| |
| |
| |
Gevleugelde woorden van Bismarck
Door A.W. Stellwagen.
Van Robert-tornow is de bekende omschrijving van een gevleugeld woord. Hij geeft ze in de inleiding van den 14en druk van het door hem en zijn vriend Büchmann uitgegeven boekdeel Gevleugelde Woorden, dat ten ondertitel heeft: ‘Der Citatenschatz des Deutschen Volkes’. Die omschrijving luidt: ‘Een gevleugeld woord is een in breede kringen van het vaderland voortdurend gebezigd gezegde, uitdrukking of naam, hetzelfde in welke taal, waarvan de historische uitvinder of de letterkundige oorsprong kan aangewezen worden’.
Sedert zijn al weer, ik weet niet hoevele, uitgaven van Büchmann's ‘Geflügelte Worte’ verschenen, en voor een paar maanden heeft Adolf Lange er eene verkorte en toch hier en daar aangevulde editie van gegeven, die voor zeer geringen prijs verkrijgbaar is gesteld. Reeds vroeger had bovendien Ladendorf in zijn degelijk ‘Schlagwörterbuch’ eveneens een niet onbelangrijk aantal woorden, welke binnen Robert-tornow's omschrijving vallen, bijeengebracht en daardoor de verzameling van Büchmann met verscheidene woorden aangevuld. Met name zijn de ‘Gevleugelde Woorden’, waarvan aan Bismarck het vaderschap behoort, met vele tot heden nog niet genoteerde vermeerderd.
| |
| |
Nochtans bemerkt men wel, als men Bismarck's ‘Reden aus den Jahren 1874-1890’ leest, dat daarin nog menige treffende veel gebruikte uitspraak van den Rijkskanselier voorkomt, die nog niet werd geboekt. Maar te roemen valt, dat hetgeen gegeven wordt, zoo nauwkeurig is in de citaten, waarin de behandelde titelwoorden voorkomen. En er moet nog bij gezegd worden, dat het historisch licht, hetwelk de schrijvers op hun verzamelden schat laten vallen, ter verdere waardeering van hun werk naar behooren bijdraagt.
Dat Bismarck tal van ‘Gevleugelde Woorden’ aan het Duitsch heeft toegevoegd, verwondert den lezer niet. Het is bekend, dat de taalschat van een volk zijn steeds aangroeiend getal ‘Gevleugelde Woorden’ vooral verkrijgt door sommige uitspraken der mannen van beteekenis in omloop te brengen en te houden. Eigenaardige gezegden en namen, die treffen door waarheid, beeldrijkheid en historische belangrijkheid, blijven lezers en hoorders o zoo gaarne in 't geheugen en doen dan later hun dienst. Verder weet men, dat Bismarck er zelfs werk van maakte, in zijne brieven en redevoeringen eigenaardige zegswijzen van anderen te pas te brengen, of ook wel aan deze, meer of minder vervormd, opnieuw leven te schenken, terwijl zijn eigen taalkracht door gestadige oefening allerlei oorspronkelijke uitdrukkingen deed geboren worden, die men maar behoefde te hooren om ze, bewonderend, voorgoed in 't geheugen te houden.
De ‘ijzeren kanselier’ had het recht om, na 1866, met fierheid te zeggen: ‘Meine Herren, arbeiten wir rasch! Setzen wir Deutschland, so su sagen, in den Sattel! Reiten wird es schon können’. Naderden moeilijke tijden, hij herinnerde er aan, dat ein Appell an die Furcht in deutschen Herzen niemals ein Echo findet. Ging het Duitschland goed, waren de wolken van oorlogsgevaar met Frankrijk weer van de lucht, na een korten tijd van spanning, en de vervreemding van Rusland aan 't minderen, dan deed hij gaarne het zijne om den Tsaar in 't gevlei te komen, want heel de Oostersche quaestie placht hem, zegt hij, verontschuldiging
| |
| |
vragend voor de ruwheid der uitdrukking, die gesunden Knochen eines einzigen pommerschen Musketiers niet waard te zijn.
Nu kan men in Duitschland rustig aan den wetgevenden arbeid blijven, want Bismarck heeft Die Klinke der Gesetzgebung en zal de deur wel openhouden voor vruchtbare beraadslaging. Maar men moet een weinig rekening houden met de verminderende sympathie van den Rijkskanselier voor den parlementairen regeeringsvorm, met zijne gebreken en met de, bij de verkiezingen voorkomende, leugens en verdachtmakingen, die politische Brunnenvergiftung.
En men bedenke, dat ‘die Königliche Regierung nicht über juristische Zwirnsfaden wird stolpern in der Ausübung ihrer Pflcht, für den Frieden des Staates zu zorgen’. Verder is Bismarck ten zeerste doordrongen van den plicht om wetten te maken, die het lot der arme lieden verzachten, maar das Pfeifchen des armen Mannes moet men niet te zeer in meelijden betrekken. Anders zal hij graaf Ballestrem's ironie van den ‘zoogenaamden armen man’ nog overtreffen, en beweren: ‘Der Branntwein ist das Getränk des berühmten armen Mannes’. Voor niets trouwens was Bismarck zoo weinig te vinden als voor eene binnenlandsche politiek van persoonlijke en plaatselijke, boven de algemeene staatsbelangen. ‘Wie zich op het standpunt van zulke Kirchthurmspolitik stelt, dient zijn land maar voor een deel, met veel schaduw en weinig licht.’ Politiek, die bij de behartiging van 's lands belangen niet verder kijkt dan men van den kerktoren uit in de rondte kan zien, is van zijne gading niet.
Heel dikwijls hebben de gevleugelde woorden van Bismarck ook eene niet geringe historische waarde, omdat ze ons aan velerlei herinneren, dat zijne beteekenis als politiek persoon, zijne beginselen en daden, beter doet kennen. Ik zal er hier eenige van ter sprake brengen. Het eerst denk ik bij de schifting en rangschikking van deze aan een kenteekenend woord, dat hij reeds in 1859, dat is toen hij uit Frankfort teruggeroepen en als gezant naar St.-Petersburg werd verplaatst, in gebruik heeft gesteld.
| |
| |
Bismarck was ten tijde van zijn dienst te Frankfort herhaaldelijk door den Koning naar Berlijn geroepen om dezen van inlichtingen en raad te dienen bij aangelegenheden van beteekenis. Ook was hij in persoonlijke betrekking gebleven met 's konings broeder, den Prins van Pruisen, die weldra geroepen werd om den troon te beklimmen. Want de thans regeerende vorst leed aan hersenverweeking en moest door zijn broeder als regent vervangen worden. Er was strijd over den duur van dat regentschap, en Bismarck stond aan de zijde dergenen, die den Prins van Pruisen ‘tot aan de genezing des Konings’ wilden gekozen zien. ‘Tot aan 's konings genezing!’ Maar van genezing kon geen spraak zijn. In October 1858 werd Wilhelm tot het regentschap geroepen en reeds den 2en Januari 1861 overleed Frederik Wilhelm IV, en Wilhelm I beklom den Pruisischen koningstroon. Welke verandering zou deze troonsverwisseling voor Bismarck hebben? Velen hadden gedacht, dat hij eene plaats in het Ministerie zou krijgen, en hij zelf voelde zich ten zeerste teleurgesteld, toen de Regent hem in de plaats van voor een ministerszetel, voor den gezantschapspost te St.-Petersburg bestemde. Dat hij ontstemd was over de gevallen benoeming, die hij niet gewenscht had, bleek wel uit den brief, dien hij den 10en December 1858, dus nog vóór de benoeming, aan zijne zuster Malwine heeft geschreven. Malwine was zijne vertrouwde; aan haar zeide hij zijne geheimste gedachten. Zij wist het reeds uit een vroegeren brief, dat hem, ‘indien hij de rol van gentleman en van diplomaat niet meer met elkander op goeden voet houden kon, het genot of de last om een hoog salaris met fatsoen te verteren, geen minuut in de keuze zou doen weifelen.’ Hij wist het, zijne benoeming naar St.-Petersburg zat in de lucht, en hij had er zich reeds mee vertrouwd gemaakt. Maar toch, hij kon het voor zich zelven en zijne zuster niet verbergen, dat hem
geen andere keus
bleef dan naar de Newa te verhuizen of ontslag te nemen uit den staatsdienst. Hij eindigde nu den brief uit Frankfort aan Malwine met de woorden: ‘Sehr schön wäre es, wenn Ihr uns hier be- | |
| |
suchen wolltet ehe ich an der Newa kalt gestellt werde.’
Dit was duidelijk genoeg en Malwine zal er zich niet in vergist hebben, wat broer Otto bedoelde: men zendt mij naar St.-Petersburg, omdat men mij hier te lastig vindt, omdat men mij passeeren en onschadelijk maken wil. Men gaat mij kaltstellen!
Eerst tien jaren later is de brief van 10 December 1858 aan Malwine bekend geworden, n.l. in Hesekiel's ‘Buch vom Grafen Bismarck (1868)’, maar de spraakmakende gemeente in Duitschland heeft er toen ook terstond de hand op gelegd. Kaltstellen doet men iemand, als men hem tijdelijk of voorgoed uit zijn kring van politieken invloed verwijdert en aldus machteloos maakt.
In ons Nederlandsch is, voor zoover mij bekend, dit ‘kaltstellen’ nog niet in gebruik gebracht. Misschien kunnen wij het ook wel missen, omdat wij geen camarilla hebben, die dezen en genen van naam en beteekenis in de politiek uit de omgeving van het Hof en de regeering wil houden.
Maar hier is een ander gevleugeld woord van Bismarck, uit denzelfden tijd, toen ook kaltstellen algemeen gebruik vond: ‘imponderabiliën’.
Dit woord imponderabiliën heeft in onze woordenboeken nog geen plaats gekregen. Koenen's Handwoordenboek vermeldt het niet, en zelfs Van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandsche taal, de uitgave van 1914, geeft het alleen in zijne letterlijke, d.i. natuurkundige beteekenis. ‘Imponderabiliën’, heet het daar, zijn ‘onweegbare vloeistoffen’. Hoe komt het, dat het Groot Woordenboek de figuurlijke beteekenis nog niet achterhaald heeft? Ik ben er zeker van, dat imponderabilia in zijne figuurlijke beteekenis ook ten onzent niet zelden gebruikt wordt; en het is nog niet lang geleden, dat het b.v. door den Voorzitter der Tweede Kamer in het parlement gebezigd is. In Duitschland is het veelvuldig in gebruik. In de 18de eeuw reeds was het bekend. Het kwam toen in het Latijn der geleerden voor, en werd tegen het einde der eeuw reeds in 't Engelsch opgenomen. In 't begin der 19de eeuw kreeg het ook in 't
| |
| |
Fransch zijne plaats, en in 1835 werd het officieel geboekt. In het Duitsch heeft Jean Paul er zich reeds in 1821 van bediend; hij gebruikt het zelfs al in overdrachtelijken zin, waar hij zegt: ‘Ihr Staats- und Geschäftsmänner sehet doch die Philosophie und Poesie, welche kein kameralistisches Gewicht aufzeigen, darum nicht für unwichtig, sondern gerade für die geistigen Imponderabiliën an, welche den körperlichen gleichen’.
Na Jean Paul komen Görres in 1840 en Auerbach in 1846 op het woord beslag leggen en de laatste bezigt het zelfs in aesthetischen zin. En dan komt, in 1854, het Jahrbuch für Wiss. und Kunst van Wigand met de mededeeling: ‘De politieke imponderabiliën zijn zeer talrijk en zeer menigvuldig. Daartoe behooren de duizenderlei neigingen, hartstochten, stemmingen, ideeën, belangen, welke in den enkelen mensch door aangeboren talent, door geestelijke ontwikkeling, maatschappelijke positie, beroepsbezigheden en levensomstandigheden, zich voordoen, ontwikkeld worden en bevestigd. Ze kunnen met elkander versmolten worden, maar ook de eene door de andere verzwakt, gewijzigd en teruggedrongen’.
Nog altijd bleven de imponderabiliën echter alleen sporadisch in gebruik; de spraakmakende gemeente sloeg er nog niet veel acht op, en er waren voor de lezers uitlegging en verklaring noodig om te weten, wat ze eigenlijk bedoelden. Maar dan komt Bismarck er mee onder de menschen en het eerst zeldzame wordt een gevleugeld woord. Hij bezigde het dikwijls en gaarne. Zoo b.v. in 1868, toen hij in het Huis der Afgevaardigden van de imponderabiliën in de politiek sprak, die dikwijls machtiger zijn dan andere belangen. Verder zegt hij in zijne rijksdagrede van 11 December 1874, dat ‘de imponderabiliën in het militair zelfgevoel’ sterk kunnen zijn, en in 1879 herhaalt hij nog eens, dat ‘ze in de politiek veel machtiger invloed toonen dan de vragen van stoffelijke en direct belang, redenen, waarom men ze niet behoort gering te schatten of te minachten’.
En ook in zijne beroemde redevoering over de gewenschte
| |
| |
legeruitbreiding en het septennaat gebruikt hij het. Hij spreekt er van, dat een Staat, dat met name Duitschland, geen machtig en wel uitgerust leger moet in stand houden om er een ander volk mee op het lijf te vallen, zonder meer. ‘Indien ik, mijne Heeren’, zeide hij ‘thans (6 Febr. 1888) voor u kwam met de mededeeling: “we zijn zeer ernstig bedreigd door Frankrijk en Rusland; het is vooruit te zien, dat we aangevallen zullen worden, en volgens mijne overtuiging, en wel als diplomaat met de noodige militaire inlichtingen omtrent een en ander, geloof ik, dat het nuttiger voor ons is, als we thans er dadelijk op ingaan, want een aanvalsoorlog te voeren is nu voor ons het best. Ik verzoek dus den Rijksdag mij een crediet van een milliard, of van een half milliard, toe te staan, ten einde den oorlog tegen onze beide buren heden te ondernemen”, dan, mijne heeren, weet ik niet, of gij zooveel vertrouwen in mij stellen zoudt om mij die som te geven. Ik hoop het niet!’ voegde hij er tot vroolijkheid van den Rijksdag bij.
Wat hij voor een oorlog boven alles noodig achtte, was ‘de stemming van heel het volk, dat het een gewettigde oorlog is’, want ‘dan eerst zal de gansche nationale kracht tot uiting komen’, maar in 1888 met een kamp tegen Frankrijk en Rusland te willen beginnen, zou de menschen doen vragen: Is het wel zoo zeker, dat de oorlog onvermijdelijk is?’ En dan?...
‘Kurz, wenn wir schlieszlich zum Angriff kommen, so wird das ganze Gewicht der Imponderabiliën, die viel schwerer wiegen als die materiellen Gewichte, auf der Seite unserer Gegner sein, die wir angegriffen haben.’
Het kon niet uitblijven, dat zulke uitspraken van Bismarck indruk maakten en gaarne gehoord werden, immers als de bewijzen, dat het Duitsche rijk zich wapende, en zich wapenen wilde, naar verhouding zijner bevolking, maar niet om als aanvaller op te treden. En met dien blijvenden indruk van Bismarck's woorden kreeg dat ééne woord ‘imponderabiliën’ in den geciteerden volzin vleugelen en een groot verbreidingsgebied.
Na Bismarck bleven velen van de ‘imponderabiliën’
| |
| |
gewagen, en in 't boek van Naumann met het afzonderlijke opstel: ‘Die Imponderabilien in der Politik’, dat van 1901 dagteekent, kreeg het woord opnieuw steun voor een veelvuldig gebruik. Eén volzin slechts uit bedoeld opstel ter kenschetsing: ‘Uit het inzicht in de mogelijke beteekenis van onpolitieke gevoelsmotieven op de politiek dankt de dikwijls gehoorde, waarschuwing haar bestaan, dat men de imponderabiliën niet te licht moet tellen’.
Een ander geliefd woord van Bismarck en dat door hem eveneens tot een gevleugeld woord is gemaakt, is dilatorisch, eene dilatorische behandeling. Hij bezigde het o.a. in zijn telegraphisch bericht van 28 Juli 1870 aan graaf Bernstorff, gezant van den Noordduitschen Bond te Londen. ‘Na het intreden’, telegrapheerde Bismarck, ‘der patriottische toevallen van minister Rouher heeft Frankrijk niet opgehouden, ons door aanbiedingen ten koste van Duitschland en België in verzoeking te brengen. In 't belang van den vrede bewaarde ik het geheim en behandelde de aanbiedingen dilatorisch’. Het was echter voor vele lezers niet dadelijk verstaanbaar, wat Bismarck's telegram met dat ‘dilatorisch behandelen’ bedoelde. En wie het niet verstonden, lieten zich inlichten: dilatorisch behandelen bleek een aan de rechtstaal ontleende term te zijn. Het rechtswoord was te vertalen door ‘vertragend’, ‘uitstellend’, ‘verschuivend’, ‘wat uitstel ten doel heeft’. Eene dilatorische exceptie voor de rechtbank is n.l. eene uitvlucht, waarbij men eenige voorloopige punten vóór de hoofdzaak wil behandeld hebben. Als Bismarck dus Rouher's aanbiedingen dilatorisch behandelde, dan gaf hij aan den Franschen minister door de wijze zijner antwoorden te kennen: ‘nu ja, wat gij voor te stellen en aan te bieden hebt, is van latere zorg, daar is later op terug te komen’.
Men weet het: Frankrijk wilde eens poolshoogte nemen omtrent hetgeen Duitschland er voor over had, indien Napoleon III het bij zijn streven naar de hegemonie niet in den weg trad. Bismarck heeft toen niets beloofd, maar in een gesprek met den Keizer weleens België genoemd als het land, waarvan Frankrijk een deel begeeren mocht.
| |
| |
Maar van de Rijnprovincie geen duimbreed! Alles wel beschouwd, had Bismarck het dus maar beter geoordeeld, de heele quaestie met Rouher ‘dilatorisch te behandelen’. Natuurlijk vond Bismarck's telegram aan Bernstorff in Duitschland aller instemming en zijn slotwoord sloeg in bij de menschen, het kreeg vleugels. Een ieder verstond het nu ook, en het werd telkens opnieuw gebruikt. Het kwam zelfs zoover, dat Johannes Scherr er in zijn Haidekraut (uitgegeven in 1883) een weinig den spot mee drijven durfde. ‘Vergeef mij, lieve vriend’, schreef hij, ‘indien ik u op 't oogenblik om zoo te spreken, “dilatorisch” behandel. Dilatorische be- en onderhandelingen zijn immers heden ten dagen zeer aan de orde, en in den stijl zeer gezien, moet ik zeggen. Zijne Onzichtbaarheid (dat is Bismarck, die in deze dagen maar weinig in den Rijksdag verscheen), zegt men, behandelt zijne Onfeilbaarheid (Paus Leo XIII), en zijne Onfeilbaarheid, schrijft men, behandelt zijne Onzichtbaarheid dilatorisch. Daaruit volgt, dat een hoogwaardig Centrum... eveneens dilatoriseert. Het einde van deze dilatorische be- en onderhandelingsmanier zal wel zijn, dat we dilatorisch naar Canossa zijn gegaan’.
De humoristische toespeling op Bismarck's bekend gezegde in de dagen van den ‘Kulturkampf’, dat hij niet naar Canossa gaan wilde, is duidelijk genoeg, maar heeft toch het door Scherr uitgelachen gevleugelde woord van den Rijkskanselier eerder goed dan kwaad gedaan.
Over de, door Scherr bedoelde, uitspraak van Bismarck omtrent een gaan van Duitschland naar Canossa, ook nog een paar regels.
Het is bekend, dat keizer Hendrik IV in zijn strijd met paus Gregorins VII terrein verloor en ten slotte naar het paleis der markgravin Mathilde, waar de paus vertoefde, moest komen om Zijn Heiligheid vergiffenis te vragen. Hij deed het in Januari 1077, en Gregorius nam hem in genade aan, maar niet dan nadat keizer Hendrik door lang wachten voor hij toegelaten werd, genoegzaam vernederd was. Acht eeuwen later stond het Duitsche rijk wederom niet al te best in zijne verhouding tot Rome. De
| |
| |
‘Kulturkampf’ scheidde de Roomsche centrumpartij in die mate van Bismarck's Duitsche staatkunde, dat zijne politiek maatregelen van dwang noodig oordeelde om de oppermachtige te blijven, en hij door de Meiwetten al wat Roomsch was, kwam verbitteren.
Bismarck beweerde wel, dat ‘niet de katholieke kerk, maar de naar wereldlijke priesterheerschappij strevende partij in die kerk, eene politiek volgde, welke de grondslagen van den Duitschen staat in die mate aantast, en bedreigt, dat het voor hem, minister, niet mogelijk was nog langer de verantwoordelijkheid te dragen van een verder lijdelijk toezien’; maar de waarheid was toch, dat de voorgestelde ‘Meiwetten’ in vele artikelen de rechten der Roomsche kerk te na wilden komen.
Het werden soms heftige discussiën in den Rijksdag. 's Pausen Staatssecretaris, kardinaal Antonelli, had zich niet kunnen vereenigen met het plan van Bismarck om den hem welgevalligen kardinaal, prins Gustaaf von Holenlohe-Schillingsfürst, ter aanneming van den Duitschen gezantschapspost bij den Heiligen stoel, volmacht te geven. Afgevaardigde Bennigsen, nog ijveriger voorstander van maatregelen tegen den invloed van Rome dan Bismarck zelf, nam in den Rijksdag over de quaestie het woord, en drukte de hoop uit, dat ‘de post op de begrooting van een gezant bij den Paus, zijnde 19350 daalders, (van f 80) nu dus als overbodig geschrapt worden zou’. En daarop nam Bismarck het woord, en zeide (14 Mei 1872): ‘Ik houd het, sedert het niet lang geleden uitgeproken en in 't openbaar afgekondigde dogma (het leerstuk der Pauselijke onfeilbaarheid) niet mogelijk voor eene wereldlijke macht om tot een concordaat te geraken, zonder dat deze wereldlijke macht tot een zekeren graad en op eene wijze geëffaceerd (te niet gedaan) zou worden, welke het Duitsche rijk niet aannemen kan. Weest gerust, mijne heeren: Nach Canossa gehen wir nicht, weder körperlich noch geistig’.
Van deze geruststelling is toen het gevleugelde woord: Naar Canossa gaan we niet overgebleven, dat onder Duitschers en ook buiten Duitschland in de omgangstaal zijne
| |
| |
plaats behouden heeft. Dat Bismarck aan de Meiwetten maar matig genoegen heeft beleefd, dat hij er al spoedig op teruggekomen is, en later den minister Falk er min of meer den zondebok van wilde maken, is bekend. Toch is, hoeveel verzacht de Meiwetten later ook zijn, er dit van overgebleven, dat b.v. de Jezuieten, aan wie het verblijf in den Staat werd ontzegd, nog altijd op intrekking der verbanningsartikelen tegen hun genoootschap moesten blijven wachten. Toen ik 18 jaren geleden, de Jezuietenkerk te Trier bezocht, bleek mij, dat die kerk met de daartoe behoorende pastorie door andere geestelijken beheerd en bewoond werd, en natuurlijk stelde ik er belang in te weten, wie nu eigenaren van een en ander geacht moesten worden, en ik vraagde er den priester naar, die mij te woord stond. ‘Dit alles is en blijft het eigendom der Jezuieten’ zeide hij, ‘die vroeg of laat zullen terugkeeren’. Want het zal eens wel duidelijk worden, dat ‘de Keizer niet naar Canossa zal behoeven te gaan, al keeren de Jezuieten ook in Duitschland terug’. En het schijnt aan geen twijfel onderhevig, dat zij weer zullen toegelaten worden: de oorlog van 1914 zal alle maatregelen van onverdraagzaamheid tegen hen wel opruimen. Maar ook daarna zal het gevleugelde woord: ‘Naar Canossa gaan we niet’ toch waarschijnlijk zijne waarde niet verliezen.
Dat intusschen het leven van minister Bismarck een leven van strijd en conflicten is geweest, waarin hij, indien hij eenmaal partij gekozen had, van geen wijken of wankelen wist, waarbij hij dan tevens niet zelden woorden en uitdrukkingen bezigde, die zijne meening in zinrijke termen wisten vast te leggen, dit leeren ten duidelijkste ook andere gevleugelde woorden, die van hem in omloop zijn. Ik denk hierbij aan de zitting van den 30sten September 1862, toen hij in die zitting van het Huis van Afgevaardigden, met de wenschen zijns Konings tot legeruitbreiding en driejarigen diensttijd optrad. Hij had zeer onlangs het handelstractaat met Frankrijk afgesloten en hij had dit op vrijzinnigen grondslag gedaan. Dit had aan de liberale meerderheid van het Huis moed gegeven, ook voor andere
| |
| |
vrijzinnige wetsontwerpen. De minister was in onder handeling geweest met twee aanzienlijke leden van het linkercentrum, Von Bockum - Dolffs en professor Rudolf von Gneist, om goedkeuring te verwerven voor een voorloopig twaalfde der begrooting voor 1863; maar het had niet gebaat: men wilde den driejarigen diensttijd niet. Er was eene Commissie uit de Vertegenwoordiging benoemd, met welke Bismarck nu de zaken verder zoude bespreken. Bij deze gelegenheid toonde de minister aan afgevaardigde v. Bockum - Dolffs ‘een olijftak, dien hij als teeken zijner verzoeningsgezinde houding uit Avignon had meegebracht en nu aan de liberale partij als vredeteeken kwam aanbieden.’ Maar ‘het bleek hem wel, dat de tijd voor vrede nog niet aangebroken was.’ Een der commissieleden had o.a. ook gezegd, dat de minister de bijlegging van het conflict door een voorsprong in de buitenlandsche politiek scheen te willen inleiden. Maar deze vooronderstelling wees Bismarck met kracht terug. Hij gaf toe, dat Pruisen's plaats in den Duitschen bond en de toestand zijner grenzen het land dwong een te zwaar harnas voor zijn smal lijf te dragen... ‘Maar’, voegde hij er bij: ‘niet op Pruisen's liberalisme mag Duitschland vertrouwen, doch op zijne macht. Beieren, Wurtemberg en Baden mogen het liberalisme inhalen, maar daarom zal toch geen van deze drie aan Pruisen zijne rol voorschrijven...’ ‘Pruisen’, zoo eindigde hij, ‘moet zijne kracht bijéénhouden: niet door redevoeringen en meerderheidsbesluiten worden de groote tijdvragen beslist - dat was de fout van 1848 en 1849 - maar door ijzer en bloed.’ Dat waren geharnaste woorden, voorzeker. Maar die met een storm van verontwaardiging overal ontvangen werden. Zij werden spoedig, uit hun samenhang met het overige van Bismarck's rede, losgemaakt, en er werd verteld, dat de minister gewoonweg aan bloed en ijzer - men had de
volgorde der
woorden al omgekeerd ook - de oplossing van alle politieke vraagstukken had opgedragen, in andere woorden, dat hij macht boven recht had gesteld. Bloed en ijzer beslissen de tijdvragen! werd nu het gevleugeld woord, en waarmee nog vele jaren de politiek
| |
| |
van Bismarck werd bestreden. Ja, ja, ‘met bloed en ijzer’, zeiden zijne vijanden, en zelfs Moltke vond, dat Bismarck's slagvaardig gevleugeld woord wel geestig gezegd was, maar aan de zaak geen goed had gedaan. Ook de Koning, die in Baden bij zijne dochter, de groothertogin vertoefde, kreeg aan het groothertogelijk hof het noodige te hooren over dien ‘man van bloed en ijzer’, die den Pruisischen troon voor het volk onmogelijk zou maken. Zijne Majesteit was dan ook nog ontstemd, toen hij naar Berlijn terugkeerde, maar Bismarck is hem toen tegemoet gereisd en heeft zijn pleidooi bij den koning gewonnen.
Door bloed en ijzer! Hoe was het mogelijk, dat een minister met zulke beginselen nog 24 uren raadsman der Kroon kon blijven! Toch had men kunnen weten, dat Bismarck zich reeds vroeger in gelijken zin had uitgelaten. Hij was nog niet lang gezant te St.-Petersburg, dus kort na zijn achtjarigen diensttijd als Pruisisch gezant bij den Duitschen bond, toen hij in een brief aan minister Von Schleinitz (van 12 Mei 1859) schreef: ‘Ich sehe in unserm Bundesverhältnis ein Gebrechen Preussens, welches wir früher oder später ferro et igni werden heilen müssen’.
Ruim 25 jaren later, in de zitting van het Huis van Afgevaardigden van 28 Januari 1886, achtte hij het echter noodig, nog eens op het nu door heel de wereld bekende gevleugelde woord terug te komen. ‘Ik kan het niet helpen,’ zeide hij, ‘dat ik destijds misverstaan ben. Het liep over militaire vraagpunten, en ik had gezegd, (hij meent bedoeld): stelt eene zoo sterk mogelijke militaire kracht, in andere woorden zooveel “bloed en ijzer” als gij kunt, in handen van den Koning van Pruisen, dan zal hij de politiek kunnen voeren, die gij wenscht; met redevoeringen en schuttersfeesten en liederen is ze niet ten leven te roepen, zij bestaat alleen door bloed en ijzer.’ Met deze nadere verklaring temperde de vader van het gevleugeld woord de hardhandschheid van zijne vroegere uitdrukking. En verder legde hij zich neer bij de omzetting zijner woorden.
Bij het hier geschrevene behoort nu ten slotte de opmerking, dat, eene halve eeuw vóór Bismarck's uit- | |
| |
spraak, reeds door Arndt was gezegd (Gedichte, 1811):
‘Zwar der Tapfre nennt sich Herr der Länder
Durch sein Eisen, durch sein Blut;’
terwijl weer 30 jaar later door Max von Schenkendorf werd gerijmd:
‘Denn nur Eisen kann uns retten,
Und erlösen kann nur Blut
Von der Sünde schweren Ketten,
Wellicht waren van deze regels de woorden ‘door bloed en ijzer’ Bismarck wel in 't geheugen gebleven!
Alvast waren de hoorders en de critici van 's ministers woorden er ook reeds in geslaagd het gevleugeld woord ‘macht gaat voor recht’ als uit zijn mond voortgekomen in omloop te brengen. Op den 27 Januari 1863 had hij in de Pruisische vertegenwoordiging gezegd: ‘Conflicte, da das Staatsleben nicht still zu stehen vermag, werden zu Machtfragen; wer die Macht in Händen hat, geht dann in seinem Sinne vor’. In antwoord op deze uitspraak van den minister had toen graaf Maximiliaan von Schwerin gesproken. ‘Ik verklaar,’ zeide hij, ‘dat ik den volzin, waarmee de rede van den heer minister-president culmineerde: “Macht gaat voor (of boven) recht”... niet voor eene stelling houd, die de dynastie van Pruisen op den duur steunen kan. Liever geloof ik, dat de bedoelde volzin omgekeerd zou moeten worden: “Recht gaat voor macht”.’
Bismarck, die gedurende de redevoering van zijn liberalen tegenstander niet in de zittingzaal tegenwoordig was en eerst later weer aan de ministerstafel had plaats genomen, vernam nu, dat men hem de stelling ‘macht gaat voor recht’ in de schoenen geschoven had. Natuurlijk verzette hij zich toen tegen de beschuldiging, en graaf Schwerin krabbelde terug. ‘Hij herinnerde zich niet, gezegd te hebben, dat de minister-president de gewraakte woorden gebezigd had, maar alleen had hij de opmerking gemaakt, dat de rede van Bismarck in den zin “macht gaat voor recht” culmineerde.’
| |
| |
Zeer lang heeft Bismarck de bedekte aantijging van Von Schwerin in gedachte gehouden en drie jaren later kwam hij er zelfs in den Pruisischen landdag nog eens op terug. Het was op den 1sten Februari 1868, ter gelegenheid, dat de afgevaardigde Twesten weer eens eene redekunstige wending in 's ministers woorden foutief opvatte. Bismarck nam toen het woord en zeide: ‘Ik zou niet gaarne willen, dat ook dezen keer uit mijn woord door het vroedmeesteren van den geachten vorigen spreker een vliegend woord gemaakt werd, gelijk dat met een vroeger gezegde van mij, maar dat ik ook nooit gebezigd heb, n.l. dat “macht voor recht gaat”, gebeurd is.’
Niet ieder der gevleugelde woorden, die van Bismarck zijn uitgegaan, heeft men hem echter kwalijk genomen. Er zijn er ook, die hem ter eere worden nagegeven, al worden er zelfs op deze toch ook wel aanmerkingen gemaakt. Nu meer dan 30 jaren geleden waren in Duitschland de nieuwe wetten aan de orde, die de ‘kleine luiden’ moesten beschermen tegen den nood der tijden, zoodat, bij verbeterde toestanden onder hen, het socialisme niet zoo gemakkelijk bekeerlingen onder den arbeidersstand zou kunnen maken. Het was op den 2den April 1881 en de debatten in den Rijksdag over de ‘wet tot verzekering tegen ongevallen’ in vollen gang. Na den heer Bamberger nam toen Bismarck het woord, zeggende: ‘Indien de heer Bamberger voor ons streven en trachten een naam zou willen vinden, dien ik bereidwillig ben aan te nemen, dan zou het deze moeten zijn: het practisch Christendom, maar sans phrase, waarbij we de menschen niet met redeneeringen en praatjes betalen, maar waarbij we hun ook werkelijk iets kunnen aanbieden!’
Het ‘practisch Christendom’, dat was het dus, waardoor voor den arbeidersstand redding in den nood moest komen. Het woord sloeg dadelijk en beslist in. Een klein jaar later, den 9en Januari 1882, kwam Bismarck er ook nogmaals op terug. ‘Practisch Christendom’, zeide hij, ‘dat wil zeggen: door daden onze Christelijke zedeleer te toonen op het gebied der naastenliefde. Ik heb geleerd, dat deze
| |
| |
aanduiding, in de pers meer dan in het parlement, velerlei aanstoot gegeven en menigen tegenstander opgeroepen heeft, wien het onaangenaam is het woord “Christelijk” zoo scherp geaccentueerd te zien.’ En inderdaad, er waren er, die Bismarcks ‘practisch Christendom’ om dat geaccentueerde niet aandurfden. Juist als ten onzent bij de beraadslagingen over de wet van 1857 op het lager-onderwijs met haar art. 23, dat het onderwijs dienstbaar gemaakt wilde zien tot het aankweeken van allerlei ‘Christelijke’ en maatschappelijke deugden.
Die ‘Christelijke deugden’ waren toen ook voor velen te geaccentueerd. Maar het Israëlietisch kamerlid Godefroi trad voor haar in de bres; hij pleitte voor het behoud van dit woord, en zoo bleef het in de wet. Maar we keeren tot het practisch Christendom van den Rijkskanselier terug.
Onder de tegenstanders van Bismarck's gevleugeld woord behoorde onder anderen ook Otto Gildemeister, die er in zijne Essays een heel hoofdstuk aan wijdde, en daar b.v. zegt: ‘In korten tijd heeft de mode burgerrecht verkregen om het geheel van wetgevenden arbeid, die de regeling der arbeidersverhoudingen in het sociale leven ten doel heeft, met den naam van practisch Christendom te bestempelen’. Hij noemt dit zeer verkeerd. Anders echter oordeelt Frederik Naumann, die het Bismarck tot eene groote eer aanrekent. In zijn Naumann-buch spreekt hij, hoog gestemd: ‘De tijd, die na Bismarck komt, moet de gedachte van het practisch Christendom met steeds dieperen ernst aangrijpen. Een practisch Christendom is een sociaal Christendom, een Christendom van kracht tot daden en zin voor gemeenschappelijkheid, een Christendom van verandering en vernieuwing, geen gewoonte-Christendom, maar een heilig, gloeiend vuur van gerechtigheid en broederlijkheid’. Zóóver en zóó diep is Bismarck nu wel niet gegaan met zijn gevleugeld woord. Naumann's opvatting maakt de uitdrukking zoo ongeveer gelijkwaardig met ons Nederlandsche woord ‘een daadwerkelijk christendom’ in den ruimsten zin, terwijl Bismarck's bedoeling bepaald blijft bij wetgevenden arbeid. Intusschen heeft de beteekenis,
| |
| |
die Bismarck aan 't woord toekende, haar weg gevonden. Het woord heeft zelfs al dienst gedaan in Roseggger's verhaal ‘Das ewige Licht’. Daarin laat de schrijver den Bisschop tegen den parochiekapelaan zeggen: ‘We hebben het practisch Christendom te vertegenwoordigen, begrijpt gij?’
Rosegger's verhaal is van 1897.
Uit het meegedeelde blijkt, dat het hierboven besproken gevleugeld woord, ofschoon het ontstond in dagen van strijd, toch met vriendelijke instemming door mannen van beteekenis werd aanvaard. Ik wil er nog een ander bijvoegen, waarmede het evenzoo gegaan is.
In de dagen van het conflict van 1863 over de legerbegrooting en den, door de regeering voorgestelden, driejarigen diensttijd, was het meeningsverschil tusschen het ministerie en de vertegenwoordiging ten slotte zoo hoog geklommen, dat er aan geen verzoening meer gedacht kon worden. Toen besloot de regeering zonder oorlogsbegrooting, dat is zonder door de vertegenwoordiging goedgekeurde uitgaven voor militaire doeleinden, die uitgaven toch te doen en hare plannen omtrent de legerverbetering door te zetten. Dat deze toestand tot groote ergenis van velen diende, en tot zeer ernstige gevolgen had kunnen leiden, kan men aannemen. Maar de gebeurtenissen, die eerst den oorlog met Denemarken tengevolge hadden, en daarna in den strijd tusschen Pruisen en Oostenrijk haar beslissend woord spraken, gaven afleiding.
De landdag was ontbonden; de oorlogen, die Pruisen voerde, brachten het de veroverde provinciën Sleeswijk-Holstein met Hannover, Keur-Hessen en Frankfort; en het beginsel der legerversterking had gezegevierd. Nu was Bismarck niet langer alleen de tiran, die met ijzeren hand zijn wil doorzette, maar ook de vooruitziende staatsman, die een heerlijk doel nastreefde: ‘de grootheid van Pruisen en de eenheid van Duitschland.’ Het volk begon hem serenades te brengen, en de sluipmoordenaars kropen in hunne schuilhoeken terug. En nu deed ook hij een stap tot verzoening der regeering met de vertegenwoordiging; bij de opening van den Landdag, toen de troon-
| |
| |
rede werd uitgesproken, vernam de vergadering met groote voldoening, dat Bismarck het financieele beheer der laatstevier jaren - zonder de goedkeuring der vertegenwoordiging immers - als eene onregelmatigheid erkende en er de indemniteit van den Landdag voor vraagde. Aldus geschiedde op den 5en Augustus 1866; daarmede maakte de Minister-president een einde aan den conflictstijd, en steeg zijn naam in eere.
Een vreemd woord is niet altijd af te keuren, oordeelde Bismarck. Openlijk aan den Landdag schuld te bekennen, toe te geven, dat de koninklijke regeering vier jaren lang 's Rijks financiën op onwettige wijze had laten beheeren, dat zou Zijne Majesteit nooit gedaan hebben. Het heeft toch al zooveel moeite gekost om den Koning voor de zaak der ‘indemniteit’ te winnen. Was het geen bewijs van schuldbewustzijn? vraagde Wilhelm. En Bismarck had alle moeite om zijn heer te doen gelooven, dat de vraag aan de vertegenwoordiging om indemniteit geen verootmoediging der Regeering was, maar niets anders dan een verzoek aan den Landdag ‘om te erkennen, dat de redenen, waarom Zijne Majesteit's bewind zonder goedgekeurde begrooting had geregeerd, gerechtvaardigd waren’ en dus, na afloop van alle conflicten, alsnog goedgekeurd moesten worden. Zóó uitgelegd, kon de Koning met het woord medegaan. En natuurlijk, toen den 3en September de indemniteit met groote meerderheid door de vertegenwoordiging werd aangenomen, ontbrak zelfs de koninklijke dankbetuiging daarvoor niet, die de Kamer zoo gaarne aanhoorde.
Overal in Pruisen, waar men van den afloop der volkomen verzoening tusschen regeering en vertegenwoordiging kennis kreeg, was men tevreden en verheugd. De ministerieelen hielden zich aan de uitlegging van Bismarck, en ook wie nog van de oppositie waren, konden zich, gegeven het succes der regeering in de jongste oorlogen, er bij neerleggen. In hunne woordenboeken stond: ‘indemniteit = vergoeding, schadeloosstelling’, (die dan immers de Koning door zijn woord van ootmoed, volgens hen, aan
| |
| |
den Landdag geschonken had). Alleen Kladderadatsch nam een geoorloofd loopje met de zaak, zeggende: ‘Over de beteekenis van het woord indemniteit is er in de laatste periode heel wat strijd geweest. Eindelijk echter hebben de conservatieve bladen een weinig licht omtrent de moeilijke quaestie ontstoken. Volgens de “Kreuzzeitung” komt het woord uit het Latijn en beteekent zoo ongeveer “ootmoedige erkenning van weldaden”. Het verzoek om indemniteit was echter in den grond der zaak slechts overvloedige courtoisie van de Regeering nopens den Landdag’. En eene maand later ongeveer kwam er nog een klein toegift om het zoo ‘vreeselijke gevleugelde woord’, waarvan ‘van de tien menschen er ternauwernood één is, die het uitspreken kan’, een hak te zetten.
Maar het is niettemin, sedert 1866, in het parlementaire spraakgebruik van Duitschland gehandhaafd. Trouwens, het is reeds sedert de 17de eeuw uit het Engelsche constitutioneele staatsleven, met de Act of Indemnity, genoegzaam bevestigd, tot ons gekomen.
Er is ook nog een ander gevleugeld woord van Bismarck in de Duitsche woordenboeken te vinden, over de beteekenis waarvan de gebruikers twee verschillende meeningen hebben. Ik bedoel het woord reptiliën en eenige samenstellingen er van. De geschiedenis is deze: in 't begin van 1869 was de quaestie in Pruisen aan de orde om het vermogen van den afgezetten keurvorst van Hessen onder beslag te leggen. Minister Bismarck gaf toen te verstaan, dat hij die gelden wilde gebruiken om er de geheime fondsen, waarover hij te beschikken had mee te vergrooten en er de onkosten uit te bestrijden voor de (omkoopbare) pers en der andere, niet in eene begrooting met name te vermelden, betalingen aan zekere geheimzinnige dienaren, die men spionnen noemt. Het liep bij die gelegenheid niet alleen over de betrekkelijk kleine inkomsten van het in beslag genomen vermogen van den ex-keurvorst, maar ook over de renten van de ruim 26 millioen gulden, die men eerst aan den Koning (van Hannover) had toegezegd en daarna weer ingetrokken, en met
| |
| |
welke het Huis van Afgevaardigden zich een dag te voren had bezig gehouden. Bij die gelegenheid (30 Januari 1869) nam Bismarck het woord en zeide: ‘Ik ben voor spion niet geboren, dat wijst mijn heele natuur uit, maar ik geloof, dat we dank verdienen, als we er ons toe leenen om kwaadaardige reptiliën te vervolgen tot in hunne schuilhoeken, ten einde na te gaan, wat ze uitvoeren. Daarmee is echter niet gezegd, dat we een geheim fonds van een half millioen noodig hebben. Daarvoor heb ik geen afzet en ik zou ook de verantwoording van zulke sommen niet aannemen’. Want het was hoofdzakelijk te doen om die ‘kwaadaardige reptiliën’, dat zijn ‘de agenten van den onterfden Keurvorst en die van den ex-Koning van Hannover’, van den weg te houden. Welnu, sedert werd het Welfenfonds, d.i. de ingehouden gelden der onttroonde vorsten, spottend het reptiliënfonds genoemd. Een ieder, ook in 't buitenland, wist, wat men daaronder te verstaan had. Tevens had men een gevleugeld woord om de omkoopbare pers aan de kaak te stellen: de reptielenpers.
Hoor nu, wat Bismarck, toen hij zeven jaar later in de rijksdagzitting van 9 Februari 1876 op de zaak terugkwam, te zeggen had. ‘Het woord reptiel, reptielenvader, reptielenpers, in de beteekenis, waarin het gebruikt wordt, maakt op mij altijd den indruk van lieden, die met de wetten in conflict komen, en dan op de politie gaan afgeven en de agenten dievenleiders en diergelijken noemen. Maar hoe ontstond het woord reptiel? Onder reptielen verstaan we de lieden, die, zinnebeeldig gesproken, van hunne holen uit op vermetele wijze tegen de veiligheid van den Staat intrigeeren. Maar nu heeft men de zaak omgekeerd en noemt diegenen reptielen, welke dat intrigeeren willen aan 't licht brengen. Met dit taalgebruik wil ik echter niet twisten. Het is ook eigenlijk hetzelfde. Alleen verklaar ik, dat er in den zin, zooals tegenstanders het (gevleugeld woord) gebruiken, aan 't Ministerie van Buitenlandsche Zaken volstrekt geen reptielen zijn.’ Buitenlandsche Zaken in het Duitsche rijk kon dus de handen in onschuld wasschen.
| |
| |
Ten slotte nog dit. Bij Büchmann vindt men de bewijzen, dat ook in Engeland het woord bekend is. Burke moet het reeds vóór 1836 in het Lagerhuis gebezigd hebben, toen hij de Magistraat van Middlessex reptielen noemde. En majoor Scott noemde Burke zelf op zijne beurt een reptiel. Ook Dickens kende het gevleugeld woord als scheldnaam voor couranten-schrijvers in 't algemeen.
Laat ons echter tot Bismarck terugkeeren, die ook nu weer, als zoo dikwijls, bewees, dat hem veel gelegen was aan juistheid van beteekenis der woorden. Een kostelijk voorbeeld daarvan is nog een ander gevleugeld woord, en waarvan Tiedemann, de chef der rijkskanselarij van 1874-'8, (en in die hoedanigheid tevens Bismarck's adjudant), in zijne Erinnerungen verhaalt. Bismarck had op het Berlijnsche congres van 1878 den Europeeschen vrede gered, en wenschte nu in den Rijksdag met een enkel woord de rol aan te geven, die hij als voorzitter van 't congres gespeeld had om de partijen tot elkaar te brengen en zoo den vrede te handhaven. Maar hij kon dat woord eerst niet vinden. Op een wandelrit met Tiedemann sprak hij er over. ‘Ik heb eigenlijk geen scheidsrechter willen zijn,’ ik wilde ‘alleen maar de hand leenen om de afgebroken draden weer aan te knoopen’. Hij dacht om zijne rol te karakteriseeren ‘aan den bemiddelaar uit Goethe's Wahlverwandtschaften, die overal optrad, waar een huiselijke twist tot uitbarsting dreigde te komen, teneinde een scheidingsproces te voorkomen en de oneenige echtgenooten weer tot elkaar te brengen’.
‘Noteer dit, s.v.p.,’ zei Bismarck, en Tiedemann schreef onder 't voortrijden in zijn zakboekje op: ‘wij willen ons in Europa slechts bepalen tot de rol van den bemiddelaar uit de Wahlverwandtschaften.’ Een dag later, toen de heeren wederom op hun wandelrit waren, vraagde Bismarck aan Tiedemann, of hij dacht, dat de heeren rijksdagleden allen genoegzaam met Goethe vertrouwd zouden zijn om de toespeling op dien bemiddelaar, bovengenoemd, naar behooren thuis te kunnen brengen.
Neen, dat dacht Tiedemann juist niet, en daarom
| |
| |
wilde Bismarck dan maar liever een woord aan 't gewone bedrijfsleven ontleenen. ‘Schrijf dan maar liever’, zei de minister-president: ‘wij willen in Europa slechts de rol van een proxenetiam vervullen’. Proxenetiam? Maar dat woord zou evenmin voor alle rijksdagleden verstaanbaar zijn, bedachten de heeren al spoedig. Best was het dus van een ‘eerlijken makelaar’ te spreken; dat is eenvoudiger, en zal voor een ieder begrijpelijk zijn.
In de toen volgende rijksdagszitting, 19 Februari 1879, nam Bismarck het woord, zeggende: ‘Het middelaarschap voor den vrede denk ik me niet zoo, dat we nu bij de divergeerende meeningen den scheidrechter moeten spelen en zeggen: zóó en zóó zal het zijn, en daarachter staat de macht van het Duitsche rijk. O neen, ik denk me dat middelaarschap bescheidener, ik denk me het meer als dat van een eerlijken makelaar, die koop en verkoop werkelijk tot stand wil brengen.’
Dat was verstaanbaar voor alle hoorders, in en buiten den Rijksdag, en de ‘eerlijke makelaar’ heeft zijn bijnaam, die tot een gevleugeld woord werd, tot aan zijn dood toe behouden.
Hij heeft er wel gehad, die hem minder eer wenschten aan te doen. Dat hij ‘de ijzeren kanselier’ werd genoemd kan men ook beschouwen als een compliment aan zijne karaktervastheid en onwankelbaarheid in het uitvoeren der plannen, die het belang van den staat beoogden, maar veel talrijker zijn degenen, die hem zoo doopten om aan te duiden, dat hij veel te hardvochtig was om welken ook zijner ijzeren maatregelen terug te nemen of te verzachten. Hardvochtig in de gewone beteekenis was de ijzeren rijkskanselier anders in geenen deele, en talrijk zijn de feiten in zijn leven, die het tegendeel bewijzen. Ik hoop later nog wel eens gelegenheid te hebben enkele bladzijden uit het zeer intieme leven van hem mee te deelen, en bepaal er me nu bij tegen te spreken, dat hij geen medelijden kende.
Het minst van al kende Bismarck het zelfmedelijden. Het is waar, dat hij meer dan eens in woorden van weemoed heeft getuigd, dat zijne vijanden talrijker en zijne
| |
| |
vrienden minder werden, zoodat hem 't gevaar van alleen te zullen staan in de wereld kon benauwen. Maar dat was zijne ware stemming niet dikwijls. Liever nam hij den humoristischen kant van zaken en personen, van zich zelven ingesloten. Het meest van al is hij gehaat geweest, tijdens en kort na de Meiwetten. Hij wist het maar al te goed. Misschien wist hij ook, dat O'Connell, de beroemde Dublinsche advocaat, die in 1823 aan de Iersche ontevredenen een doel schonk, en eene vereeniging ter emancipatie der Roomschen in 't leven riep, zich eenmaal den ‘bestgelasterden man’ in het Vereenigd Koninkrijk noemde. Want in den Pruisischen landdag, in de zitting van 16 Januari, sprak hij: ‘Mijne heeren, gaat van de Garonne, om met Gascogne te beginnen tot aan den Weichsel, van de Belt tot den Tiber, zoekt eens rond langs de vaderlandsche stroomen Oder en Rijn, en dan zult gij vinden, dat ik op dezen oogenblik wel de het sterkst en - ik zeg het met trots! - de het best gehate persoonlijkheid in deze landen ben.’ Welnu, sedert hebben heel wat mindere goden dan Otto Bismarck het woord op zich zelven toegepast en bij voorkomende omstandigheden van zich zelven - waarschijnlijk ook wel met trots! - getuigd, dat ze voor den best-gehaten man te boek te wilden staan. Zoo bleef het gevleugeld woord van Bismarck in veelvuldig gebruik.
En uit dienzelfden tijd van dat gehaat zijn is ook de sedert overal gebezigde uitdrukking: de weelde eener eigene overtuiging. Het was in de zitting van het Huis van den 17en September 1873. Zoo pas had de Rijkskanselier een nog al ernstigen aanval te verduren gehad van den afgevaardigde Von Gerlach, den bekenden vroegeren medestander. En nu nam hij zelf het woord. ‘Iemand, die, zooals de geachte vorige spreker, met zoo grooten geestelijken rijkdom begiftigd is, mag zich wel de weelde veroorloven, dat hij telkens eene eigene meening, beslist voor zich alleen, wil hebben, en behoeft niet te dulden, dat ze door een ander gedeeld wordt.’ Twaalf jaren later, op den 4en Mei 1886, toen de debatten over de herziening der Meiwetten
| |
| |
werden gevoerd, zei Bismarck nog eens: Wie geen minister is, die kan zich immers de weelde veroorloven, eene eigene partij-overtuiging openlijk en ook ambtelijk te hebben.’ En nadat toen ook de afgevaardigde Seyffardt gesproken had, sprak hij weer opnieuw: ‘Ik moet in de eerste plaats zeggen, dat ik met het te kennen geven mijner meening omtrent de weelde eener eigen onafhankelijke overtuiging volstrekt geen critiek of geen afkeuring heb bedoeld, maar eerder uitdrukking heb willen geven aan eene soort van jaloerschheid op de vrijheid van beweging, die iets eigenaardigs der heeren is, en waarvan ik moet afzien.’
Uit deze driemaal herhaalde mededeeling van Bismarck omtrent ‘de weelde eener eigene overtuiging’ is de uitdrukking tot gevleugeld woord geworden.
Van een weer anderen aard is het, dikwijls door den Pruisischen minister-president gebruikte: de Do-ut-des-politiek. In de Rijksdagszitting van 17 September 1878 had Bebel van Bismarck's betrekking tot Lassalle gesproken en er aan herinnerd, dat dit samengaan der beide heeren heden even nuttig als in 1863 zou kunnen wezen. En Bismarck had geantwoord:
‘Ons samengaan kon in geenen deele de natuur eener politieke onderhandeling hebben. Wat had Lassalle mij kunnen aanbieden of geven? Hij had niets achter zich. Bij alle politieke onderhandelingen is het do ut des eene zaak, die op den achtergrond wacht, ook indien men fatsoenshalve daar voorloopig niet van spreekt.’ Trouwens, zegt hij, Bismarck, ‘ik was de man niet, met wien bepaalde afspraken over het do ut des te maken waren’, en we weten ook, dat Napoleon III gaarne met hem eene do-ut-despolitiek zou begonnen zijn, indien hij er maar kans toe gezien had. Maar behalve, dat Bismarck niet hield van afspraken over oorlogen, die aan beide partijen (als ze het n.l. over de latere verdeeling van den buit eens konden worden) vermeerdering des Rijks beloofden, ontbrak het hem bovendien aan het noodige vertrouwen in den Franschen keizer.
Dat de formule do-ut-des (d.i. in 't Nederlandsch zoo
| |
| |
ongeveer door ‘voor-wat-hoort-wat!’ te vertalen) niet door Bismarck werd uitgedacht, maar reeds in Hugo de Groot's ‘de jure belli et pacis’ voorkomt, is niet onbekend. Bismarck echter heeft de do-ut-des-politiek tot een gevleugeld woord gemaakt, dat ook reeds buiten Duitschland's grenzen wordt gebruikt. En heden ten dage veel noodig is.
En nu keeren we, tot slot dezer mededeelingen, nog eens terug tot de ook reeds vroeger aangehaalde redevoering op den 6en Februari 1888, van den ouden Rijkskanselier, die toen aan den Rijksdag rekenschap kwam geven van zijne politiek ten opzichte van Ruslands dreigende houding. Hij had het toen, aan 't slot zijner rede, vooral over het dreigen der Russische pers, en zeide: ‘Dit dreigen, dat we - niet van de Regeering in Rusland, maar van de Russische pers, - ondervinden is eigenlijk eene ongeloofelijke domheid, als men bedenkt, dat men een groote en fiere macht, zooals het Duitsche rijk is, door drukinkt en woordenlawaai geen vrees aanjagen kan. Men behoorde dit na te laten, want dan zou men het ons ook lichter maken, onze beide buren wat vriendelijker te gemoet te kunnen komen. Ieder land is op den duur toch eenigermate verantwoordelijk voor de ruiten, die zijne pers stukslaat; de rekening zal het op den één of anderen dag in de ontstemming van het andere land worden aangeboden. We kunnen door liefde en welwillendheid lichtelijk ingepakt worden - misschien zelfs te lichtelijk - maar door bedreigingen zeer zeker niet. Wir Deutsche fürchten Gott, aber sonst nichts in der Welt. En die vreeze voor God is het reeds, die ons den vrede beminnen en onderhouden doet. Wie hem echter desondanks breekt, die zal zich overtuigen, dat de vroolijk-strijdvaardige vaderlandsliefde, welke in 1813 de gezamelijke bevolking van het destijds zwakke, kleine en uitgezogen Pruisen onder de krijgsbanier riep, heden ten dage een gemeengoed der gansche Duitsche natie is, en dat degene, die deze Duitsche natie op eenigerlei wijze aantast, haar als eene eenheid gewapend zal vinden. En iedere landweerman met het vaste geloof in 't hart: God wird mit uns sein!’
| |
| |
In zekeren zin zijn deze gevleugelde woorden: Wir Deutsche fürchten Gott, aber sonst nichts in der welt eene nalatenschap van Bismarck, die - hoe ook de oorlog voor Duitschland moge eindigen - heeft medegeholpen om het Duitsche rijk aan drie fronten stand te doen houden tegen eene overmacht, die zeker meende het te kunnen ten onder brengen. Want zelfs, als het blijken mocht, dat Duitschland het onderspit moet delven, dan nog zou het, meer dan ooit in de wereldgeschiedenis, gebleken zijn, dat Bismarck's karakteristieke woord recht van bestaan heeft. - |
|