| |
| |
| |
Binnenlandsch overzicht.
Buiten en binnen.
‘Es steht ja irgendwo geschrieben -
Vielleicht ist's auch nur wo gesagt:
Wenn dir die ganze Welt geblieben,
Doch du nicht achtetest was edel,
Dich selbst verlör'st, mutlos, verzagt,
Wär alles doch, was zu dir fiel,
Ein Kranz nur um'nen Totenschädel’.
... Zoo redeneert Peer Gynt (in de Duitsche vertaling die ik citeer; ik ben geen lid van de Vaderlandsche Club) op de Westkust van Marokko tot zijn vier avonturiers-kornuiten.
Maar hoe moeilijk is het niet voor een mensch, altijd zichzelf te blijven, niet onder den drang van andere sterke willen zich te laten verleiden tot een handeling die men zelf niet wil. En hoe moeilijk is het voor een land.
Zichzelf te blijven, zichzelf niet te verliezen, niet ‘moedeloos en versaagd’ te raken terwijl men toch zoo weinig doen kan - is dat niet de eenige taak van Nederland in den Europeeschen oorlog, een taak die de Regeering nu reeds bijna twee jaren heeft vervuld?
Zal het ons land tot het eind toe gelukken, zichzelf te blijven en zich eervol buiten den oorlog te houden?
Terwijl er, in de jongste rede van den Rijkskanselier maar ook in de ten antwoord daarop geuite rede van Asquith, iets was te hooren dat klonk als bedaring van het aanvankelijk krijgsgeluid, is, ter zelfder tijd, voor Nederland de toestand juist dreigender geworden.
Wat is er gebeurd dat tot de bekende plotselinge militaire maatregelen en tot het Comité-Generaal heeft geleid? Niemand weet het. Ook niet, naar 't schijnt, eenig Kamerlid. De omstandigheid dat in het eerste, het alarmeerende, bericht werd gewaagd
| |
| |
van een conferentie van Ministers met den Directeur van het Kabinet der Koningin, met wien de Ministers in Regeeringszaken niets hebben te maken, rechtigt tot het vermoeden dat de bron van het alarm een particulier bericht is geweest dat de Koningin heeft ontvangen. Dat zou dan ook, in verband met de buitengewone omzichtigheid die in ons land ten aanzien van particuliere daden van den Vorst wordt betracht, de overgroote geheimzinnigheid verklaren waarmee de Regeering, naar verluidt óók in de Comité's-Generaal, de zaak heeft behandeld. Intusschen kan men dan altijd nog slechts gissen naar den inhoud van het alarm. Heeft men in hooge Duitsche Regeeringskringen, te recht of ten onrechte, zich zenuwachtig gemaakt naar aanleiding van Engelsche vlootbewegingen die konden duiden op plannen van een landing in den rug van het Duitsche leger? Wilde men daarginds, om niet toch nog de ons plechtig verzekerde eerbiediging van onze neutraliteit met een ijlings zich naar de kust doorslaand leger te moeten schenden, volkomen zeker ervan zijn dat wij op onze hoede waren en het afslaan van een landing zelven wel aan konden? In de kringen van onze Regeering scheen men, gelijk mij is gebleken, aan de acute dreiging van een Engelsch plan niet te gelooven - wat natuurlijk niets heeft te maken met het feit dat wij ons al lang op zulk een mogelijkheid, evenals op andere oorlogsmogelijkheden, hebben voorbereld en daartegen dan ook uitgebreide voorzorgsmaatregelen hebben genomen. Ik kan mij echter zeer wel voorstellen dat onze Regeering en dat de Opperbevelhebber, indien er werkelijk eenig dergelijk alarm van Duitschland uit is geslagen, het zekere voor het onzekere hebben willen nemen en in elk geval met de Duitsche stemming in dubbel opzicht hebben willen rekenen, n.l. door verscherpte waakzaamheid niet alleen aan het Westmaar óók aan het Oostfront.
Uit eenige bijzondere rechtstreeksche spanning tusschen ons land en een der oorlogvoerenden zijn de buitengewone maatregelen - dat is wel vast komen te staan - niet voortgevloeid. In dat opzicht echter, dus wat onze rechtstreeksche verhouding tot de oorlogvoerenden betreft, ondervinden wij in den laatsten tijd reeds genoeg dat minstens even erg schijnt als de mogelijkheid van indirecte dreiging. Onze rechtstreeksche verhouding tot de twee ons 't naast liggende oorlogvoerenden, Duitschland en Engeland, is bedreigd niet door mogelijkheden maar door werkelijkheden: het torpedeeren van Tubantia en Palembang en de cynische scheepvaartregelen die Engeland stelt. Ten aanzien van de beide torpe- | |
| |
deeringen heeft de behandeling voor den Raad van Scheepvaart getoond - hoeveel sneller gaat het daar toch dan in onze gewone rechtspraak - dat althans in het eerste geval aan den aard van de torpedo niet was te twijfelen, hetgeen een zeer ernstig vermoeden wettigt ten aanzien van zijn nationaliteit. De vox populi wees trouwens reeds onmiddellijk vonnis over die quaestie en liet zich daarvan ook door de, misschien wat overhaaste, tegenspraak van de Duitsche Regeering niet afbrengen. Ook indien mocht blijken dat, ondanks alles, de torpedo geen Duitsche kan geweest zijn, dan nog heeft men in Duitschland geen recht van beklag over het, dan natuurlijk onjuiste, oordeel van de vox populi ten onzent. Want het zijn de zee-oorlogspraktijken van Duitschland zelf, die het volkomen redelijk maken dat men, terstond na de beide ongelukken, uitriep: Zoo iets kan alleen een Duitscher hebben gedaan!
Ernstiger misschien nog dan wat onze scheepvaart ondervindt van, waarschijnlijk Duitsche zijde, is de bejegening die Engeland in dat opzicht ons aandoet. Ernstiger misschien, omdat de gevolgen van Duitsche torpedeeringen ten eerste natuurlijk slechts bepaalde schepen betreffen èn, ten tweede, omdat ze in hun algemeen effect op ons volksleven afhankelijk zijn van onze eigen beslissing. De beslissing namelijk over de vraag, hoeveel wij ons kunnen laten aanleunen zonder onszelf te verliezen. Tot voor korten tijd stelden ook de handelingen van Engeland, het opbrengen van onze schepen en het schandelijke openen van onze eigen Indische mails incluis, ons voor geen ander dilemma. Doch de jongste, verregaande eisch betreffende het afstaan van 30% der laadruimte op straffe van onthouding van bunkerkolen kan, in verband met het listiglijk tevens tot contrabande stempelen van Duitsche kolen, op ons materieele leven een zoo sterken rechtstreekschen invloed oefenen dat wij niet meer worden geplaatst voor een quaestie van eer, maar voor eene van leven. Engeland springt, te onzen aanzien, met het recht van kleine staten principieel precies eender om als Duitschland het gedaan heeft ten aanzien van België. Ook Engeland immers blijkt, precies als Duitschland, het beginsel van de ‘oorlogsnoodzaak’ te huldigen. Practisch is het verschil tweeërlei. Ten eerste in den modus die bij Duitschland uit den aard der zaak - omdat men tevens over een landgrens stapte toen men heenstapte over de grens van het Recht - een bloedige was, terwijl Engeland het te onzen aanzien op andere wijze af kan. En ten tweede in de mate van oprechtheid. Wat dat belangt wint Duitschland
| |
| |
het, dat ten minste niet onder het parool van ‘het recht der kleine naties’ ten oorlog is getrokken. Engeland echter schijnt, onder dat fraaie parool, ons te willen toonen dat massregeln een woord is waarvan men de praktijk lang niet alleen in Duitschland kent. Trouwens... dat heeft Cromwell ons reeds geleerd.
Een ellendige bijkomstigheid van dit alles is - ons isolement. Men weet niet, of de Regeering pogingen heeft gedaan, en, zoo ja, waarop ze dan schijnen te zijn afgestuit, om onze belangen als neutrale mogendheid in verband te brengen met die van de Skandinavische landen en met die van den machtigsten neutraal: de Vereenigde Staten.
De houding van Amerika is overigens in dit opzicht voor ons weinig bemoedigend. Aarzelt de ‘Groote’ Republiek reeds uitermate tegenover Duitschland, haar gedraging tegenover het zee-onrecht van Engeland is nog heel wat makker. Toch is dit laatste, omdat het een generaal karakter draagt tegenover het speciale van Duitschlands Rücksichtslosigkeit, voor ons en voor alle neutralen eigenlijk in dat opzicht nog wel zoo ernstig als het Duitsche. Het valt echter nauwelijks te betwijfelen dat de kolossale sommen die men in de Vereenigde Staten verdient door allerlei leveranties aan de Ententemogendheden, invloed hebben op die makke houding. En weer komen mij woorden uit Peer Gynt voor den geest:
‘Ich geb dazu euch Waffen gratis.
Je mehr ihr schürt den wilden Brand,
Um desto besser; niemals satis!
Schlagt euch für Freiheit gegenseitig
Tot; macht euch jeden Fussbreit streitig;
Man trägt wohl schliesslich euren Kopf
Auf einer Lanzenspitz' als Knopf. -
Doch mich entschuldigt; mir ist 's gleich,
Was von mir Peter oder Paul hält:
Ich habe Geld und bin kein Maulheld’.
..... Welke laatste drie woorden men zelfs ook nog slechts meesmuilend kan toepassen.
Vooral sedert President Wilson beweert, op te treden (tegen Duitschland alléén) voor de rechten ‘van alle neutralen’.
Als dat maar niet in Engelschen geest is op te vatten!
* * *
De aanleiding tot Boccacio's Decamerone wordt, zooals men weet, door den schrijver aangewezen in een vreeselijke pest-epidemie die te Florence woedde en die een tiental dames en heeren uit de stad
| |
| |
dreef in isolement op het land waar zij elkander onderhielden met vertellingen (en welke!) totdat de pest wat uit Florence was geweken.
Zoo zitten wij nu, terwijl rondom ons de oorlog woedt, in ons benard isolement en zetten, tot tijdverdrijf, een Decamerone op van - parlementaire speeches.
Wat zal men anders doen om de muizenissen te verdrijven? Men kan toch niet altijd blijven tinnengieten over de oorlogskansen.
Dus zijn wij ter geestelijke afleiding maar weer aan 't wetten maken getogen of althans aan 't praten over wetten. 't Is een onschuldig tijdverdrijf en, al zijn de speeches van onze Duymaers en Duys'en niet zoo ouderhoudend als de verhalen die Boccacio's Florentijnen elkander vertelden, daar staat weer tegenover dat ze te verkiezen zijn uit een oogpunt van eerbaarheid. Dus - doen we vier dagen 's weeks maar weer alsof er geen oorlog is en alsof van de beantwoording der vraag, of men een oud man kosteloos f2.- in de week zal geven dan wel tegen premiebetaling, het wel en wee van Nederland afhangt. Het zij als tijdpasseering aanvaard schoon het mij als zoodanig, ter bijwoning, wel eens wat machtig wordt.
Wij zijn dan nu weer geboeid door de actueele bekoringen van de Ouderdomswet en door de potentieele, nog ietwat in 't speculatieve verborgene, verleidelijkheden van de Grondwetsherziening.
De behandeling van de Ouderdomswet verdient eenige aandacht (zelfs in dezen tijd) niet om haarzelve maar om wat er mee samenhangt. Op zichzelf is de behandeling van dat wetsvoorstel in mijn oog waarlijk niet meer dan een tijdpasseering, wegens de uiterst geringe kans dat ze in 't Staatsblad komt. Daarop heb ik een vorig maal reeds gewezen en ik kan er nu slechts aan toevoegen dat de openbare behandeling in de Tweede Kamer allerminst reden geeft tot meer optimisme. Zelfs het door minister Cort van der Linden in de Eerste Kamer in uitzicht gestelde en door zijn ambtgenoot van Waterstaat wat nader aangeduide behoud van de Talma-wetten heeft op de rechterzijde niet den minsten indruk ten gunste van den Ouderdomswet gemaakt. Zij is zich, ook bij de replieken van het algemeen debat, eenstemmig en stellig tegen het ontwerp blijven verklaren en heeft de ministerieele voorspiegelingen betreffende de voorbereiding van de invoering der Talma-wetten ijzig koel ontvangen. Misschien omdat ze van den heer Lely niet verwacht dat hij met die voorbereiding veel haast zal maken.
| |
| |
Nu, wat dat betreft, kan ik haar geen ongelijk geven. Als men bedenkt dat de Radenwet de grondslag is van het heele Talma-apparaat en dat de heer Lely zelfs het invoeren van die wet slechts wil voorbereiden doch haar overigens aan zijn opvolger van de verkiezingen in 1917 wil overlaten, dan kan men geen anderen indruk krijgen dan dat de heer Lely, met de voorbereiding van de Talma-wetten, zooveel mogelijk ‘aan de lijn’ wil trekken. Het zal mij en menigeen die geen bewonderaar van die wetten is, zeker geen leed doen maar er komt iets anders bij waarin men minder makkelijk kan berusten. De politiek van den heer Lely teekent zich af in dezen geest: ernst maken uitsluitend met de Ouderdomswet (waarmee echter de politieke constellatie weer geen ernst maakt) en temporiseeren met heel de rest van de sociale wetgeving, doch in de richting-Talma. Dit laatste is het bedenkelijke. De wijzigingswetten van den heer Treub worden - dit is wel heel duidelijk gebleken uit de mededeelingen van den heer Lely - op dood spoor gezet en men gaat, zij het ook met een gangetje minder dan dat van een Duitsche Sekundärbahn, voortsukkelen op het Talma-spoor.
En dat terwijl haast iedereen het er over eens is en zelfs ook wel van rechts is gezegd - ook nu weer, door den heer Snoeck Henkemans - dat vereenvoudiging van de Talma-wetten toch wel wenschelijk ware vóór men ze gaat invoeren... en dus ook vóór men aan die invoering voorbereidenden arbeid besteedt, niet waar?
Bijzonder bedenkelijk is het daarbij, uit liberaal oogpunt beschouwd, dat, met de ontwerpen-Treub, nu ook de regeling van de vrijwillige verzekering die daarin was opgenomen (zij het dan ook slechts terloops) op het doode spoor is gezet. Daarvan komt dus voorloopig niets.
Men denke zich eens even terug tot de eerste helft van het jaar 1913. Men herleze de twee sociale zinsneden uit het concentratie-manifest van die dagen: gratis-uitkeering aan oude behoeftigen benevens staatssteun van eigen verzekering. En ‘een algemeene voorziening in zake ziekte en invaliditeit van on- en minvermogenden’ met de ziekenfondsen tot uitgangspunt. Men neme daarna de Troonrede van dat jaar ter hand waarin de Ouderdomswet (met ook toen reeds, de uitsluiting der bedeelden!) werd aangekondigd, benevens ‘wetsontwerpen tot vereenvoudiging van de Invaliditeitswet en de Radenwet, alsmede tot het toekennen van een recht ook op geneeskundige hulp aan de verzekerden krachtens de Ziektewet’.
| |
| |
En dan vergelijke men, met de toen geopende uitzichten, dat wat er nu van is geworden.
De Ouderdomswet - in hopelooze behandeling.
De vereenvoudiging der Talma-wetten, hoewel ontwerpen daarvoor gereed liggen en hoewel nu zoowel van rechts als van links stemmen zijn gehoord die op behandeling ervan aandringen, in den doofpot gestopt.
Het sein weer veilig gezet voor het ongewijzigde Talmaapparaat.
En de vrijwillige verzekering - losgelaten.
Welk een mistroostige toestand.
Had men den heer Treub niet laten heengaan, de Ouderdomswet zou zeker ook dan zijn verworpen door de Eerste Kamer (gelijk ze het nu zal worden).
Maar men zou ten aanzien van de sociale wetgeving in de richting-Treub en niet in de richting-Talma zijn gegaan.
Dat wil zeggen in die van vereenvoudiging èn vrijwillige verzekering.
In plaats van in die van bureaucratie en dwang.
Waarlijk, het eenige lichtpunt is nog... het tempo-Lely.
Want als we nu eenmaal den verkeerden kant uitrijden, dan liefst zoo traag mogelijk.
Opdat we bij de stembus van 1917 nog een kans hebben tot keeren.
* * *
Het perspectief voor de Grondwetsherziening is thans, naar 't mij voorkomt, vrij rozig. Nu het ‘in dubbelen getale’ vergaderde ‘Seniorenkonvent’ van de Tweede Kamer - merk op dat men formeel steeds doet alsof zoo'n college niet bestaat terwijl het nu juist voor de oplossing der allerneteligste quaestie heeft moeten dienen! - tot accoord is gekomen ten aanzien van Art. 192 en de Regeering er als de kippen bij is geweest om dit accoord alsnog in een wetsvoorstel te belichamen, lijken mij ook voor Art. 80 de kansen goed. Er zal nog wel veel zeemanschap noodig zijn om dat artikel (met wat er mee samenhangt) zonder al te veel averij door de Tweede- Kamer-klippen te boegseeren (hier en daar zal er wel een stag of steng bij inschieten) maar dat is een zoo bijzonder bekwaam schipper als den heer Cort van der Linden wel toebetrouwd. In 't algemeen zal dat wel gaan.
Of men intusschen het resultaat der ‘Bevredigingscommissie’, op zichzelve beschouwd en dus afgescheiden van den vermoede- | |
| |
lijk gunstigen invloed op het lot van Art. 80, op liberaal standpunt met volle gerustheid kan aanvaarden, betwijfel ik. Voor den arbeid van die Commissie moet, dunkt mij, iedereen die geen vreemdeling is in onze politiek, oprechte bewondering gevoelen. Ik ga verder: het resultaat van dien arbeid, vooral dat hetwelk is neergelegd in de wijziging der L.O. wet, meen ik gerustelijk te mogen qualificeeren als een politiek en legislatief kunstwerk. Er zijn prachtige vondsten in.
Maar men mag zich door zijne, laat mij zeggen: artistieklegislatieve bewondering niet laten meeslepen tot miskenning van de realiteit.
En die is, gezwegen nog van de bedenkingen die men tegen de wijzigingen der L.O. wet hebben kan, vooral deze: dat dit deel van den arbeid der Commissie voorshands nog slechts bestaat uit - vogels in de lucht. Onmiddellijk te grijpen is nog slechts - de voorgestelde wijziging van Art. 192. Deze nu, met haar loslaten van de alomtegenwoordigheid der openbare school en haar financieele gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs zonder gelijkstelling van verplichtingen, beteekent m.i. het doodvonnis van eerstgenoemde school. Al zal dit misschien eerst op den langen duur voltrokken worden.
Voor ieder die in de openbare school de best mogelijke voor gansch ons volk zag, moet dit vooruitzicht niet bemoedigend zijn. Te minder wanneer men de klachten over ‘onrecht’ en ‘achterafstelling’ van rechts schromelijk overdreven acht.
In de plaats van het tegenwoordige, dat goed, schoon voor verbetering vatbaar was, zal men nu, krachtens het Grondwetsartikel, niet principieel maar wel feitelijk, de bijzondere school als regel en de openbare als aanvulling krijgen. Zoodat over korteren of langeren tijd geen onbevredigheid zal heerschen over wat kinderen van christelijke ouders op neutrale scholen niet leeren maar over wat andere kinderen, genoodzaakt als ze zullen worden om op de christelijke scholen te gaan, wel zullen leeren.
Positieve in plaats van negatieve aanstoot. De eerste is de ergste van de twee.
Terwijl bovendien de geest die in bijzonder-onderwijskringen heerscht, niet neigt tot het spoedig aanvaarden van hervormingen in modernen geest (ik denk aan de vervanging van het handwerkonderwijs voor meisjes door huishoud- en hygiëne-onderwijs voor meisjes èn jongens zooals door den Ned.-Vrouwenraad juist is verlangd).
| |
| |
Mocht men nu een volkomen faire concurrentie tusschen bijzonder en openbaar onderwijs verwachten, dan zou men nog gemakkelijker in den komenden toestand kunnen berusten. Maar wat dat betreft heeft het bijzonder onderwijs zich een leelijken naam verworven. Pastoor en dominee zullen er wel voor blijven zorgen dat de kinderen, met bovenaardsche en aardsche hulpmiddelen (wat dit laatste belangt: de kerkelijke armenzorg) overgeheveld worden van de openbare naar de bijzondere school. En dat zal dan nu gebeuren met de volle 100% aan Staatssteun.
Bevrediging?
Zij zal dan nu misschien komen in politieken zin.... schoon zoowel de ervaring met vroegere ‘pacificaties’ als de stemmen die thans reeds uit de rechtsche pers opgaan, moeten doen twijfelen aan haar duurzaamheid.
Maar in educatieven zin? Ik geloof het niet.
En dat lijkt mij zeker: Wanneer dit Art. 192 wordt aangenomen, zullen wij de openbare school, die tientallen jaren lang de nationale school is geweest en aan wie Nederland zeer veel heeft te danken, hebben - weggepacificeerd.
Om dan weer een nieuwen politieken strijd te beginnen.
Want vrede is er nu eenmaal nooit in de politiek.
En in zooverre is elke poging tot bevrediging niets dan het afslaan - van één kop!
21 April 1916.
C.K. Elout. |
|