een afgedane zaak.’ Toen ziende hoe moe ze was:
‘Kom wees nu eens redelijk, je windt je weer op voor niets’.
Woorden van heftig verweer stormden in haar op, maar ze was te moe, ze kòn niets meer zeggen. Opeens keerde ze zich om en ging naar binnen. Hij keek even om den hoek van de kinderkamer naar Kootje.
‘Dat Kootje, zijn Kootje nu ook ziek was! goddank niet erg, en hij hield hèm nu tenminste in huis; Kóótje had hij aan niemand gegund, hij zou geen oogenblik rust gehad hebben. Hij dacht aan die andere twee, Fré en Con en aan Lize's verwijt, en hij trok even met de schouders, half kregel, half in spijt.
“Och ze was doodaf. En hij hàd nu eenmaal zeven
| |
| |
kinderen in plaats van zes, dat wist hij nu al jaren...”
Toen Koen een uur later beneden kwam in de tuinkamer, al de anderen al afgetrokken, vond hij er Con en Fré zwijgend, - Fré bedaard, met strakke lippen - op hem wachten; met z'n drieën gingen ze de straat op. Koen was in een slechte stemming; ziekte was hij weinig gewend, maakte hem dadelijk ongerust, en nu, zijn heele huis in de war, alles uit den regel, en dan kwam daar nog zoo'n balsturig kind 't je noodeloos lastig maken...’
Hij keek eens van terzij naar haar, zooals ze naast hem voortliep, de lippen op elkaar, de neergeslagen oogleden rood, het gezichtje na de opwinding hoekig mager.
En hij kreeg berouw, dat hij zoo bar was geweest, ja maar dat kind kon hem ook dol maken! Hij wou nu wel wat vergoelijkends zeggen, in zijn hart vond hij 't toch zèlf zoo miserabel hen zoo lang te moeten missen, en hij zocht naar wat vriendelijks... maar wat 'n stugge kinderen ook allebei, kijk ze daar nu naast hem loopen zonder boe of ba, bij Rick en Jeannetje ging alles altijd zoo veel makkelijker...
De ontvangst viel mee. Oom Leo was thuis en Gerard, waar ze altijd tegen op zagen omdat hij al student was, en tante Gus was heel vriendelijk. Maar tòch, 't bleef angstig-vreemd, dat ze nu hun goed moesten afdoen en hier blijven, hier, waar ze altijd maar even kwamen aanvliegen om zoo gauw mogelijk weer weg te hollen.
Stil zaten ze naast elkaar op den donkeren winterochtend in die achterkamer, bedrukt uitkijkend door de hooge ramen naar de binnenplaats, waar Con altijd een nerveuzen heimelijken griezel van had. De groote menschen praatten met elkaar in den hoek bij de canapé. Maar 't duurde niet lang of Koen stond alweer op. ‘Ik ga maar weer naar huis,’ zei hij rusteloos, ‘zoolang je niet weet hoe alles loopt... nou jongens...’
Ze stonden meteen naast hem, alle grieven vergeten. Ze dachten alleen, hoe nu vader, 't eenige van thuis, bij
| |
| |
wien ze hóórden, wegging. En rampzalig liepen ze vlak naast hem, ieder een hand vasthoudend, de gang met hem door tot aan de voordeur.
‘Nu,’ hij bukte zich, kuste ze allebei, ‘hou jullie je maar braaf; als je morgen naar school gaat, schel dan maar even aan, dan kom ik wel aan de deur en vertel jullie hoe 't gaat... hoor?’
‘Ja vader.’
Ze hingen een oogenblik aan hem, hun armen om zijn hals, hun gezichten tegen 't zijne. Toen, stil, verslagen, stonden ze hem na te kijken.
Op de brug keek hij nog eens om, en wuifde.
‘Teer en bleek allebei,’ dacht hij, ‘verbeeld je dat zij óók ziek werden, dan had ik ze niet eens thuis.’
Met een zwaar hart liep hij naar huis.
Het werd een tijd, die Lize later terugzag als een periode staande geheel apart in haar leven.
Het was in 't begin verdriet om 't gemis van de gezonde kinderen, maar tegelijk een rust in 't besef niets te hoeven doen dan de twee zieken verzorgen. En Lize deed het met hetzelfde heimelijk droef vermaak, waarmee een kind zich in de ziekte van haar poppen in-speelt. Ze deed het volkomen toegewijd, en was door haar gewone zonnige opgewektheid voor Nico onmisbaar, maar het wàs haar, schoon onbewust, een nieuw spelletje, dat haar meteen van alle andere zorg onthief, van alle verzuim vrij sprak. En er kwam iets bij, dat haar gelukkig stemde: Niek, in de eerste week heel ziek, hechtte zich absoluut aan haar, kon geen oogenblik buiten haar. En Lize genoot dit met een jaloersche voldoening; ze had Niek nooit gehad, altijd aan Fré hem moeten afstaan, nu was hij eens echt en heelemaal alleen van haar. Dit ook was een andere, dan de stugge humeurige jongen, die in huis zijn eigen gang ging en haàr niet noodig had. Toen hij begon te beteren, praatten zij samen honderd uit, en verwonderd hervond ze toch ook in hèm veel van haarzelf. Daar was het uurtje tusschen vijf en zes, als Barta weg was om voor 't eten der zieke kinderen te
| |
| |
zorgen. Dan stak Lize 't schemerlampje op, en Kootje werd goed ingepakt op Nico's bed gezet. En Lize bij die twee, zat met een ongekend rustig gevoel te kijken naar de kale takken der boomen tegen de paarse winterlucht, terwijl het duister snel viel en in den kamerhoek de gele schijn van den lantaarn voor 't huis op de gracht langs den muur speelde. En iederen dag kwam Nico zoo met moeder naast zich tot grooter vertrouwelijkheid; vertelde hij van zijn lessen, zijn piano-spelen, en hoe vreeselijk hij 't toch op school vond. Hij kòn nooit zijn aandacht houden bij dat nare rekenen of bij die vervelende taallessen, hij probeerde 't heusch wel, begon er altijd mee, maar dan hoorde hij soms heele stukken muziek in zijn hoofd en dan wist hij niets van wat er in de klas gebeurd was.
Meneer Versteeg had gezegd, hij moest 't maar eens probeeren op te schrijven, maar dan was 't later weer weg. ‘'t Moest nog uitgroeien’ had meneer gezegd. Hij begreep niet goed hoè, maar hij zou toch nooit iets anders willen dan muziek. Laatst in de les van den directeur was hij ook ‘weg’ geweest; toen had die hem later bij zich geroepen en hem gevraagd hoe 't kwam, en toen had hij 't ineens en voor 't eerst kunnen zeggen. Meneer was zoo aardig geweest, niet eens kwaad, hij had ook wel eens geprobeerd 't tegen vader te zeggen, maar die werd meteen driftig, wou nooit iets van die dingen hooren.... En Lize knikte; veel van haar eigen verdrongen en begraven verlangens stonden op, en ze begrepen elkaar zeldzaam goed, moeder en Niek.
Als Koen boven kwam, vertelde die van de anderen; ze maakten 't allemaal best, nergens klachten. Maar Lize dacht aan Con en Fré, die 't wel naar moèsten vinden bij Gus - en ze wachtte elken morgen weer vol ongeduld, dat ze zich alle drie even lieten kijken. -
Om even over half negen was er dan een schel fluitje, dat Nico, die er op lag te wachten, om moeder deed roepen. Aan den wallekant stonden ze alle drie te wuiven, dan moest Niek met een doek terugzwaaien, en Barta vertoonde Kootje voor 't raam. En dan ging Lize even naar beneden
| |
| |
en praatte een oogenblik met hen op de stoep. En vluchtig afgeraffeld, maar toch in kleurige bizonderheden kreeg ze de verhalen over nicht Net, Jeannetje, Gus.
Toch, van veel wat Fré en Con aan ijselijke avonturen beleefden bij Gus, hoorde ze niets. Maar die twee waren in dezen tijd van gezamenlijken nood aan elkaar gehecht geraakt, en vonden troost in elkaar. Fré, die 't beschermen in 't bloed zat, gaf, nu ze Niek miste, al haar toewijding en zorg aan 't jonger broertje; en Con, verrast, ondervond dit als iets ongewoon prettigs en was niet zóó ongelukkig meer zonder moeder als eerst. Want als hij uit school kwam, was daar altijd Fré met haar nooit verflauwende belangstelling in zijn lotgevallen, met haar kinderbegrip van zijn kinderbelangen.
Met dat al, 't bleef náár bij Gus. De Martinsjes vrijwel losgelaten door Lize, aan den anderen kant gewend aan Koen's onzacht regime, konden nooit ‘gepraat’ over hun zonden velen. Bij vader was 't altijd kort en snel recht; een oogenblik zaten ze dan in een donderwolk, maar meestal was 't dan ook uit; en, dàt was nu eenmaal vàder, en dat hoorde erbij. Maar hier werden, zònder drift, met het helderste gezicht van de wereld hun fouten logisch beredeneerd, uitgelegd en aan alle kanten bekeken. Oh, die klare leege oogen van Gus, die elke tekortkoming, ieder vergrijp van den heelen dag doorvorschten en onthielden. ‘Hoe weet ze dàt nu weer?!’ stonden Fré en Con telkens radeloos tegenover elkaar. Gerard alleen was de troost; want oom Leo was altijd vriendelijk en zacht, maar die wàs er nooit. Maar Gerard riep hen op zijn kamer en liet hun platen zien en vertelde hun wonderlijke verhalen; en soms nam hij hen mee naar buiten en verzon dan de leukste spelletjes, die zelfs Fré wild genoeg waren. Bij grootvader Roske en de tantes kwamen ze heimelijk, dat mocht Gus niet weten. Daar was altijd wat lekkers te halen tusschentijds, tante Jeanne had altijd een lekker schoteltje, en daar lieten ze zich vertroetelen en stortten er hun heele hart met grieven over Gus uit. En grootvader, al wist je nooit in wat voor bui je hem treffen zou, was
| |
| |
toch altijd leuk, en had altijd wat van moeder te vertellen.
Op de gracht voor het Martinsenhuis, stond grootvader Roske in zijn wijde pelerine-jas en grooten slappen hoed het Preislied uit de Meistersinger te fluiten, tot barstende ergernis van Koen, die hem vanuit zijn kantoor in zijn hart voor bandiet schold. Hij stond er, onverstoorbaar zijn schoonzoon negeerend, òp te kijken naar de bovenramen tot Lize hem hoorde.
Niek, in zijn bed, werd dol als hij grootvaders wijsje hoorde, en jachtte moeder om te gaan, want dan kwam ze altijd met hoopen leuke verhalen terug.
En Lize al de trappen weer af om met hem te praten.
Hij had altijd allerlei malle verhalen van de kinderen, die niemand anders wist, over Con, over Fré, over Gus, over nicht Net, en hij bracht altijd de fijnste bonbons mee voor Lize. Sinds hij in woede het huis van zijn schoonzoon niet meer betrad, wreekte hij zich door Lize allerlei luxe-dingen toe te stoppen, waarvan hij Koen's afkeer kende.
Op een middag, toen bij de Roskes nog iedereen laat aan de koffie zat, verschenen onverwacht Con en Fré. Ze zagen kleumerig en koud, en werden dadelijk door tante Freddy voor den haard gehaald om gewarmd te worden.
‘Wat zijn jullie vroeg kinders! is er wat?’
‘Kootje is zoo erg ziek,’ zeiden ze als uit één mond.
‘Kootje? Je meent zeker Nico?’ zei Jeanne angstig.
‘Nee Kootje! Ineens, vader zegt 't zelf, hij heeft long-ontsteking.’
Ze zaten stil, ontsteld. Kootje, dat teere jongetje! 't was wel een stumper, maar hoe dol waren Lize en Koen juist niet op dat kind, wat was dàt nu voor een ongedachte narigheid, nu om Niek alle zorg al van de lucht was...’
‘Blijf jullie maar hier kinderen, wat doe je dáar op de Leidsche gracht, 't is toch Woensdag,’ zei Jeanne.
Nog onder den indruk van vaders vreemd ernstig gezicht, toen hij het hun vertelde, en waarom ze meteen hierheen gevlucht waren om ‘'t te vertellen,’ loken ze toch al op in 't gezellig vooruitzicht hier te kunnen blijven,
| |
| |
en na de koffie, genoegelijk met tante Freddy op den grond voor 't vuur, terwijl buiten de regen langs de ramen gudste, voelden ze zich heelemaal vertroost, begon de schrik om iets nieuws akeligs thuis, die hen zich bij Gus angstig uitgestooten had doen voelen, nu alweer ver en nevelachtig onwaarschijnlijk te lijken. Eerst tegen 't eten gingen ze terug. Daar vonden ze Gerard, die net op de Prinsengracht was geweest.
‘Er was niet veel verandering,’ ontweek hij op hun vraag, ‘ze moesten nu maar niet meer gaan hooren...’
Ze schikten zich, en Con hoopte: morgenochtend ook zou moèder misschien wel weer zelf eens komen...
Maar toen ze den volgenden morgen aanbelden met Rick, was daar weer vader die opendeed; met hetzelfde in zijn gezicht, dat hen meteen uit het veld sloeg.
‘Dag vader, hoe is 't met Kootje?’
‘'t Is nog hetzelfde,’ zei hij stil.
‘Komt moeder niet beneden?’
‘Neen, moeder kan niet van Kootje weg.’
Ze stonden voor hem met honderd vragen in hun oogen, op hun lippen, die er toch tegenover zijn stroeven ernst niet uit wilden; ze stonden er, in den kouden wintermorgen huiverend en bleek voor de stoep en keken de lange gang in met hongerend verlangen.
‘Er wàs iets, iets ergs? mochten ze toch maar in huis.’
‘Hebt u... hoofdpijn vader?’ vroeg Rick zoekend naar een woord voor 't ongewone in zijn vaders gezicht.
‘Ik ben vannacht òp geweest,’ zei hij.
‘Den heelen nacht? en moeder?’
‘Om beurten...’
Ze zwegen onthutst, alles was zoo vreemd... ‘Blijf maar niet te lang staan’, zei Martins, en zijn vermoeide oogen overzagen hen alle drie - ‘'t is guur - kom vanavond nog maar eens hooren’.
Hij knikte, en ze trokken gedwee af. Hij zag ze oversteken naar den wallekant en daar een oogenblik naar boven kijken of moeder niet kwam, om te wuiven.... maar 't raam bleef leeg, verslagen liepen ze eindelijk door.
| |
| |
Langzaam kropen twee dagen om. Ook bij de Roskes vergingen de uren in bang afwachtend denken, aan Lies, aan Kootje, en ieder oogenblik kwamen Con en Fré daar hun troost zoeken. Want Gus, haar hoofd vol van onderlinge vrouwenbescherming en kiesrecht, liep met haar helderste gezicht en klaarste oogen door het huis, en ‘organiseerde’. En alle deuren stonden open, en in alle kamers was 't ijskoud. Ze praatte wel een paar keer vriendelijk en verstandig met de kinderen, en hun bleekheid opmerkend gaf ze hun flinke boterhammen met vleesch, en een extra glas melk en een ei, en als Con en Fré haast niet eten konden, - geen der Martinsjes kon eten als ze zenuwachtig waren, - hield ze kalm vriendelijk vol: ‘Kom kom, 't ging bèst, met wat goeden wil’...
En in die dagen steeg het heimwee bij Con en Fré tot zoo'n crisis, dat ze 't niet zouden hebben uitgehouden zonder Gerard. Dat ze letterlijk smachtten in deze altijd leeg-ordelijke kamers, waar geen poes, of geen hond, of geen vogel was, niets dan de volmaakte tante, die regéérde, naar het verloren paradijs van de onordelijkheid thuis. Waar moeder stil een boterham van je bord op 't hare schoof als je geen trek hadt, of je glas melk handig verdonkermaande, als je ervan griezelde... waar moeder op den grond kon gaan zitten half huilend, half lachend om 't lawaai en den rommel, waar Bontje en Pluto evengoed personen waren als de menschen, en zelfs vaders strengheid hun nu alleen iets leek, dat natuurlijk en goed was en erbij hóórde.
Daar was alleen Gerard; in die dagen klampte vooral Fré zich aan Gerard als aan haar eenig heil. Zijn stroefheid schrikte haar niet af, instinctmatig voelde ze dat hij van haar hield. Als zij hoofdpijn had, bracht hij haar naar boven op zijn kamer, en daar mocht zij dan liggen op de bank, toegedekt met zijn plaid, terwijl hij studeerde. En Fré, die thuis altijd de beschermende was, ondervond die zorg als iets vreemd weldadigs, en haar moeilijke, parmantige, altijd weerstrevende natuur, die zich nog nooit geheel had gegeven aan iemand behalve aan Nico, die haar exploi- | |
| |
teerde, hechtte zich met een bijna nederige dankbare aanhankelijkheid aan den grooten neef.
Voor Con ook was Gerard goedig, vond hem een bèst ventje, al was hij wat langdradig. Maar de kleine jongen met zijn fijn instinct voelde dat Gerards groote genegenheid uitging naar Fré, en niet naar hem, en schuw opnieuw trok hij zich terug.
Toen Gerard dien morgen vroeg al hooren ging - het was den vorigen avond zoo heel min met Kootje geweest dat hij het ergste vreesde, al had hij het den kinderen thuis verzwegen - deed Marie hem open met roode oogen, ‘Kootje was... vannacht... meneer en mevrouw waren gaan rusten, moest ze Barta soms even roepen? die was er bij geweest’...
Hij stond even stil, zei toen, dat hij wel terug kwam en liep de stoep af.
Aan zijn tante dacht hij vooral in medelijdende genegenheid, tante Lies, die zelf nog zoo jong toen hij een jongen was, hem altijd, wanneer hij wegvluchtte uit zijn ongezellig thuis, hartelijkheid en gezelligheid had gegeven.
‘Nu moesten de twee bij hem thuis 't ook weten, en nu was zijn moeder de stad uit, ook een strop, zooiets was vrouwenwerk, hij wist waarachtig niet, hoe hij dàt aan moest leggen’...
Toen hij de gang inkwam, stuitte hij juist op Fré en Con, klaar om zich te gaan aankleeden.
‘Wat wou jullie doen?’ vroeg hij.
‘Naar huis, hooren’, zei Fré ongeduldig doorloopend.
Hij hield haar tegen. ‘Ga eerst eens even met me mee naar boven’.
‘Waarom, dan wordt het te laat’.
‘Nee, 't wordt niet te laat’, zei hij, en duwde ze zacht voor zich uit de trap op naar zijn kamer.
En ineens nu kon hij het wel. Hij ging zitten, trok ze allebei vlak voor zich, en zoo, in elk van zijn groote handen een kinderhand, vertelde hij eenvoudig weg, hoe Kootje hoe langer hoe zieker was geworden, vader en
| |
| |
moeder hadden hem aldoor opgepast, maar hij kon niet meer beter worden’... Hij poosde even, zag, dat ze niet begrepen nog.
‘Hij kon niet meer beter worden, hij was te ziek,’ herhaalde hij, ‘en toen is hij vannacht ingeslapen.’
Ze staarden, bleek geworden, met trekkende lippen.
‘Begrijp jullie?’ vroeg hij zacht.
Ze knikten, schudden, de vraag niet wagende.
‘Is Kootje’... stokte eindelijk Fré schor.
‘Hij is niet meer wakker geworden,’ vond hij eindelijk, en meteen greep hij het kind dat groenbleek plotseling omduizelde. ‘Kom hier, kom hier, zoo’... hij trok haar op zijn knie tegen zich aan. ‘Bedaar nu maar, hier,’ - hij trok Con dichter, die bevend hem stond aan te kijken -. ‘Kom jij er ook maar bij, zoo’. En hij knikte Con bemoedigend toe, keek dan bezorgd naar Fré, die stil met haar gezicht tegen zijn jas lag.
‘Geef eens wat water’, wees hij Con, en toen het jongetje, 't boordevolle glas morsend bij elken stap in zijn schokkende hand, 't hem reikte, liet hij haar drinken, zag hoe haar tanden tegen 't glas klapperden.
Eindelijk stond hij op, zette haar neer in zijn eigen stoel.
‘Ze moeten maar eens samen alleen zijn,’ dacht hij, ‘ze weten 't nu goddank,’ en hij zuchtte verlucht op. Bij de deur zei hij nog: ‘Jullie hoeven niet naar school jongens’. Ze kuikten verwezen, bleven een poos stom, roerloos zitten, zooals hij ze verlaten had.
't Feit drong nog niet volkomen in hun verbeelding door. Het sterkste verdriet bij allebei was: dat ze nù niet naar huis mochten, en Fré dacht vreemd aan Nico, alsof die een ander geworden was, nu hij dit had bijgewoond.
Plotseling stond Fré op.
‘We moeten naar Rick’, zei ze.
Con knikte overtuigd.
Op hun teenen, schuw om iemand tegen te komen, kleedden ze zich stil, en slopen 't huis uit. Gerard was lief voor hen geweest, maar hun hart trok naar 't ouder broertje, dat hetzelfde had beleefd als zij.
| |
| |
Zachtjes belden ze bij nicht Net, wachtten huiverend in den scherpen wind. Toen kwam Rick zelf, geheel gekleed naar buiten, zijn gezicht bleek, en ongewoon strak.
‘Mee een eindje loopen?’ zei hij alleen.
Ze knikten, liepen gedwee met hem voort; zijn vreemde ernst bracht hen weer nader tot thuis. Rick altijd zoo druktemakerig, wel goedig maar toch altijd wat uit de hoogte tegen hen, deed nu of hij niet anders verwacht had dan dat zij zouden komen.
Met zijn handen in zijn zakken, zijn hoofd gebogen tegen den scherpen wind, stapte hij naast hen voort.
‘Hoe weet jullie 't?’ vroeg hij eindelijk zakelijk kort.
‘Van Gerard.’ Ze keken wat onthutst naar hem op, omdat hij zoo gewoon, zoo zeker praatte over wat zij eigenlijk nog niet aandurfden.
Vooral Con bleef het nevelig. Er was alleen overheerschend in hem een brandend verlangen naar moeder.
Alsof 't vanzelf sprak, liepen ze naar huis toe.
‘De gordijnen zijn neer op kantoor, zie je wel?’ fluisterde Fré ontdaan, ‘en boven...’
Beklemd stonden ze een oogenblik stil 't eigen huis aan te kijken, toen, vreesachtig als bij een vreemde, belden zij.
‘Mevrouw,’ zei Barta binnenkomend, ‘daar zijn de kinderen.’
Het sprong als een pijn en een vreugd tegelijk op in Lize's hart: de kinderen, de kinderen... op wankele voeten, ze kon haast niet meer staan van vermoeidheid, liep ze naar beneden, de gang door naar de voordeur.
Ze kwamen stil, verschrikt de stoep op toen ze haar zagen; zoo ànders, zoo beschreid en ongelukkig, moeder, die altijd lachen kon - dat nu opeens en voor 't eerst ook hún tranen kwamen.
En plotseling wilden ze naar binnen. Maar ze week ontsteld terug.
‘Nee, nee kinderen, ik kom zóó van Niek, als jullie óók ziek werden, weet ik geen raad...’
| |
| |
Ze schreide zelf als een kind met haar gezicht tegen den deurpost.
‘Waarom heb jullie Jeannetje niet meegebracht?’ vroeg ze opeens in verwijt.
Ze trokken schuldbewust de schouders op.
‘Vergeten,’ mompelde Fré.
‘Ik dacht, dat ze nog te klein was,’ zei Rick.
Op dit oogenblik kwam Koen de gang in, en nu zagen ze in een nieuwe beklemming vaders gezicht ook zooals ze 't nog nooit gezien hadden, en dat was haast nòg erger dan moeders huilen.
‘Zoo kinderen, zijn jullie daar?’
‘Ja vader,’ zeiden ze schuw.
Hij keek hen aan, toen zei hij alleen: ‘Dat we nu niet allemaal bij elkaar kunnen zijn hè?’
Hun tranen kwamen opnieuw om zijn vreemde zachtheid, waarin ze een echo hoorden van hun eigen heimwee.
Hij probeerde erover te spreken tegen hen, hij had een gevoel, dat dit mòest. Worstelend tegen zijn natuurlijke geslotenheid in, vond hij moeielijk en hortend woorden:
‘Hij ligt in zijn bedje, Kootje, net als anders als hij sliep, zoo moeten jullie je hem maar voorstellen.’
Ze durfden niets vragen.
‘Blijf jullie maar niet langer staan,’ zei Lize, ‘'t is zoo koud; heb jij geen bontje Fré?’ en ze keek ongerust naar 't dunne blanke halsje, dat spichtig uit den open mantel stak.
‘Verloren,’ zei Fré troosteloos.
‘En niemand let er daar op,’ driftigde het in Lize op, ‘ga dan een das koopen, heb je geld?’
‘Ja ik wel,’ zei Rick, ‘ik zal er wel voor zorgen’...
Van 't winkeltje, waar ze gezamenlijk een groene das kochten, door Rick in ongekende zorgzaamheid in Fré's mantel gepropt, liepen ze nu hard om warm te worden. In hun desolaatheid kozen ze den weg naar 't Vondelpark, daar was 't stil, kon je tenminste praten.
| |
| |
Maar 't praten kwam niet, 't was eindelijk Fré die 't zwijgen brak.
‘Zouden wij nu Kootje heelemaal niet meer zien?’
‘Och natuurlijk niet!’ zei Rick, en al zijn afkeer om over treurige dingen te moeten praten of denken lag in 't ongeduld van zijn stem.
‘Maar Niek wel,’ peinsde Fré, ‘vader zegt Kootje ligt net of hij slaapt, dus niets akelig toch.’
‘Laatst is Joe Roos zijn zusje ook gestorven, die heeft 'r toen wèl gezien,’ vertelde Con.
‘En wat zei die, hoe zag ze er uit?’
‘Weet ik niet, heb ik toen niet gevraagd,’ zei 't jongetje spijtig de schouders optrekkend.
Ze zwegen weer, liepen naast elkaar voort, vaag denkend aan 't broertje, dat hun altijd als iets heiligs, onschendbaars was voorgehouden, een andere plaats had ingenomen dan een van allen; heel anders ook dan Jeannetje, al waren die samen de kleintjes geweest. En 't was geen groot verdriet dat zij voelden om zijn gemis, alleen een huiverende vage schrik om ‘'t erge’ dat over ‘thuis’ gekomen was, wat vader en moeder zoo bedroefd maakte en wat hèn zich eenzaam en uitgestooten deed voelen in 't hunkerend samenhangen aan elkaar.
Tegen de koffie gingen ze ieder naar huis; Fré en Con bleven dien middag op Gerards kamer, ieder met een boek. En terwijl ze voortdurend samenbleven, roerden ze nauwelijks 't onderwerp aan, wisten ze niet te spreken over wat hen toch zoo geheel vervulde.
Oom Leo was thuis gekomen en had als altijd vriendelijk en goedig gedaan. En aan 't eten was tante nog niet thuis, wat de kinderen mekaar een heimelijken stoot van verlichting deed geven.
Maar dien avond, toen Con iets later dan Fré boven kwam, en voorbij Fré's kamer ging, hoorde hij snikken.
Zacht duwde hij de deur open, sloop op zijn teenen in 't donker naar 't bed.
‘Wie is daar?’ schrikte Fré's hoofd op uit het kus- | |
| |
sen; toen Con herkennend in den lichtschijn van de lantaarn, liet ze zich terugvallen.
‘Wat is 't Fré?’ fluisterde de jongen, ‘wat heb je?’
Toen stikkend in snikken kwam de klacht:
‘Ik verlang zoo naar Niek.’
Stil lag Con's kleine koude hand op 't dek. Al wat hij deze lange harde weken moeizaam verduurd en hardnekkig bevochten had: zijn verlangen naar zijn moeder, troost vindend in Fré's warme hartelijkheid, dat ontzonk hem, nu zij alleen maar verlangde naar Niek.
‘Oh, wat was alles akelig en naar, en 't was hier in huis ook altijd zoo koud...’ Hij stond te klappertanden. Plotseling dook Fré's hoofd weer op.
‘Sta je daar nog? Ben je zoo koud? Stakker, kom hier,’ en ze sloeg haar twee sterke armen om hem heen, trok hem naast zich neer.
‘Hier sla deze deken over je heen, tot je warm bent, zoo.’
Hij liet gedwee met zich doen, smachtend naar vertroeteling, warmte. En in haar armen, onder den deken, dien ze zorgzaam over hem heen trok, voelde hij zich eindelijk vertroost.
‘Lig je goed?’ vroeg ze nog, en hij, met een zucht zich dieper nestelend met zijn hoofd tegen haar aan: ‘lekker!’
Ze lagen in elkaars armen, voor 't eerst dien dag, die langen kouden naren dag, zich geborgen, veilig voelend. Ze hoorden Gus thuiskomen, haar stem en die van oom Leo in den gang.
Toen kon Fré opeens lachen.
‘Hoor je?’ fluisterde ze, ‘Gus... ze moest weten! Wacht nu maar tot ze voorbij zijn’...
Maar al wachtend vielen ze in slaap.
Den volgenden morgen, toen 't nog donker was, werd Con wakker, stijf, half op den bedrand, en ongemakkelijk in al zijn kleeren. Voorzichtig werkte hij zich uit den deken, sloop zonder Fré wakker te maken, beschaamd, bang dat iemand hem hooren zou naar zijn eigen kamertje, kleedde zich uit en kroop in bed. |
|