| |
| |
| |
De kleinzoon
Door Willemine G.A. Labberton.
I.
In de schemerstille kamer zaten ze bij elkaar, de twee oudjes, ieder voor een raam, te kijken naar de schaarsche voorbijgangers, rustig schijnbaar, als iederen avond. De ouderwetsche vergulde pendule onder de glazen stolp tikte met haar gemeenzaam zachten klank de minuten voorbij; zoo dadelijk zou het dienstmeisje binnenkomen met het theewater en met fellen plof de gaslamp ontsteken; dan zouden ze glimlachend knipoogen tegen het schelle licht, dat zoo onmeedoogend de schemering verbrak.
Het was hun beiden zoo lief, dit uurtje van vertrouwde intimiteit, waarin al de bekende voorwerpen in de kamer en de boomen langs den weg en de enkele huisjes aan den overkant al meer en meer wegdoezelden in het vervagend licht; dit uurtje, waarin ze, zonder spreken haast, elkander zoo heel nabij waren, waarin hun gedachten - ach, zoo gaarne - teruggleden naar denzelfden voorbijen tijd en speelden met dezelfde herinneringen.
Het was alles net als iederen avond, en toch... En toch was er iets in de atmosfeer der stille kamer, dat de
| |
| |
stemmingsvolle eenheid verbrak; toch zat de oude vrouw niet met dien haar zoo eigenen blik van innig-blijmoedige tevredenheid te staren in den komenden avond en de oude man had zijn pijpje laten uitgaan en bewoog zich af en toe onrustig in zijn grooten leunstoel. Dat iets, dat in eens alles anders maakte, dat de gedachten van het rustigbekend verleden verplaatste naar een onbekende, vragende toekomst, dat was de brief - de brief, die er dien middag gekomen was van hun jongen, hun zoon in Indië.
Dat was ook heel gewoon geweest: elke veertien dagen kwam er trouw een brief of een briefkaart; maar toen de moeder vanmiddag het bekende couvert met het geliefde flinke handschrift in de hand hield, had het haar dadelijk een sensatie gegeven van iets bijzonders te bevatten. Ze kòn niet wachten, tot vader thuiskwam en had den brief opengemaakt met een vreemde ontroering.
En wèl had haar gevoel haar niet misleid, wel wàs het iets bijzonders, wat hun jongen hun vroeg, en ze wist haast niet welke van de op haar aanstormende gewaarwordingen de overhand had: zorg om het jonge leven, twijfel aan de eigen oude krachten, angst voor de verantwoording en ook voor de verandering in hun kalm, gelijkmatig leventje, of wel - en dit bleef het opperste in haar gevoelens - een groote, alles-overheerschende vreugde, dàt hij dit vroeg, aan hèn, dat hij zoo welbewaard in zijn hart hun liefd had meegedragen naar het verre land, dat zoo groot was zijn vertrouwen. Ze voelde dit als de kroon van haar leven, als een helderen zonnestraal in den laten avond, als een onverwachte, heerlijke vergoeding voor al hun zwoegen en zorgen, hun liefde en opoffering, die den eenvoudigen dorpsjongen gemaakt hadden tot den man van aanzien, die hij nu was, daar ver van hen, ginds in het warme land. Nu kwam die man, die nooit opgehouden had hun jongen te zijn, tot hen met een smeekend gebaar en legde vol vertrouwen in hun armen het liefste wat hij had: zijn kind, zijn oudsten zoon.
En nog eens had zij gelezen: ‘Moeder, ons oudste kind is niet gezond, algemeene zwakte, lusteloosheid, ge- | |
| |
brek aan eetlust. Wat wij hier al met hem geprobeerd hebben, helpt niets, integendeel, het wordt steeds erger. Nu hebben we een bekend kinderarts over hem geraadpleegd en deze heeft gezegd: zoo gauw mogelijk naar Holland. Alle organen zijn normaal, maar zwak. Het Indisch klimaat is voor dit kind veel te afmattend. In Holland zal hij waarschijnlijk met een half jaar volkomen gezond zijn. -
We hebben ons eerst verzet, mijn vrouw en ik: hij is nog zoo jong, onze oudste, nog geen zes jaar en zou hij nu al zijn moeder moeten missen? Maar ook een tweede dokter gaf ons hetzelfde advies: - naar Holland! - En dus, Moeder, moet onze liefde groot genoeg zijn om ons kind van ons weg te zenden. Maar in het heele Holland is maar één paar menschen, aan wie ik hem durf toevertrouwen, is maar één huis, waarin ik zijn voetstappen veilig weet, en dat zijn zij, die mijn eigen jeugd hebben omringd met hun zorgende liefde, dat is het huis, waarin ik zelf gelukkig ben geweest en wélbewaakt... Moeder, wil je je ontfermen over mijn kind, over Vaders naamgenootje?
Ik weet wel, dat het niet weinig is, wat ik u vraag en soms bekruipt me de angst, dat ik, die u al zooveel zorgen en moeite heb gekost, geen recht heb nog meer te vragen. En ik weet ook, dat velen zullen zeggen, dat het niet goed is voor een kind, groot te worden bij een paar oude menschen. Maar och, Moeder, ik kan me u beiden niet voorstellen als “oude menschen” en ik geloof ook niet, dat u dat in den vollen zin van het woord ooit worden zult. Ik zie u steeds sterk, zooals ge me het laatst de hand ten afscheid hebt gegeven, en ik weet, dat uw liefdevol moederhart altijd jong zal blijven, al zijn misschien de haren vergrijsd en de wangen wat gerimpeld, en ik weet, dat Vaders opgewekte levenslust hem niet begeven zal, zoolang hij ù heeft. Hoe kunnen we ons kind sturen naar vreemde menschen - we kùnnen het niet. Er is in het heele Holland maar één plekje, waar we hem weten welbemind en welbewaard’...
| |
| |
Met een glimlach had ze zitten staren op den brief. Was het niet eigenaardig, dat hij het woord haast uitsluitend richtte tot haar alleen? En zij, zijn Moeder, wat kon zij anders doen dan haar hart wijd openstellen en in gedachten reeds haar armen heenslaan om het kind van haar kind en het verzorgen en koesteren met al de warmte van haar rijk gemoed? Vijf jaar was hij - bijna zes; en als vanzelf gingen haar gedachten terug naar den tijd, toen hij, hun Henk, dien leeftijd had....
Zoo vond bij zijn thuiskomst de oude man haar, nog steeds met den brief in de hand, met in de oogen dien verren blik, die het verleden bindt aan de toekomst en een raadselachtigen glimlach op het lieve, oude gelaat. Vragend keek hij haar aan. ‘Van Henk?’ vroeg hij, wijzend op den brief. ‘Ja, van Henk’, antwoordde ze, peinzend, afwezig. ‘Lees maar, hij vraagt ons iets’. Hij zag in haar oogen iets, dat hem deed denken aan vroeger, als zij hem opwachtte met een prettige, goede tijding. Hij nam den brief, en las - en schrok. Mijn hemel, dat was toch te veel, dat kon toch niet. In hun rustig leventje van kalme, oude menschen, die hun tijd van werken hadden gehad, die met de moeiten en zorgen van het leven meenden te hebben afgedaan, te brengen een kind van nog geen zes jaar, een zwak kind nog wel - neen, dat ging niet, dat was niet verstandig, voor hen te bezwarend en voor het kind te saai. Neen, daar moest iets anders op gevonden worden.
Aarzelend keek hij haar aan. ‘Dat zal niet gaan, hè moeder? Daar zijn we te oud voor, allebei in de zestig’.
Ze plofte neer in de werkelijkheid. Ja, misschien had hij wel gelijk. Wel waren ze beiden al oud, al voelden ze het meestal ook niet. ‘Ik weet niet...’ begon ze. En hij, blij, dat het zoo gemakkelijk ging - hij had een oogenblik gemeend dat haar besluit al vast stond - begon al de bezwaren en de nadeelen breed uit te meten. Hij hield ook veel van hun jongen, natuurlijk, en hij zou ook heel wat voor hem over hebben ook, dat had hij genoeg getoond in de jaren, die voorbij waren, maar dit - neen,
| |
| |
dit moest niet gebeuren. Dit was een te groote last voor hun oude schouders; zij konden niet meer meeleven met een kind van zes jaar. Hij zou een oud mannetje bij hen worden!
Zij luisterde stil. Af en toe, als hij haar, om instemming vragend, aankeek, zei ze iets van: ‘Ja, dat is wel zoo - ja, misschien wel’. Binnen in zich voelde ze een vaag verzet tegen alles wat hij zei. Ze had wel willen zeggen, dat ze zich vandaag juist zoo heelemaal niet oud voelde, en dat ze eigenlijk beter met de kleine kinderen dan met de groote menschen van den tegenwoordigen tijd kon omgaan, en dat hij toch wel vriendjes zou krijgen om mee te spelen en toch ook naar school zou gaan. Maar ze kon dat allemaal zoo gauw niet onder woorden brengen en zijn stem praatte maar door en hoopte de bezwaren als een muur rondom haar opeen. En ze zweeg, overstelpt, vermoeid, maar niet overtuigd.
Zoo was de schemering gevallen en ook zijn stem had gezwegen en nu zaten ze ieder in hun eigen gedachten verzonken. Maar het was of er in de stilte van de kamer een ongewone onrust was, of er uit de donkere hoeken iets op hen afkwam, dat vroeg.... Beiden waren ze blij, toen de heldere vlam van het zekere gaslicht alle duisternis kwam verdrijven. Ze schikten zich aan de tafel, ietwat aarzelend.
‘Ja, nu moeten we het nog eens even afpraten, hè Moeder? Hij vraagt zoo gauw mogelijk telegrafisch antwoord.’
‘Ja,’ weifelde ze.
‘Je vindt toch ook, hè, dat het niet zal gaan? Zoo'n kleine jongen, we kennen hem toch eigenlijk ook heelemaal niet. Ik durf die verantwoording niet meer aan. Denk eens, dat hij eens ziek zou worden!’
‘Ja’ - er was een vreemde trilling in haar stem, alsof dit de slotsom was van al haar overpeinzingen - ‘denk eens, dat hij ziek zou worden bij vréémden.’
Hij schrok op. Een lichte schok van ontroering ging door hem heen. Ze had gelijk! Als het kind, hun klein- | |
| |
kind, ziek zou worden bij vreemden, dan - ja dan -
Haar fijn gevoel besefte onmiddellijk, hoe haar woord hem getroffen had. ‘Weet je nog wel, dat Henk eens zoo erg roodvonk heeft gehad, toen hij nog pas op school was? Hier in het kleine kamertje lag hij en om den ander waakten we 's nachts bij hem. Stel je voor, dat toen een vreemde vrouw zijn gloeiende koortshandjes had moeten vasthouden.’
Hij knikte, verzonken in de herinnering.
‘En hij vroeg zoo vaak naar “Vader”, weet je nog? Je moest alleen maar stil bij zijn bedje zitten, anders niet. Dat zou een vreemde man nooit kunnen, hè?’
‘Nee, dat geloof ik ook niet.’
‘En toen hij weer beter werd, toen moesten we oppassen, of we zouden hem verwend hebben,’ ging ze voort, glimlachend, met een glans van vreugde in de nog jeugdige oogen.
‘Ja, maar dat was ook zoo heerlijk, die jonge krachten te zien terugkomen. En wat was hij toen gauw weer vroolijk!’
‘'t Was een lief kind, onze Henk.’
‘Ja, maar toch ook ondeugend, hoor!’
‘Ja, ondeugend wel, maar hij had geen streken.’
‘Nee, streken had hij niet.’
‘Weet je nog hoe trotsch hij was, toen hij voor het eerst naar school ging? De leeren schooltasch moest op den rug, al zat er ook niets in!’
‘Ja, ik nam hem 's morgens altijd mee zoo ver. En op dat eindje langs de sloot moest ik altijd fluitjes snijden van riet. Al de jongens uit de klas benijdden hem om die rieten fluitjes. Hij was zoo trotsch als een pauw, dat zìjn vader die maken kon!’
‘En als hij jarig was, dan mocht hij altijd vier jongens vragen. Eer hij wist, wie dat zijn zouden! Hij had ook zooveel vriendjes.’
‘En dan moest jij poffertjes bakken. Lieve tijd, wat konden die rakkers daarvan eten!’
‘Ja, weet je nog...’
Weet je nog... En toen - en toen...’ En zoo
| |
| |
praatten ze voort, beiden volkomen in hun element, ophalend uit het grijs verleden het heele kinderleven van hun eenigste, totdat dit weer voor hen stond helder en klaar en scherp-belijnd, niet als een beeld uit lang-vervlogen dagen, maar als een deel van het tastbare heden. Stond dit alles niet weer opnieuw te gebeuren? Terwijl ze spraken over het kind, dat ze verzorgd en gekoesterd hadden lang geleden, gingen de gedachten al met een vaag verlangen vooruit naar het kind van dat kind, dat komen zou - misschien -
‘Zou hij lijken op Henk, of op zijn moeder?’
‘Jammer toch, dat we haar niet kennen.’
‘Op het portretje is 't een aardig ventje, maar dat is al weer een jaar geleden. Kinderen veranderen zoo.’
‘Zullen we vanavond nog een brief schrijven? Dan kun je morgenochtend dadelijk telegrafeeren. Je vindt toch ook, hè, dat hij maar komen moet?’
‘Ja, laat hij maar komen. Als jij er niet tegen op ziet’ -
‘Zoo oud zijn we toch ook eigenlijk nog niet!’
‘Nee, oud zijn we nog niet. Jij tenminste nog lang niet!’
Ze glimlachte, gelukkig. Nu kende ze hem weer, haar trouwen levenskameraad. Hoe dikwijls had ze niet met haar zonnig optimisme, met haar blijmoedigen levensmoed zijn verstandelijke bezwaren ontkracht. En ze sloeg hem gade, hoe hij, geheel overwonnen nu, zich neerzette tot schrijven. 't Was goed, dat hij dat deed; hij dacht beter om alles. Zìj zou niet veel anders geschreven hebben dan: ‘Laat je kind maar komen, mijn jongen. In ons hart en ons huis is nog wel plaats voor hem.’ Dat kon ze er altijd nog wel bijzetten!
Stil liet de oude man de pen glijden over het papier, het vullend met zijn steile, regelmatige letters en zij dacht, hoe dat papier ginds wat vreugde zou brengen in het bekommerd ouderhart.
| |
II.
Twee maanden later zaten ze in een beetje zenuwach- | |
| |
tige spanning de komst van hun kleinzoon Jaap af te wachten. Och, wat waren die weken omgevlogen! Er was ook zooveel in te doen geweest. Als antwoord op hun telegram was al vrij spoedig een tweede brief gekomen, overvloeiende van dankbaarheid; een brief, die den laatsten zweem van twijfel bij hem had weggenomen en die hun tevens alle verdere bijzonderheden meldde. Een familie, goede vrienden van Henk, ging met de eerstvertrekkende boot, ‘de Koningin der Nederlanden’, naar Holland; zij zouden kleinen Jaap meenemen. Nu het toch gebeuren moest, was het hoe eerder hoe beter. Toen zij den brief ontvingen, was het kind al onderweg.
Avond aan avoud hadden ze in de courant de vorderingen der boot gevolgd. En Moeder had zich getoond in al haar kracht. Het kleine vertrekje van Henk, dat herdoopt was in ‘Jaap's kamertje’, stond kant en klaar, getooid met allerlei wat het voor een kind aantrekkelijk kon maken, zijn nieuwen bewoner af te wachten. Het waren Henk's bedje, Henk's waschtafeltje, Henk's kastje, die nu door Henk's zoontje gebruikt zouden worden. Liefdevol had ze menigmalen met de hand over de zoo bekende meubeltjes gestreken. Wat de toekomst brengen zou? Maar welkom was hij, de kleine baas, van heeler harte.
En nu kon ieder oogenblik de bel overgaan, die den kleinzoon zou binnenluiden in het huis van zijn grootouders. Er was afgesproken, dat zij hem niet van de boot zouden gaan halen; Henk wilde niet, dat ze zooveel moeite zouden doen. De vrienden, onder wier hoede het kind de zeereis had gemaakt, zouden hem brengen tot bij hen in huis.
Deze schikking was hun lief geweest. Veel liever dan te midden van het drukke menschengewoel bij de aankomst van een mailboot, waar ze zoo geheel als vreemden tegenover elkaar zouden staan, wilden ze in de knusse huiselijkheid van hun eigen kleine woning hun kleinzoon den welkomstkus geven.
In een kort, hartelijk briefje was hun gemeld, dat zijn reisgenooten het kind 's avonds tegen zes uur per
| |
| |
rijtuig aan hun woning hoopten af te zetten; om hen niet te storen bij de eerste ontmoeting, wilden ze zelf liever doorrijden naar het dorpshôtel, waar ze den nacht zouden doorbrengen. Den volgenden morgen kwamen ze dan, voordat ze hun reis vervolgden, nog een bezoek brengen, om wat nadere bijzonderheden van Henk en kleinen Jaap te vertellen.
En zoo zaten ze dan nu te wachten, Grootvader en Grootmoeder. Dezen naam, die tot nog toe niet veel meer dan een klank voor hen was geweest, voelden ze nu in zijn volle beteekenis. Hoe lief was hun reeds dit kind, dat ze nog niet kenden, omdat het hun kleinkind was, dat hun liefde noodig had.
Stil - kwam daar niet een rijtuig? Ze keken elkaar aan, gejaagd, stonden al op. Maar neen, het voertuig, dat in 't naderkomen een boerenkar bleek te zijn, ratelde voorbij. Grootmoeder nam haar breikous - ze had al maar vast een paar warme wollen kousjes opgezet - weer op. Maar het werk vlotte niet erg; telkens viel er een steek.
Hoor - nu was het werkelijk een rijtuig! Het gedreun kwam nader en nader - ging voorbij? - neen, het hield stil! Bijna gelijktijdig klonk de bel. Ze stonden beiden als geëlectriseerd, bewogen zich niet. Daar was hij. O, als hij nu maar gelukkig bij hen zou zijn! Even kwam, met een scherpen angstprik, de twijfel boven, of ze - tòch - wel goed hadden gedaan.
‘Mevrouw, daar is-t-ie,’ en het dienstmeisje, nieuwsgierig, haastte zich om de oude vrouw voor te zijn bij het open doen.
‘Dag Jaap, tot morgen, hoor jongen!’ hoorden ze een prettige mannestem zeggen. En toen een helder kinderstemmetje: ‘Dàg! Waar is Grootvader? Hoe heet je?’
Met een paar groote passen was de oude man in de gang. ‘Hier is Grootvader, mijn lieve beste jongen!’ en het tengere figuurtje in het blauwe matrozenpakje tillend hoog in zijn armen, droeg hij hem triomfantelijk de kamer in. ‘En daar is Grootmoeder, zie je wel?’
| |
| |
‘Dag, Grootmoeder! Als ik jarig ben, bak je dan ook poffertjes?’
‘Ja natuurlijk, mijn lieveling, een heele schaal vol; dat zul je eens zien!’
Van Grootvader's armen verhuisde het ventje naar Grootmoeder's schoot. Vertrouwelijk vlijde hij zijn blonde krullebol aan haar wang.
‘Grootvader’, klonk het weer, ‘kun je nog fluitjes maken?’
‘Fluitjes maken, mijn kereltje? Noù, dat kan ik nog best, hoor!’
‘Hè, gelukkig!
Ze keken elkaar aan, getroffen, diep geroerd. De tranen stroomden de oude vrouw over de wangen. Hoe was dit? Dit kind was hier niet vreemd, hij kende hen, hij voelde zich thuis, dat was duidelijk.
‘Kijk, daar hangt vader! Vader was zoo jaloersch op me, dat ik hierheen ging! Omdat het hier zoo vreeselijk prettig is, zie je’.
O Henk! Een oneindige dankbaarheid vulde hun ziel. Zóó had hun jongen de herinnering aan zijn jeugd, aan hun liefde bewaard, dat hij die herinneringen èn die liefde aan zijn kind had meegegeven als een veilig schild op zijn reis naar het vreemde land.
Ze knikten elkander toe: het was goed zoo. En toen ze een half uurtje later met hun drieën aan de tafel zaten, het kind tusschen hen in, en Grootvader vertellen moest van ‘de beer en de vos’ - want dat was Vader een beetje vergeten! - toen knikten ze elkaar weer toe, met glanzende oogen. Was dit alles werkelijkheid? Of waren ze plotseling weer dertig jaar jonger geworden en stond het volle leven weer voor hen in al zijn bekoorlijkheden, met al zijn zorgen, maar ook met al zijn heerlijke voldoening?
Ja, het was goed zoo, meer dan goed.
Om zeven uur bracht Grootmoeder haar tweeden kleinen jongen naar zijn vaders bedje. |
|