Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
West-Borneo
| |
[pagina 240]
| |
bas; het was vooral op diens aandrang, dat het bestuur (begin 1850) krachtig tegen de smokkelaars optrad. Maar de Chineezen, door de vroegere gedragslijn verwend, kwamen in verzet, zoodat de resident, die over niet meer dan 80 militairen te beschikken had, hulp van Batavia vroeg. Had men dadelijk hieraan voldaan, dan was vermoedelijk veel voorkomen; uitgaande van de meening dat het wel niet zoo erg wezen zou, bepaalde de Gouverneur-Generaal zich voorloopig tot ‘eenig vertoon van macht’: een oorlogsschip, dat bestemd was in eenige Chineesche havens de vlag te vertoonen, zou eerst Pontianak en Sambas aandoen, maar daar slechts kort blijven, tenzij de toestand zoo ongunstig was dat langere aanwezigheid bepaald noodig bleek. Het oorlogsschip kwam, einde Mei. De resident had in de verloopen weken te vergeefs getracht, door onderhandelingen met de Chineezen de zaak tot een goed einde te brengen, en, gesteund door de meening van de inlandsche autoriteiten van Sambas, drong hij nu aan op de verovering van eene door de Chineezen opgeworpen batterij. Na lang aarzelen gaf de commandant van het fregat toe, doch de aanval mislukte. Ondanks het protest van den resident ging het fregat daarop zijn reis naar China vervolgen! Nu werd dan eindelijk besloten tot de zending van eene kleine expeditionnaire krijgsmacht; wat de resident in Maart gevraagd had, kwam in September. Dat de toestand inmiddels voor ons veel nadeeliger geworden was, spreekt van zelf; de Chineezen hadden zelfs de gelegenheid gehad, het mijndistrict Sepawang en de kustplaats Pamangkat, beide toebehoorende aan eene hun vijandelijke kongsi, te bezetten. De commandant der ‘expeditie’ kon in 't geheel over ruim 400 militairen, waaronder 100 man van de marine, beschikken. Hij achtte het noodig, zich in de eerste plaats meester te maken van het duchtig verschanste Pamangkat; dit geschiedde ondanks den heftigen tegenstand der Chineezen, maar daarmede was ook de kracht aan onze zijde | |
[pagina 241]
| |
uitgeput, terwijl weldra bleek dat de Chineezen nog geenszins ontmoedigd waren; in de buurt van Pamangkat wierpen zij nieuwe schansen op. De resident achtte nu eene expeditie van 1000 à 1200 man naar Montrado bepaald noodig; het legerbestuur stemde met zijn betoog in, maar er werd geen gevolg aan gegeven. De Gouverneur-Generaal wilde ‘tijd hebben tot onderzoek en overleg van wat verder te doen stond’; misschien zouden de Chineezen, nu zij de ongemakken van den oorlog leerden kennen, zich nog wel onderwerpen... Er werden dus, ter aanvulling van geleden verliezen en tot versterking der troepenmacht, weder cc. 300 man gezonden; aan den nieuwen commandant (de vorige was bij Pamangkat ernstig gewond en sedert overleden) werd ‘met nadruk’ aanbevolen, tot geen offensieve maatregelen over te gaan, maar zooveel mogelijk de punten aan zee te bezetten, om den Chineezen allen toevoer af te snijden. Evenwel, - zoodra mogelijk, half November, ging hij tot den aanval op de vijandelijke stellingen in de buurt van Pamangkat over. Die aanval mislukte. Den Gouverneur-Generaal trof het bericht hiervan zeer onaangenaam. Het zou nu wel noodig zijn, wanneer het regenseizoen was geëindigd, een flink expeditiecorps naar West-Borneo te zenden; maar had een deskundige hem niet gewaarschuwd dat elke gulden, uit dat land te trekken, een rijksdaalder kosten zou? Hij kwam na ‘veelvuldige conferentiën’ tot het besluit, een regeeringscommissaris derwaarts te zenden met de opdracht, ‘een laatste poging aan te wenden tot beëindiging der geschillen op waardige wijze en, bij het niet-slagen hierin, te onderzoeken welke materieele middelen noodig zouden wezen om, met het oog op de gesteldheid van land en volk, met goed gevolg te worden aangewend’. Aan dit plan werd echter geen gevolg gegeven tengevolge van berichten, in het begin van 1851 te Batavia ontvangen. Daaruit bleek n.l. dat er ernstige tweedracht onder de Montrado-Chineezen was ontstaan; een deel had de vijandelijkheden willen voortzetten, en zelfs een aanval | |
[pagina 242]
| |
op Sambas gewaagd, welke echter met groot verlies was afgeslagen; een ander deel, waaronder de invloedrijksten, had begrepen dat de oorlogstoestand, die nu welhaast een jaar duurde, vele nadeelen medebracht, en dat het hun belang zou zijn, te trachten met het Nederlandsch gezag, hetwelk ten slotte toch de sterkste partij zou blijken, op goeden voet te geraken. Aldus was, tegen het einde van het jaar 1850, het geheel onverwachte geschied: ‘vijf behoorlijk gequalificeerde afgevaardigden van de vijandelijke Chineezen’ kwamen te Pontianak op de meest plechtige wijze de onderwerping van hun volk aanbieden; en eenige dagen later bleek, dat alle vijandelijke sterkten verlaten en alle gewapende Chineezen afgetrokken waren. De resident, wetende dat aldus overeenkomstig de bedoeling van den Gouverneur-Generaal werd gewerkt, verklaarde zich bereid tot onderhandeling over de voorwaarden, waarop de onderwerping zoude kunnen worden aanvaard. Bij die onderhandeling kwam men tot geheele overeenstemming, zoodat de resident den 1en Februari 1851 met een afgevaardigde van elk der drie in verzet geweest zijnde kongsi's te Batavia aankwam om de goedkeuring der regeering te verwerven. Het bleek niet gemakkelijk, deze te verkrijgen. De autoriteiten, die ter zake gehoord werden, kenden zoo min de toestanden op Borneo als den aard der Chineezen; een hunner ging in zijne hartstochtelijkheid en partijdigheid zoover, dat hij den Landvoogd de volgende meening voordroeg: ‘Montrado gaat van een vast plan uit; behoud van overweldigde onafhankelijkheid en uitbreiding van grondgebied. En daaraan maakt het alles dienstbaar: list, logen, bedrog, godsdienst, valsche eeden, verraad en geweld. In den hoogsten graad geldt ook bij dit volk de leer “het doel wettigt de middelen”. Het is die onafhankelijkheid, welke verbroken moet worden. De vraag, of wij of de Chineezen op Borneo gebieders zullen zijn, vereischt een categorisch antwoord.... Onze vijand is muitend gespuis uit den vreemde’. Rochussen leende echter aan dergelijke beschouwingen | |
[pagina 243]
| |
niet het oor; hij bleef ondanks alles kalm en verklaarde ‘dat de resident had gehandeld in den geest van het gouvernement’. Op de voorloopige overeenkomst waren echter verschillende aanmerkingen, welke de resident aan de afgevaardigden moest mededeelen; deze werden daarna in gehoor bij den Gouverneur-Generaal toegelaten. De door hen afgelegde ‘betuigingen van berouw, nederigheid en eerbied’ werden aangenomen, en hun werd medegedeeld dat de resident gemachtigd was definitieve schikkingen te beramen. Den loop der zaken thans nagaande, komen we tot deze slotsom: de Gouverneur-Generaal, en de afgevaardigden der Chineezen, stelden vertrouwen in het beleid van den resident, die, den dag na de audiëntie, met zijne reisgenooten naar zijn gewest terugkeerde (1 April 1851). Maar..... te Batavia was de Landvoogd ongeveer de eenige, die 's residents inzichten goedkeurde, en die Landvoogd legde ruim eene maand later het bewind neder (12 Mei). Zijn opvolger, Duymaer van Twist, kende zoo min de toestanden als de persoonlijkheid van den resident en van de, zooals ook later bleek, inderdaad vertrouwbare afgevaardigden der Chineezen; hij was dus uit den aard der zaak meer toegankelijk voor de adviezen der Bataviaasche (on-)deskundigen. Die adviezen stonden, nu en in de eerstvolgende jaren, ondubbelzinnig in het teeken van een verblinden Chineezenhaat. Men was blind voor de eigen fouten, sedert 1818 ten aanzien van West-Borneo en de daar aanwezige Chineezen begaan; men zag uiting van vijandschap in de zeer natuurlijke zucht naar zelfstandigheid en vrijheid, welke de, naar voorvaderlijken aard in kongsi's vereemgde Chineezen aan den dag legden, zoodra zij daartoe de gelegenheid gunstig achtten. En wat wel opmerking verdient: terwijl men op Java de autonomie der inlandsche gemeenten beschouwde als ‘het palladium der rust’, waaraan men niet zou durven tornen, zag men in de autonomie der Chineesche gemeenten alle kwaad. Men had niet het minste oog op de goede eigenschappen der Chineezen, en zou | |
[pagina 244]
| |
bereid zijn elk goedbedoeld woord ten kwade uit te leggen. Het schijnt wel - het zij ter loops opgemerkt - dat men aan een volksstam, dien men niet kent, bij voorkeur alle slechte hoedanigheden toekent. Om één voorbeeld te noemen; Valentijn's oordeel over de Javanen luidt aldus: ‘De mans zijn doorgaans moorddadige, trouwelooze en wreede menschen, op dewelke zeer weinig staat te maken is, en die iemand om een schelling twee of drie, zonder onderscheit zouden doodslaan, daar het anders de bloodste en lafhartigste guiten zijn die den aardbodem draagt’. Of, wil men het nog sterker? Rijklof van Goens schreef in 1656: ‘Om de nature der Javanen kortelijk uyt te beelden, heeft men maer te zeggen dat de gebreecken ende de ondeuchden in haer soo volkomen zijn, dat men weynigh deugden daartegen weet te vinden’. Het oordeel, in 1656 over de Javanen geveld, vindt vrijwel zijn weerklank in dat, in het midden der vorige eeuw over de Chineezen van Montrado uitgesproken; de resident werd als het ware als hun medeplichtige beschouwd. Deze deed, na zijne terugkomst te Pontianak, met grooten ijver en wilskracht het mogelijke om, overeenkomstig de opdracht van den Gouverneur-Generaal Rochussen, de gewenschte regelingen tot stand te brengen, en zond geregeld verslag van zijne werkzaamheden naar Batavia. Zijne verslagen gingen om advies naar den Raad van Nederlandsch-Indië, doch vonden bij dezen in geen opzicht genade. Een der bovenbedoelde afgevaardigden, door den resident tot regent van de Chineesche districten van Montrado benoemd, had hem gezegd: ‘Gij hebt een boom geplant in een naakt en stormachtig land. Als die boom gestut wordt, zal hij spoedig wortel schieten, in staat zijn den storm te weerstaan, en lommer en vruchten geven. Maar als gij nu den storm aandringt, dien boom, welks wortels pas even zijn uitgebot, zijn stut ontneemt, dan valt hij om en is nimmer meer op te richten. Die boom ben ik, die stut zijt gij, het naakte land is Montrado’. Zoo verging | |
[pagina 245]
| |
het ook den resident: de heer Rochussen was vertrokken, en nu hadden de anti-Chineezen vrij spel. Al erkende de Raad van Ned.-Indië wel dat ‘een daadwerkelijk bedwang van de Chineezen de tegenwoordige krachten van het leger schijnt te boven te gaan en de bijstand welke de marine verleenen kan, ook onvoldoende schijnt’, voor de daarop te gronden gevolgtrekking dat de resident krachtig moest worden gesteund in zijne pogingen om een modus vivendi met de Chineezen te treffen, voelde hij blijkbaar niets, en op zijn advies nam de Gouverneur-Generaal in Augustus 1851 een besluit, waarbij ongeveer alle verrichtingen van den resident werden afgekeurd. Inmiddels had deze besloten ‘voor weinige dagen’ naar Batavia te gaan, ten einde omtrent sommige quaesties bepaalde bevelen te ontvangen. Toen hij daar aankwam, kon hij al zeer spoedig merken, van welken kant de wind woei: de Gouverneur-Generaal wilde hem niet ontvangen, doch deed hem een afschrift van het evenbedoeld besluit geven. Op zijn verzoek werd hem toegestaan, tegen de daarin vervatte beschouwingen en beslissingen zijne bedenkingen in het midden te brengen; door eene ziekte ‘gedurende welke hem alle arbeid verboden was’, kon hij aan die vergunning eerst na een drietal weken gevolg geven; en daar de Raad van Ned.-Indië op zijn vertoog en op zijne inmiddels nog ontvangen verslagen moest adviseeren, werd hem opgedragen voorloopig te Batavia te verblijven om den Raad de gewenschte inlichtingen te verschaffen. De Raad van Indië gaf zijne meening te kennen in December; nadat de Gouverneur-Generaal eindelijk, in die maand, met den resident gesproken had, volgde half Februari 1852 de beslissing, waarbij de Regeering zich met zijne voorstellen vereenigde en zijne handelingen goedkeurde. De resident had dus voor het oogenblik het pleit gewonnen. Maar toen hij, na eene afwezigheid van acht maanden op Borneo terugkwam, bleek het hem al zeer spoedig dat in dat tijdsverloop alles was ondermijnd wat hij te voren met zooveel overleg had opgebouwd. De vijandig | |
[pagina 246]
| |
gezinde Chineezen waren gesteund door onbetrouwbare inlandsche vorsten, waaronder vooral de Sultan van Sambas. Intusschen, met ijver ging de vertegenwoordiger van van ons gezag weder aan den arbeid om te trachten, terug te winnen wat verloren was gegaan; en aan het einde van het jaar 1852 was de toestand zoo dat men, met veel voorbehoud, zoude kunnen zeggen: misschien zou het hem nog gelukt zijn, door onderhandelingen het gewenschte doel, pacificatie der Chineezen van Montrado met hunne volledige onderwerping aan ons gezag, te bereiken. Doch nu kwam er opnieuw een kink in den kabel. In het begin van 1851 was ter Westkust van Borneo een militair commandant opgetreden, die, zich gaandeweg meer met bestuurszaken inliet dan in het algemeen oirbaar kan heeten; die aldus met den resident op gespannen voet kwam te staan, en ten slotte vrijwel alles afkeurde wat in de laatste jaren, zij het al of niet op last der regeering, had plaats gehad. Dit bleek uit eene zeer uitvoerige nota, door hem op last van den Gouverneur-Generaal opgemaakt toen hij zich in het laatst van 1852 met verlof op Java bevond. Het oude wantrouwen tegen den resident kwam nu weer boven, en de Landvoogd opperde het denkbeeld, een gouvernements-commissaris te zenden, ‘ten einde de Chineesche aangelegenheden plaatselijk te onderzoeken en deze onder nadere goedkeuring te regelen’. De Raad van Indië stemde daarmede in, o.a. op deze overweging: ‘nu op dezen afstand de kennis ontbreekt om met juistheid te kunnen beoordeelen’... Hoeveel ellende zou wellicht zijn voorkomen wanneer de eerste adviseurs der regeering die zelfkennis een paar jaar eerder hadden bezeten! De Algemeene Secretaris ging dus als Commissaris naar Borneo (begin 1853); onder den invloed van den militairen commandant die, naar zijn gewest terugkeerende, hem op de reis vergezelde, en, misschien meer nog, van de sedert 1850 door de Bataviaasche adviseurs gevoerde oppositie tegen het ten aanzien van West-Borneo gevoerde | |
[pagina 247]
| |
beleid, kwam hij al spoedig tot de meening dat een geheel andere gedragslijn moest worden gevolgd; 's residents werk werd afgebroken, de regent van Montrado - onze ‘getrouwste dienaar’, heette het een paar jaar later! - op verzoek ontslagen, en besloten tot de militaire bezetting van het bovengenoemde Sepawang, de zetel van eene aan die van Montrado vijandige kongsi, welker leden grootendeels naar Serawak, en ook naar de kust waren uitgeweken. Sepawang, op den weg van Sambas naar Montrado, werd zonder eenigen tegenstand bezet, maar weinige dagen daarna begon de ellende; de Chineezen kwamen in vollen opstand, en slechts met veel inspanning gelukte het, hen tot den aftocht te dwingen. De indruk der overwinning ging echter geheel verloren toen men, dadelijk na deze, zich genoodzaakt zag de plaats te verlaten. Eene proclamatie werd uitgevaardigd, waarin onzerzijds de oorlog aan de Chineezen werd verklaard... De onbetrouwbare Sultan van Sambas werd vervangenGa naar voetnoot1), den resident, ‘om hem het onaangename eener schorsing te besparen’, verlof naar Java verleend; het politiek beleid in handen gelegd van den militairen commandant (deze trad eenige maanden later als resident op), en de Commissaris keerde voorloopig naar Batavia terug, om verslag van zijne zending uit te brengen. En nu was de Raad van Ned.-Indië weer aan het woord, die de gelegenheid niet liet voorbijgaan om te toonen hoezeer het hem aan kennis van de geschiedenis der Chineesche koloniën en aan staatsmanswijsheid ontbrak. Het stond naar zijne meening ‘vast, dat de talrijkheid der in het gewest gevestigde Chineezen den strijd met hen maakt tot een nationalen oorlog van hardnekkigen aard door zijnen langen duur, omdat hij slechts beëindigd kon worden door allen zonder onderscheid het veld hunner tegenwoordige exploitatiën te doen ontruimen, en hunne overblijfselen te | |
[pagina 248]
| |
noodzaken zich onder bescherming van onze vlag te Sambas en te Pontianak te vestigen. Het land zal daardoor worden ontvolkt, hommagegelden en voordeelen uit de pachten zullen ons dan in de eerste tijden niet toevloeien; maar een schraal, door Dajaks zonder energie bewoond land zal immer nog beter onder Nederlandsch gezag behouden worden dan een land, overgegeven aan in anarchie levende Chineezen, die nimmer te goedertrouw handelen, evenmin als andere mijnwerkers duurzaam zich aan het land hechten, immer tot afval en opstand geneigd zijn’. Zoo was destijds Chineezenvrees, gemengd met Chineezenhaat, aan het woord. Wel een verschil met den tijd van Coen, die den 20en Juni 1623 aan de Bewindhebbers schreef: ‘Daer en is geen volck die ons beter dan Chinesen dienen....’ De Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist was, gelukkig, ditmaal wijzer dan zijne adviseurs. Hij vond ‘een schraal, door Dajaks zonder energie bewoond land’ een ‘treurig doel, bij welks eindelijke bereiking niet veel zoude gewonnen zijn’, en meende dat de waardigheid der regeering vorderde dat de Chineezen tot onderwerping en gehoorzaamheid werden gebracht; daarnaar, voegde hij er bij, is ‘tot dusver nog nimmer met ernst en met kracht gestreefd’. Aanvankelijk had men hoop, dat de blokkade der riviermonden, waartoe zoodra mogelijk was overgegaan, voldoende zoude zijn om de Chineezen het hoofd in den schoot te doen leggen, maar het tegendeel was het geval: zij verklaarden dat het beter was ‘zich dood te vechten dan dood te hongeren’. En waren zij, na de bij Sepawang geleden nederlaag, al een oogenblik onder den indruk geweest dat onze troepen wel dadelijk naar Montrado zouden voortrukken en dan alles verloren zou wezen, - toen Sepawang werd ontruimd en er verder onzerzijds niets geschiedde, hernamen zij weldra het offensief, en in Mei en Juni 1853 werden verschillende gevechten gevoerd, die echter in hun nadeel eindigden. Zij hielden zich daarna geruimen tijd rustig, maar hunne pogingen tot onderhandeling bleven zonder gevolg. | |
[pagina 249]
| |
Eene militaire expeditie naar ‘de Chineesche binnenlanden’ werd alzoo noodig geacht; de troepenmacht, ofschoon nog met een paar honderd man versterkt, was daartoe evenwel onvoldoende, ook omdat zij niet over een behoorlijken trein van hulppersoneel beschikken kon. Met het oog op de moesons werd dus besloten, de expeditie tot 1854 uit te stellen; de aanvoerder had toen te beschikken over cc. 2200 man en krachtige hulp van de zeemacht. Nu werd, in Mei van dat jaar, doorgetast: in de eerste plaats werd Singkawang veroverd, en daarna de weg van daar naar Montrado vrij gemaakt. De tegenstand der Chineezen was niet sterk, en eenige dagen voordat de troepen laatstgenoemde plaats binnentrokken (2 Juni) geheel verdwenen. Doch toen daarop de kongsi van Montrado werd ‘vernietigd’ en den Chineezen verschillende harde voorwaarden werden opgelegd, herleefde van lieverlede hun verzet; zij vereenigden zich tot geheime genootschappen, en eerst medio 1856 was aan allen tegenstand een einde gemaakt. De autonomie der Chineezen bestond niet meer, hun eigen bestuur was vervangen door onze ambtenaren.
Naast de bovenbesproken vijandelijke kongsi's, waarvan die van Montrado de voornaamste was, stond er eene, die van Mandor, welke zich steeds van allen strijd tegen ons gezag had onthouden en de onzen had gesteund voor zoover dat, zonder zelf te veel gevaar te loopen, geschieden kon. Het gevolg daarvan was, dat de kongsi van Mandor in het leven bleef, waaraan, nu behoorlijk toezicht kon worden gehouden, geenerlei nadeel verbonden bleek; integendeel, de administratie was eenvoudig en doeltreffend. Doch... autonomie van Chineesche gemeenten werd nu eenmaal beschouwd als de mogelijke bron van veel kwaad; men sprak van ‘een staat in den staat’; alles moest naar één model worden geknipt, en zoo stond het langzamerhand vast dat, bij het overlijden van het voortreffelijke hoofd der kongsi, deze zou verdwijnen. Al moest worden toegegeven, dat de kongsi van Mandor ‘steeds als het eenige fatsoenlijk bestuurde landschap der residentie | |
[pagina 250]
| |
heeft bekend gestaan’, terwijl de maleische vorstendommen ‘nooit iets anders dan de treurigste toestanden van achterlijkheid en verval te aanschouwen gaven’, - de opheffing van het Chineesche zelfbestuur kon niet wachten, zoodra evenbedoeld hoofd, in 1884, overleed. Met het voorbeeld van Montrado voor oogen, wisten de Chineezen van Mandor dat het Gouvernement de machtigste partij was; en naar alle waarschijnlijkheid zouden zij, zij het dan noode, in het verlies hunner autonomie hebben berust, wanneer hierbij de zoo noodige égards niet hadden ontbroken. Maar integendeel, het bestuur trad zoo ruw mogelijk op: het kongsigebouw, tevens voorouderlijke tempel, moest worden ontruimd en werd bestemd tot woning van den Europeeschen ambtenaar; het zielbord van den stichter der kongsi, die als haar beschermgod werd beschouwd, moest onverwijld naar een onaanzienlijk gebouwtje worden overgebracht... De beschermgod werd alzoo ‘van zijn verheven voetstuk naar beneden gehaald, van allen invloed beroofd en tot den rang van eene gewone menschelijke ziel teruggebracht’, omdat het bestuur in den waan verkeerde dat ‘met het tablet ten kongsihuize de kongsi zelve in het oog des volks staan of vallen zou’Ga naar voetnoot1). Het gevolg van een en ander was... ernstig verzet, zoodat eerst een jaar later de orde was hersteld; in 1888 was deze zoozeer verzekerd, dat Mandor weder geheel van troepen kon worden ontbloot.
Door de wijze, waarop sedert 1818 tegen de Chineesche republieken is opgetreden, zijn hare bevolkingen ook in economischen zin sterk achteruitgegaan. ‘De eertijds zoo bloeiende Chineesche districten... zijn thans geen goed bevolkte, welvarende mijngewesten meer... zij zijn tot arme landbouwdistricten vervallen’...Ga naar voetnoot2) Na 1856 (en, wat Mandor betreft, na 1888) hebben de Chineezen van West-Borneo zich onvoorwaardelijk in de | |
[pagina 251]
| |
nieuwe toestanden geschikt; van de zijde onzer bestuurders is toen de in de voorafgaande jaren zoo onredelijk aangestookte Chineezenhaat ook plotseling verdwenen. Maar het is wel te begrijpen, dat de Chineezen de hun opgelegde ‘nieuwe toestanden’ geen ideaal vinden, en dat bij sommigen hunner de leuzen der omwenteling in hun vaderland weerklank vonden. Sprak men reeds in het eind van 1912 en het begin van 1913 over teekenen van een opgewekt politiek leven onder de Chineezen van Sambas en Mampawa, die zich onafhankelijk begonnen te gevoelen, - medio 1914 kreeg de zaak een ernstiger aanzien en brak in Mampawa, ten Z. van Montrado, een formeele opstand uit. Deze werd geleid door de Jong-Chineesche partij die de Dajaks in het verzet meesleepten, onder voorgeven dat van hen geen belastingen en heerendiensten meer zouden gevorderd worden wanneer, met hunne hulp West-Borneo, als een nieuwe staat, deel zoude uitmaken van de groote Chineesche republiek. Deze beweging breidde zich uit over de onderafdeeling Singkawang; tal van Chineezen uit Sambas en Pamangkat namen de vlucht naar Singapore. Maar zoodra de troepen krachtig optraden, werd het duidelijk dat de opstand verre van algemeen was; hij werd in korten tijd bedwongen, en in Maart 1915 was de rust teruggekeerd. Aldus kunnen buitenlandsche invloeden nu nog wel de verhouding tusschen ons bestuur en de zonen van het Hemelsche rijk bemoeielijken; maar afgescheiden daarvan kan men wel zeggen, dat de Chineezen in West-Borneo niet minder goede onderdanen zijn dan b.v. de inlanders op Java. | |
IV.Uit al hetgeen tot dusver is medegedeeld, blijkt dat het Nederlandsche gezag zich, tot 1855 toe, feitelijk alleen heeft bemoeid met de kuststaten en de daartoe behoorende Chineesche districten. Het is waar, in 1823 had men | |
[pagina 252]
| |
contracten gesloten met de voornaamste landschappen aan de Kapoewas; maar zoo men toen wellicht eenigszins verder strekkende plannen had, - door den Java-oorlog en de daarop gevolgde staatkunde was daarvan niets gekomen. In verband met de vestiging van James Brooke in Serawak (1841) en die der Engelschen op Laboean (1846) kwam echter in 1847 eene nederzetting te Sintang weder ter sprake, en werden daartoe voorbereidende maatregelen getroffen; doch de bemoeiingen met de Chineesche republieken waren oorzaak, dat aan de voornemens van 1847 eerst in 1855 uitvoering werd gegeven. In dat jaar werden met de vorsten van de verschillende staatjes die zich langs de Kapoewas uitstrekken, nieuwe overeenkomsten aangegaan en werd te Sintang een garnizoen gelegd. Wij kunnen de min of meer onbeduidende landschappen met stilzwijgen voorbijgaan, maar dienen bij het voornaamste, Sintang, eenige oogenblikken stil te staan. Bij de komst der onzen stonden daar twee personen aan het hoofd: de Sultan en de rijksbestierder, die beide wegens hun leeftijd - zij waren sedert 1823 in functie - ontslag vroegen, ofschoon de laatste, die feitelijk het bestuur voerde, ‘nog vol leven en energie’ was. De oudste zoon van den Sultan volgde nu dezen op; onder de ‘verstandige leiding van den nevens hem geplaatsten ambtenaar’ zou hij geen rijksbestierder behoeven. De Regeeringscommissaris, die deze regeling trof, was wel optimist toen hij, in Mei 1855, ‘met vertrouwen’ meende te mogen zeggen dat ‘van den jongen vorst alle hulp en medewerking zal ondervonden worden en dat eerlang Sintang, het belangrijkste rijkje aan de Kapoewas, in welvaart en bloei zal toenemen en onze vestiging aldaar aan haar doel zal beantwoorden’. Want, zoo de ‘jonge vorst’ ons welgezind scheen, van de verdere vorstelijke familie bleek weldra het tegendeel. Zij, met den vroegere rijksbestierder (Pangeran Ratoe) aan het hoofd, stonden ‘bekend als de meest bedriegelijke en knevelende vorsten van Borneo's Westkust’, en bleken | |
[pagina 253]
| |
geenszins tevreden met den nieuwen toestand. Aanvankelijk bepaalden zij zich tot lijdelijk verzet en tot het verzoek om hulp aan Serawak, dat afgewezen werd; maar in het laatst van 1856 traden zij vijandig op en waagden zij een aanval op onze versterking. Die aanval werd met groote verliezen afgeslagen, en in de eerstvolgende weken viel de rijksbestierder, die als het hoofd van het verzet werd beschouwd, in onze handen; hij werd naar Java verbannen. Zijne drie medestanders bleven echter in hunne vijandige gezindheid volharden, zoodat ook in 1857 en 1859 militair optreden noodig was. In 1861 overleed de laatste hunner. Hiermede was de rust tijdelijk hersteld; maar in 1863 trad de partij der ontevredenen weder op onder de leiding van een uit Bandjermasin gevluchten opstandeling; het tijdperk van kleine militaire bewegingen, daarmede geopend, werd gesloten in 1867, toen de ziel van het verzet overleed. Nog verscheiden jaren later kon men echter niet zeggen dat de toestand bevredigend was; ook doordien onzerzijds bij de militaire verrichtingen veel gebruik was gemaakt van Dajaksche hulpbenden, gaven de Dajaks later meermalen reden tot moeilijkheden. Rooftochten en moordtooneelen kwamen veelvuldig voor. De geschiedenis van Sintang - trouwens ook van de meeste andere Kapoewas-staatjes - thans overziende, komt men als van zelf tot de volgende conclusiën: de vorstenfamilie was, door hare niets ontziende knevelarijen, bij het volk gehaat, en ons bestuur had bij dit laatste zijn steunpunt kunnen vinden, gelijk zulks in latere jaren elders het geval is geweest (Djambi, Boni, Bali enz.). Maar de bestuurders van 1855, en ook later, in West-Borneo, hebben aan het zoeken van zoodanig steunpunt niet gedacht; terwijl men de hoofden van zich vervreemdde door hunne inkomsten zooveel mogelijk te beperken, deed men hetzelfde met den minderen man, door hem ruw te bejegenen. Het gevolg was, zooals een later resident (1868) schreef dat ‘verloop in het binnenland en verzet tegen het wettig gezag ontstonden en dat de Dajak, voor wien wij in de bres sprongen, de partij van den opstand koos’. | |
[pagina 254]
| |
En voorts door de onbruikbaarheid der Sintangsche vorsten, die, men kan wel haast zeggen nooit, medewerkten tot het nemen van maatregelen in 't belang van land en volk - nog in 1912 moest er een worden afgezet, of, zooals het in officieele taal heet, van zijne waardigheid ontheven ‘daar zijn wanbestuur een geregelden gang van zaken onmogelijk maakte’ - bleef de toestand in hun gebied steeds ongunstig; nu en dan, zooals in 1874, 1881 en vooral in 1891 kwamen Dajaksche onderdanen in verzet. De laatste maal, in 1891, waren het de Tebidah-Dajaks (de stammen worden onderscheiden naar de rivieren waaraan zij wonen) die gedurende een paar maanden ernstige inspanning van onze troepen vorderden om hen tot onderwerping te brengen. In 1895 had verzet plaats aan Boven-Melawi, dat al weder niet door den vorst, maar door ons bestuur werd bedwongen; bij die gelegenheid werden de evengenoemde Tebidah-Dajaks als hulptroepen gebruikt. In de andere Kapoewas-staatjes ging het, van 1855 af tot den huidigen dag toe, globaal beschouwd, niet veel beter dan in Sintang. Op een paar uitzonderingen na zijn de hoofden van die landschappen ‘slecht en onbeduidend’, - te onbeduidend om ook in staatkundigen zin veel kwaad te doen. In de laatste jaren houdt ons bestuur meer toezicht op hunne handelingen, met het gevolg dat eenige rijkjes onder ons rechtstreeksch beheer zijn gebracht, op verzoek of in overleg met de vorstjes zelven. En men behoeft geen profeet te zijn om te voorspellen dat het voorbeeld, op aandrang der bevolkingen zelve, verder navolging zal vinden; met handhaving van meer of minder zelfstandig inlandsch bestuur is langs de Kapoewas niets goeds te bereiken. De ervaring heeft dit wel zeer duidelijk aangetoond. Anders is het thans gesteld in Sambas, welks Sultan - zoo werd weinige jaren geleden (1910) getuigd - ‘ten voorbeeld kan strekken aan andere zelfbestuurders’, en ook in Pontianak. Het is onnoodig, over de verdere landschappen in bijzonderheden te treden, maar wel dient nog een oogen- | |
[pagina 255]
| |
blik stilgestaan te worden bij de op Gouvernementsgebied, d.i. in het binnenland, buiten het bereik der inlandsche vorsten wonende Dajaks. Van deze was in vroegere, nog zoo heel lang niet geleden jaren geen sprake; zij kwamen zoo min met het Europeesch als met het inlandsch bestuur in directe aanraking, en werden dus beschouwd als menschen die ons - om de taal der bewindhebbers in 1675 van de O.I. Compagnie te gebruiken - ‘eygentlijk niet en raken’. Eerst sedert 1868 wordt gesproken van de beruchte, koppensnellende Dajaks, en wel het meest van die, aan de Batang Loepar, aan de grenzen van Serawak wonende; dan was er strijd met de Dajaks in het binnenland van Serawak, dan met andere stammen, op ons grensgebied wonend. Soms trachtte men langs minnelijken weg de strijdende partijen te verzoenen, meermalen ook werd gewapenderhand opgetreden tot herstel van de rust. In overleg met Serawak werd gedaan wat mogelijk scheen, maar dit was, ook door den aard en de uitgestrektheid van het terrein en de geringe, zich gemakkelijk verplaatsende bevolking, zonder blijvend resultaat; en nog in 1894 werd getuigd: ‘van geregeld bestuur is nog geen sprake, omdat zij - de Dajaks - van wetten en geboden weinig begrip hebben en de hoofden weinig of geen gezag kunnen doen gelden’. In 1896 is echter in de hier bedoelde streken eene ‘eenvoudige bestuursorganisatie’ ingevoerd, en sedert is ook gaandeweg krachtiger tegen de koppensnellers opgetreden. Het gevolg hiervan was o.a. dat, in 1905, vele Batang Loepar-Dajaks naar Serawak verhuisden en dat, al blijft steeds groote waakzaamheid noodig, de toestanden in de laatste jaren vergelijkenderwijs redenen van tevredenheid geven. Zou de veronderstelling te gewaagd zijn, dat de goede uitwerking van het Europeesch bestuur, in zoo korten tijd en onder zulk eene bevolking, óók te danken is aan het feit, dat er boven de hier bedoelde Dajaks geen onbetrouwbare, knevelende en nietswaardige inlandsche potentaatjes staan? | |
[pagina 256]
| |
Hiermede is mijn historisch overzicht van West-Borneo ten einde. Alles te zamen genomen, is het niet opwekkend; van het begin der 17e tot het midden der 19e eeuw toe, kan men niet zeggen dat onze bemoeiingen land en volk, of ons-zelven, voordeel hebben gebracht. Na 1854 en vooral in de laatste twintig jaren heeft men echter, door de ervaring geleerd, en gaandeweg ook geleid door betere beginselen, naar ik meen wel den juisten weg ingeslagen om ook dit, in menig opzicht door de natuur gezegend gewest te maken tot een rustig en welvarend land. |
|