| |
| |
| |
Leestafel.
Dr. J. Clay. Schets eener kritische Geschiedenis van het Begrip Natuurwet in de nieuwere Wijsbegeerte. Bekroond en uitgegeven door curatoren van het Stolpiaansch Legaat aan de Universiteit te Leiden. Leiden. E.J. Brill, 1915.
Aan het beantwoorden van de prijsvraag, die de aanleiding is geweest van het ontstaan van deze ‘Schets’ was een zekere moeilijkheid gelegen. Ik bedoel hiermee het enge verband dat er bestaat tusschen de begrippen causaliteit en natuurwet.
Dr. Clay merkte hieromtrent op, op pag. 106 bij de bespreking van Locke: ‘Ik zal in het verdere betoog nog meerdere malen op de verhouding van causaliteit en natuurwet moeten terugkomen. Er bestaat tusschen deze twee begrippen een zeer nauw verband, zoo nauw, dat tal van wijsgeeren en in het bijzonder de empiristen deze eenvoudig hebben vereenzelvigd’.
Inderdaad is het verband zeer eng. Of men de begrippen vereenzelvigt of niet komt mij voor meer een kwestie van nomenclatuur, dan van opvatting te zijn. Men kan beide woorden in meer of in minder uitgebreiden zin gebruiken. Maar in ieder geval is het minder moeilijk in te zien, dat er verband bestaat, dan wel dat er nog een verschil tusschen beide begrippen kan aangenomen worden.
Tengevolge daarvan zou men zich licht laten verleiden, wanneer men over het begrip ‘Natuurwet’ wilde schrijven, een geschiedenis van het causaliteitsbeginsel te schrijven, waarbij dan eenige verwijzingen naar bijzondere uitspraken van de verschillende schrijvers, die speciaal op natuurwetten betrekking hebben, konden worden toegevoegd. Maar na de bekende prijsverhandeling van Heymans over de geschiedenis van het causaliteitsbeginsel zou een dergelijke opvatting van de taak, aan den schrijver over de geschiedenis van het begrip natuurwet gesteld, zeker niet de gewenschte zijn.
Dr. Clay is niet op deze klip gestrand; en de wijze waarop hij aan deze moeilijkheid ontkomen is, wordt misschien goed toegelicht door de boven aangehaalde passage. En dat niet zoo zeer door het feit, dat die passage in de verhandeling voorkomt, dan wel, doordat zij eerst op pag. 106 voorkomt. Dr. Clay heeft zoo weinig op dat verband den nadruk gelegd, dat hij, als hij reeds
| |
| |
een kwart van zijn schets heeft geschreven, het nog noodig vindt het bestaan van dit verband te constateeren. Eerder was het niet ter sprake gekomen.
En dat is teekenend voor het geheele boek. Dr. Clay heeft zijn aandacht bijna uitsluitend bepaald tot het begrip natuurwet zelf, en tot de meeningen der wijsgeeren daarover. Andere vraagstukken, waarmede het begrip in verband staat, komen slecht weinig ter sprake. Slechts bij het bespreken van Kant wordt meer uitvoerig gewezen op den invloed, die de door Newton opgestelde natuurwetten op zijn geheele denken hebben uitgeoefend.
Deze beperking heeft het voordeel, dat men de stelsels niet beschouwt van uit het standpunt der meest bekende hoofdproblemen als substantie, causaliteit, enz. Hierdoor krijgt de verhandeling, vooral in de eerste helft, een zekere frischheid. Het is alsof wij een park in komen, niet door een van de meest betreden hoofdingangen, maar door een zijpoortje, dat toegang geeft tot minder druk bezochte paden.
Maar daar staat toch ook een groot nadeel tegenover. Noode missen wij veel van wat bij een minder beperkte opvatting der taak was ter sprake gekomen.
Voornamelijk missen wij een uiteenzetting van den overheerschenden invloed van het begrip natuurwet op het denken in het algemeen (op de uitzondering hierop bij de bespreking van Kant wees ik reeds), die vooral in het empirisme den 19e eeuw zoo op den voorgrond treedt. Een meening als die van Lamprecht, dat de geheele studie der geschiedenis zich moest oplossen in het opsporen van ‘historische wetten’, d.w.z. van natuurwetten op het gebied der historie, komt niet ter sprake. Slechts vinden wij enkele woorden aangaande een bestrijding van een dergelijke meening door Windelband.
Uit den aard der zaak was de stof, die Dr. Clay te bewerken had, vrij beperkt. Wel is het aantal schrijvers, wier meening hij uiteenzet, aanzienlijk en heeft hij blijkbaar heel wat litteratuur doorgewerkt. Maar het aantal principieel verschillende denkbeelden over het begrip ‘natuurwet’ is niet groot. Hetzelfde begrip met slechts betrekkelijk kleine nuancen vinden wij telkens terug.
Daardoor maakt vooral de tweede helft der verhandeling een eenigszins sleependen indruk. Er zit niet veel voortgang in. Zeer verdienstelijk is nu weer de wijze, waarop Dr. Clay in zijn ‘Besluit’ den inhoud van het boek nog eens resumeert en aantoont, dat toch wel in groote lijnen de ontwikkeling van het begrip natuurwet
| |
| |
is aan te geven. Die groote lijnen zijn natuurlijk in het voorafgaande deel van het boek ook wel vervat, en er wordt ook wel op gewezen. Maar toch verdwijnen zij daarin min of meer onder de vele details. De wijze waarop Dr. Clay in dit besluit uit het meer conscientieus beschrijvende deel die groote lijnen uit prepareert acht ik een van de beste eigenschappen van het boek.
W.
L.C. Schuller tot Peursum. In de Zuiderkerk. Amsterdam. L.J. Veen, 1916.
In de Zuiderkerk te Amsterdam wordt sedert tal van jaren, onder den naam van beurt voor jongelieden, een kerkdienst gehouden, bestemd voor ‘jongelieden’ van uiteenloopenden leeftijd (van ongeveer 10 tot 20 jaar), en ook wel van verschillenden stand en ontwikkeling. Op deze beurten heeft Ds. Schuller tot Peursum zich bijzonder toegelegd en wist hij de aandacht van zijn jeugdig gehoor te boeien Nu hij zijn ambt vaarwel zegt heeft hij in een bundel een aantal zijner toespraken bijeengebracht, als herinnering aan uren die hem lief en zijn hoorders nuttig zijn geweest.
Mocht men twijfelen of het op den weg ligt van een letterkundig tijdschrift om van dit werk gewag te maken, dan make men met dezen arbeid kennis. Men zal dan zien met hoe zekeren tact en juisten smaak, in hoe gekuischte taal en aantrekkelijken vorm de onderwerpen zijn gekozen en de stof behandeld. Het zijn preeken, waarin geen wereldsche moraal maar het evangelie wordt gepredikt, en aan de jongelieden iets op den levensweg medegegeven. De prediker houdt zijn gehoor vast door een verrassende wending, een boeiend verhaal, werkt op hun gevoel en geeft ze wat hen staande kan houden in den strijd des levens. Als hij naar aanleiding van Jeremia 17:5-8 Boom- en Heidestruik spreekt over ‘zegen en vloek’, ‘rijkdom en armoede’, ziet hij in den boom het beeld van het leven waaraan het kwade geen kwaad doet, in het arme, dorre heidestruikje, het beeld van het leven waaraan het goede geen goed doet. Zoo doet hij telkens een gelukkigen greep; hoe praktisch weet hij den gast ‘zonder bruiloftskleed’ op omstandigheden in 't leven toe te passen. De kracht dezer toespraken ligt daarin dat niet slechts tal van wetenswaardige trekjes of versregels onder de aandacht of in herinnering worden gebracht, maar dat daardoor christelijke gedachten en gevoelens midden in onze omstandigheden komen te staan en spreken tot het hart. Waarom gelijkt veler prediking, ook voor volwassenen, op dat dorre heidestruikje, en doet het goede dat er in mag zijn
| |
| |
geen goed? Omdat zij buiten het leven blijft, en weinig gelijkt op de levende getuigenis die deze scheidende leeraar aan de gemeente van Amsterdam als afscheidsgroet nalaat.
l.S.
Miek Janssen. Jan Toorop. Amsterdam. L.J. Veen.
Het zeer eigenaardige dezer kunstbeschouwing is haar monumentaal-religieus, en speciaal haar roomsch-katholiek karakter.
Deze dichteres, wier innig-roomsche bundel Aan den Einder in dit tijdschrift (Jan. '16) zoo sympathiek werd besproken, leeft uit de overtuiging dat: ‘ènkel schoonheid is de kern der dingen, dat schoonheid is Gòd’ (bl. 25). Daaruit volgt voor haar dat de kunstenaar dan toch zijn kunst heeft gevonden, als hij zijn God gevonden heeft. Dan eerst komt in zijn werk niet slechts de huivering van het alles-verstaan, maar ook de juichkreet van het gevonden-hebben. Dit is nu voor haar buitengewoon duidelijk in Jan Toorop. Van zijn impressionistische periode, toen hij in 1884 het sappige Vlaamsche land met zijn krachtige boeren schilderde, tot het oogenblik dat ‘zijne vurig zoekende ziel eindelijk in 1905 de rust in het R.-Katholieke geloof’ vond (bl. 17), ziet de schrijfster Toorop's kunst zich ontwikkelen tot de hoogte, die deze thans heeft bereikt.
‘Zijn sterk en vast vertrouwen in God, en de gemoedsrust, die Jan Toorop in de Katholieke kerk vond, hebben hem tot het scheppen van steeds monumentaler werken gebracht, zooals zijne meer dan levensgroote Apostelteekeningen, in wier gelaten hij 'n vurigen geloofsijver en 'n geweldige kracht heeft gelegd. De innerlijke werkingen van zijne Noorsche en Oostersche afkomst, 't mystiekvisionnaire van het Oosten, vermengd met de oer-gezonde kracht en 't realisme van het Noorden, hebben uit hem 'n sterke, gezonde mystiek doen groeien’ (bl. 22).
Deze stelling geeft niet alleen aan deze beschouwing een stevige structuur, maar verklaart ook Toorop's eigenaardige kunst tot op zekere hoogte. Want bij elke kunst blijft de persoonlijkheid van den kunstenaar een niet verder te herleiden factor, en vooral is dit het geval bij een symbolische, visionaire kunst als die van Toorop is. Deze laatste blijft een kunst voor de ingewijden, vraagt een zusterziel die haar kan begrijpen en verklaren. En deze zusterziel heeft Toorop's kunst gevonden in deze dichteres.
Als dichteres weet zij in woorden weer te geven, wat de schilder in lijnen zeide. Zoo dit van het pastel van Gen. J. Drabbe (1914). ‘Daar is 'n heel fijne. diepe kunst, die teederheid en droom
| |
| |
in zich bergt, en toch oneindige kracht van expressie vraagt... de kunst van 't stille gebaar zou ik haar willen noemen. Het is weer te geven 't gelaat van hen, die hun leven geleefd hebben, aan wie smart en lijden zijn voorbijgegaan, en die nu als 't ware staren naar wat verder dan de zee, dan de hoogste bergen is; weer te geven 't gelaat van hen “Who are going to death..”. 't Profiel te lijnen van den bejaarden mensch, om wien de scheemring van 't voorbije als 'n zegening is...’ (bl. 11). En als oprechtroomsche bewondert zij hoe Toorop in zijn portret van den Haarlemschen bisschop Caillier: ‘'t scherp critische van den kerkvorst, 't ascetische van den priester, en 't edel menschelijke tot 'n schoon geheel (wist) te doen samenvloeien, waardoor de verschillende, als 't ware verstilde beroeringen der ziel, tot hun recht komen’ (bl. 13). Daarom kan zij ook uitnemend als gids dienen bij het verklaren dier visionaire werken van roomsche symboliek - die zonder verklaring ons zoo vreemd blijven. Want psychologisch geteekende portretten als de bovengenoemde en de Apostelteekeningen zijn voor ieder verstaanbaar, symbolische kunst, en vooral die van kerkelijke symboliek, blijft altijd eenigszins raadselachtig en willekeurig voor hem die het exclusieve standpunt van den kunstenaar niet deelt.
En daaraan heeft de schrijfster, naar mij toeschijnt, te weinig gedacht. Zij beschrijft die laatstgenoemde werken uitnemend van haar, d.i. van des kunstenaars standpunt; zij geeft zich weinig moeite ons, buitenstaanders, over te brengen op dit standpunt. Daarom geeft zij te veel en te weinig. Zij geeft prachtige stelligheid en veel blijde overtuiging; zij geeft te weinig fundeering aan haar stellingen, denkt er niet aan dat die fundeeringen eerst kunnen gelegd worden als veel vooroordeelen zijn opgeruimd. Daarom ware het beter geweest, indien zij, in plaats van deze prachtig verluchte kunstbeschouwing, ons een groot werk had gegeven over deze eigenaardige kunst. Zij had het zeker gekund.
G.F.H.
Dr. Edward B. Koster. William Shakespeare. Gedenkboek 1616-1916. 's Gravenhage. G.A. Kottmann, 1916.
‘Dit werk is bedoeld als een gedenkboek. Den 23sten April 1616 volgens de oude tijdrekening - overeenkomend met den 3den Mei volgens de nieuwe - stierf Shakespeare in zijn geboorteplaats Stratford-on-Avon’; zoo vangt de Inleiding van dit werk aan.
Voor het samenstellen van zulk een gedenkboek kwam deze schrijver alleszins in aanmerking. Vooreerst toch gaf hij ons zijn Verhalen uit Shakespeare, zijn Uren met Shakespeare en zijn Shakes- | |
| |
peare-vertalingen. En verder schaamt deze dichter zich zoo weinig zijn voorliefde voor philologischen arbeid, dat hij hier den philoloog vooral het woord geeft. De vijf hoofdstukken van zijn werk zijn: 1. Korte Levensschets; 2. Uitgaven en Vertalingen. Shakespeare op het tooneel; 3. Het leven, het tooneel en het drama ten tijde van Shakespeare; 4. De Gedichten en de Tooneelstukken; 5. De Bacon-Shakespeare Beweging. Besluit.
De eerste helft teekent ons, vooral door citaten uit schrijvers dier periode, de geweldige levensvreugd, het opbruisend levensgevoel der Renaissance, een leven dat zich in Engeland vooral dramatisch uitte. De tweede helft speurt de bronnen na, waaruit Shakespeare zijn thema's putte, vertelt den inhoud zijner stukken met een korte beoordeeling, en geeselt de dwaasheid der Baconianen, die Bacon noemen den maker der aan Shakespeare toegeschreven werken.
Hieruit blijkt dat dit Gedenkboek wel een heel ander werk is dan het mooie, nog niet vergeten boekje Shakespeare door Arthur van Schendel - doch ook dat het er zeer goed naast kan liggen. Want het geeft ons minder een psychologisch beeld van den schrijver en van zijn werken, dan een uitvoerige en zeer gedocumenteerde inleiding daarvoor. Waarvan ondergeteekende die nog oneindig minder dan de schrijver ‘de prétentie heeft zich een Shakespeareoloog te noemen’ gelooft dat zij uitnemend geslaagd is.
Alleen moet ik bezwaar maken tegen smakelooze woordspelingen als deze: ‘een drukkerij waar allerlei halfwassen en nog minder gewassenen en gewasschenen werden gebruikt; Parolles en parole: geheimschrift, cijfers en dergelijke kannibalismen, ik bedoel kabbalismen’ (bl. 19, 142, 154). Zijn boek zou er bij winnen als hij bij een tweeden druk dergelijke weeë flauwigheden wegliet, desnoods ook wat philologische aanteekeningen van te specialen aard voor den general reader en ons wat meer typeeringen van Shakespeare schonk, als die van bl. 11. Of als deze, waarmede hij besluit: ‘Shakespeare figureert niet alleen, maar hij transfigureert ook. Hij is de Rembrandt van het woord. Hij schept het kleurig en diepzinnig wisselspel van komedie en tragedie: in zijn tragedies flitsen de weerlichten van humor en komischen zin, in de blijspelen rolt nu en dan de donder van veheven ernst’.
G.F.H.
Brieven van Mr. A.C.W. Staring. Ingeleid en Toegelicht door Dr. G.E. van Opstelten. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1916.
Deze uitgave is een schoone hulde aan den pittigen, oor- | |
| |
spronkelijken dichter, dien we uit deze brieven leeren bewonderen als een pittig en voortreffelijk mensch. Wat is hij bescheiden, deze ‘Huyghens van onzen tijd’, zooals Potgieter hem noemde! Zoo bescheiden, dat niemand hem opmerkt en hij aan den lijve de waarheid ervaart van het rijmpje:
Bescheidenheit ist eine Zier
Doch weiter kommt man ohne ihr.
Inderdaad te bescheiden. Zoo zendt hij bij den herdruk zijner gedichten in 1831 de voorrede terug met dit briefje: ‘Het vermelden van mijn persoon op den Titel, of op enige andere wijs dan door mijn naamteken, onder de korte Inleiding, moet bepaaldelijk gèèn plaats hebben. Ik ken mijzelven te weinig invloed en gezag toe om dus op een titel te willen pronken, en verkies in mijn ouden dag niet als een blaaskaak voor het publiek op te treden’ (II bl. 222). Hij, de dichter der ‘karaktervolle aanschouwelijkheid met het kleinst aantal middelen’ (van den Bosch) weet heel goed: ‘onze Landziekte is dat wij te veel verzen willen maken’ (II bl. 168). En wij erkennen dat hij niets te veel zeide, als we hooren van het verschijnen van 114 bundels in één jaar! Doch hij heeft aan zijn ergernis, behalve dan in een vaak niet begrepen puntdicht, geen lucht gegeven en schrijft op zijn ouden dag: ‘de gloed van de ergernis wordt een verterende vlam wanneer men dezelve schrijvend lucht geeft. Ik heb dit in der tijd ondervonden, en zou mij dòòd geërgerd en geijverd hebben had ik mijzelven niet aan een zwijgdiëet gebonden dat ik nu als probaat durf aanbevelen’ (II bl. 172).
Niet begrepen puntdicht, schreef ik; moet dit niet zijn: niet gelezen puntdicht? Want terwijl die bundels van slappe, zoetvloeiende en braaf-sentimenteele verzen gelezen werden, vertelt Kruseman van zijn werk: ‘deze bundels sluimerden sinds jaren in het fonds van I.A. Nijhoff. Ik wenschte ze op te rakelen en kocht ze “op hoop van zegen”. Dr. N. Beets zou den nieuwen druk inleiden en deed dit met warmte. De uitslag was, dat ik van dezen uitmuntenden dichter 39 (zegge negen en dertig) exemplaren bij inteekening verkocht. Eerst veel later, na den verkoop op mijn auctie van 1867, is Staring... op zijn waarde geschat geworden’ (I bl. 9). Zeker dit is veranderd. Potgieter, Busken Huet en Beets - bien étonnés de se trouver ensemble - hebben Staring om het zeerst geprezen. Wie kent thans niet zijn Herdenking, Meizang, Adeline Verbeid? Maar Staring is nog niet popu- | |
| |
lair. ‘Staring is niet de man voor vluchtige oppervlakkige lezers. Zijn verzen zijn geen muziek om van het blad te spelen... over het geheel is hij meer geschikt, een geoefenden smaak, dan een alledaagsch gevoel te streelen’ (Beets).
Zal zijnen brieven beter onthaal te beurt vallen? Wie den dichter bewondert, zal ook uit deze brieven den mensch leeren beminnen. Wij zien hem hier opgaan in ‘een Landbouwers- (niet enkel Landbewoners-) leven, en bij de vervulling der pligten van een' Vader, die genoodzaakt is, een groot gedeelte van het onderwijs zijner kinderen voor eigen rekening te nemen’ (II bl. 137). Doch tegelijk zien we hem kennis maken met en op de hoogte blijven van binnen- en buitenlandsche literatuur. We hooren dat hij wel Bilderdijk bewondert maar van diens gebulder en geprofeteer niets moet hebben en Faust noemt ‘een razendmakend voortbrengsel’, doch daarentegen zijn Horatius stuk las. Hoe vreemd voelt hij zich ook aan de literaire clique! ‘Ik word hoe langer hoe huiveriger om daar mede (zijn poëzie) aan het licht te treden uit hoofde dat mij onze critiek toeschijnt veelal door kuiperij en gunst te worden gewijzigd, en ik de kunst van intrigeeren niet verstaande noch de wegen kennende mij ligtelijk als een vreemde hond op straat aan het aanblaffen en bijten van het gesloten gezelschap dat mij niet kent zoude blootgesteld zien. Ook wandelen mijne rijmen zoo in hare eenvoudigheid voort dat zij te geweldig zouden afsteken bij het gedonder, gestorm, gewoel en gejoel, gezuis en gedruisch en gebruisch enz. van diegenen die mede vooraan staan tusschen die echte Phebuszonen, welke ik in de Journalen lees dat onze Poëzie thans hoog genoeg hebben opgevoerd om dezelve met die van ieder volk van het beschaafd Europa ten aller minsten te doen gelijk staan’ (II bl. 152).
Voeg hierbij dat hij even wars is van alle politiek (II bl. 291) en we gevoelen hoe eenzaam en hoe nobel deze prachtige Geldersman op den Wildenborch. zijn Wildenborch heeft geleefd. Doch van dien Wildenborch hooren we m.i. te weinig bij het vele, ons hier gegeven.
De heer Opstelten toch heeft een geweldig werk verricht deze brieven te lezen en te rangschikken onder verschillende hoofden, als I Brieven aan Familie en Vrienden, II Brieven over Letterkundige Onderwerpen enz. Verder heeft hij behalve deze ongeveer drie honderd bladzijden Brieven, ons een goede honderd bladzijden Inleiding gegeven, waarin hij ons, onder verwijzing naar de brieven het leven van Staring uitnemend teekent.
| |
| |
Doch hoe dankbaar ook, voldaan zijn we niet. Vooreerst wordt ons nu reeds in de Inleiding allerlei verteld, wat we later in de Brieven opnieuw lezen. Verder geeft de schrijver de brieven vaak niet in hun geheel, doch vat in enkele woorden samen wat hij van dien brief niet publiceert. Nu denkt de lezer licht: ‘ik had liever nog meer Staring zelven aan het woord gehoord, in plaats van tweemaal in de Inleiding en in de Brieven hetzelfde te lezen.’ En bovenal hadden we wat meer de couleur locale willen zien geteekend. Dat is bij iederen dichter noodig, maar vooral bij dezen Geldersman, die zich vóór alles Landbouwer en Houtteler voelt, vooral bij dezen dichter dien we ons niet kunnen denken zonder zijn Wildenborch, door zijn vader voor een ongelooflijk spotprijsje als wildernis gekocht, door hem gemaakt tot een heerlijken boomrijken lusthof. Hoe gaarne zouden wij daarover Staring zelf meer hooren! Misschien zal de schrijver ons dit genoegen schenken bij een tweeden druk - want eindelijk is immers Staring populair geworden?
G.F.H.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
J. Gouverneur. De Ethischen. Eene Kerkelijke Tijdvraag. ‘Kerkelijk Weekblad’. 's Gravenhage, MCMXVI. |
G. Ritsema van Eck. Historische Democratie. Amsterdam. J.H. de Bussy, 1915. |
Victor E. van Vriesland. De Cultureele Nood-Toestand van het Joodsche Volk. 's Gravenhage. ‘Luctor et Emergo’, 1915. |
Nederlandsch Zendings-Jaarboekje voor het jaar 1916. Den Haag. Boekhandel van den Zendings-Studie-Raad. |
Ignatia Lubely. Novellen. 2e druk. Nijkerk. G.F. Callenbach, 1915. |
A.J. Hoogenbirk. De Kinderen van A. Quadraat. 2e druk. Nijkerk. G.F. Callenbach, 1915. |
Leven en Werken. Maandblad voor Meisjes en Jonge Vrouwen. Dir. E.G. Knappert en Annie Salomons. Amsterdam. Maatsch. v.G. en G. Lectuur. |
A.F. Suidgeest. Leutige Spreekwoorden. Haarlem. H. Coebergh. |
Johan Been. Uit het Hebreeuwsche Herdersleven. 2e dr. Groningen. J.B. Wolters, 1915. |
Thomas Carlyle. Arbeiden en Niet Vertwijfelen. Vert. d.J.A. Eymers. 2e druk. Wereldbibliotheek. |
De Schakel. Orgaan van den Godsd. Democratischen Kring. Redactie: Ph. Kohnstamm. J.H. Gunning Wzn. Paul Scholten. M.J.A. Moltzer. Haarlem. De Erven Bohn. |
J.L.F. De Liefde. Als Een, Dien Zijne Moeder Troost. Den Haag. D.A. Daamen. |
|
|