| |
| |
| |
Het Japansche raadsel
Door M.A. van Heekeren.
‘The fact that Japan has learned from Europe to cloak her ambitions and territorial agression in the guise af a “cultural mission” in no wise lessens the apprehensions of those whose present and future place in the sun may thereby be threatened’. J.O.P. Bland. ‘Japanese Policy in China.’ Nov. afl. van de ‘Nineteenth Century.’
Toen in Europa de teerling was geworpen, de vijf grootste mogendheden van ons werelddeel, waarbij zich straks andere zouden voegen, in twee reuzenkampen tegenover elkander stonden, rees bij menigeen wel de vraag, welke rol door Engeland's bondgenoot in 't verre Oosten in dezen oorlog zou worden vervuld.
Nog in de laatste dagen van spanning, vóór den onheilvollen 1en Augustus, werden te Tokio stemmen gehoord, die gewaagden van de schoone gelegenheid, welke een eventueel Duitsch-Russisch conflict aan Japan zou bieden, om zijne invloedsfeer in Noord China uit te breiden.
Van eene bepaalde anti-Duitsche gezindheid viel, in de dagen vóór den oorlog, in Japan niets te bespeuren. Wel behoorde ook Duitschland tot de mogendheden, die
| |
| |
het in 1895 beletten de vruchten van zijne overwinning op China te plukken. Maar toen van Fransche zijde einde 1914 werd gezinspeeld op die, eens door Duitschland tegenover Japan gespeelde rol, schreef nog de ‘Kokumin’, het orgaan van de in Japan nog steeds machtige militaire partij, in zijn nummer van 9 Januari 1915:
‘De Franschen beweren, dat de houding van Duitschland, in de Liaotoeng-quaestie na den Chineesch-Japanschen oorlog, den Japanners het recht geeft op wraakgevoelens jegens Duitschland. Maar was toen de houding van Rusland en Frankrijk misschien anders? Bovendien is de Japansche natie er geene, die niet zou kunnen vergeten.’
Van 27 Juli tot 1 Augustus 1914 had immers ook de gouverneur-generaal van Liaotoeng, baron Foekoesjima, vergezeld van den civielen gouverneur van Dairen en twee stafofficieren nog een vriendschappelijk bezoek gebracht aan den gouverneur van Kiaotsjau?
Dan scheen Japan's eerste minister, de oude graaf Okoema, er niet de man naar om, zonder dat zijn land daartoe door eenige verplichting was gehouden, den strijd tegen Duitschland op te nemen.
Het was namelijk een jaar geleden, dat het feestnummer van de ‘Ostasiatische Lloyd’, naar aanleiding van keizer Wilhelm's vijf en twintig jarig regeerings-jubileum verschenen, ook eene bijdrage bevatte van graaf Sjigenoboe Okoema, toen nog slechts president van de door hem gestichte universiteit van Waseda. Deze was toen een en al lof, gelijk uit de volgende aanhalingen moge blijken:
‘Wat de keizer op het gebied van politiek en diplomatie heeft bereikt is wonderbaarlijk. Dit heeft niet alleen aan Duitschland eene plaats in de voorste rij der groote mogendheden verzekerd, maar het is ook, ingevolge het streven naar den vrede, voor Europa, ja voor de geheele wereld van groote beteekenis geweest. Vele ernstige internationale verwikkelingen zijn door hem tot een goed einde gebracht en het zoo dikwijls bedreigde Europeesche evenwicht is door zijne recht op het doel afgaande bemoeiïngen en zijn tact bevestigd geworden....
| |
| |
Wij zijn aan Duitschland veel verschuldigd. Op het gebied van bestuur en rechtswezen, van leger-organisatie, van wetenschap en geneeskunde, van onderwijs en nijverheid, waardeeren wij het onderricht en den bijstand die de Duitschers ons middellijk en rechtstreeks doen geworden. Uit dit oogpunt beschouwd hangt de moderne ontwikkeling van Japan nauw met die van Duitschland samen. Zonder twijfel zullen nauwere vriendschapsbanden tusschen Duitschland en Japan veel bijdragen tot de bevordering van den vrede en de welvaart van het Oosten. Ik kan daarom slechts den wensch uiten, dat alles geschiede om de voortdurend aangroeiende wederzijdsche vriendschap der beide volkeren tot hooger peil op te voeren.’
Welk een verschil tusschen deze, van onverholen sympathie getuigende taal en het vormelijke als volgt samen te vatten woord van den president der Chineesche republiek, Yoean Sji Kai in dat zelfde nummer van het Duitsch Sjanghaische blad;
‘De Duitsch-Chineesche betrekkingen zijn immer goed geweest. Moge deze vriendschap steeds meer bevestigd worden in het belang van den vrede.’
En toch ging, toen Engeland zijne wereldheerschappij ter zee in de weegschaal had gelegd, den 19en Augustus 1914 van 't kabinet Okoema het ultimatum aan Duitschland uit, dat den oorlog tusschen beide landen onvermijdelijk maakte.
Het op 30 Januari 1902 gesloten Engelsch-Japansch verdrag, op 18 Juni 1911 vernieuwd, voorzag slechts in het geval, dat een der verdragsluitende partijen tot verdediging van zijne souvereine rechten of bijzondere belangen in een oorlog zou worden gewikkeld, door een niet uitgelokten aanval of eene overvalling van de zijde van een of meer andere mogendheden.
Dan zou de andere partij verplicht zijn, om onmiddellijk den bondgenoot te hulp te komen, den oorlog gemeenschappelijk met hem te voeren en alleen in overeenstemming met hem vrede te sluiten.
Deze voorwaarde was in Augustus 1914 voor Japan
| |
| |
niet aanwezig, waarom het zich ook niet onmiddellijk aan de zijde van Engeland schaarde. Toch putte het den grond voor zijn optreden uit genoemd verdrag, dat o.a.: ‘de bevestiging en het behoud van den algemeenen vrede in Oost Azië’ heet te beoogen.
‘Japan's voornemen is, den Duitschen invloed met den wortel uit den Chineeschen bodem te rukken. De Duitsche invloed is een voortdurend gevaar voor den vrede in het verre Oosten’.
Aldus, toen zijn land zich opmaakte om aan Duitschland het bolwerk van zijn invloed in China, 't pachtgebied Kiaotsjau, te ontrukken, dezelfde graaf Okoema, die in Juni 1913 bijna geen woorden genoeg kon vinden van bewondering en dankbaarheid voor het Duitsche werken in Oost Azië.
De Duitsche positie in Kiaotsjau heette eene bedreiging van den vrede in het verre Oosten! Zij zou dat werkelijk ook kunnen zijn geweest, indien Duitschland de haven Tsingtao tot operatie-basis had kunnen bezigen voor oorlogshandelingen in de Chineesche wateren.
De Amerikaansche schrijver, Gilbert Reid, zette reeds in die dagen in de ‘China Press’ uiteen, hoe hij over de bedreiging van den vrede door de Duitschers in Kiaotsjau dacht. Hij wees er op, dat de haven Tsingtao uitsluitend voor de verdediging was ingericht en dat de Duitschers, na het uitbreken van den oorlog, er slechts enkele kleinere oorlogsschepen hadden behouden.
Was het Japan werkelijk uitsluitend om het behoud van den vrede in 't Verre Oosten te doen geweest, dan zou 't op zijn weg hebben gelegen, te trachten eene neutraliteits-verklaring voor dat deel der wereld uit te lokken. Het zou dan door zijne krachtige maritieme positie, zoo mogelijk in vereeniging met de ook belanghebbende Vereenigde Staten, op de handhaving dier neutraliteit hebben kunnen toezien.
Maar, een Engelsch schrijver, J.O.P. Bland, heeft 't onlangs in de November-aflevering van de ‘Nineteenth Century’ nog gemeend zijn landgenooten te moeten voorhouden:
| |
| |
‘Er is niets goeds mee bereikt door onvoorwaardelijk aan te nemen, en openbaarheid te geven aan de verklaring, dat Japan's eenig doel, bij zijn aanval op Duitschland in Sjantoeng, zou zijn geweest, om aan zijne verdragsverplichtingen te voldoen en den vrede in het Oosten te bewaren.’
De waarheid is, dat Japan de kans schoon zag om in troebel water te visschen. Het Duitsche pachtgebied Kiaotsjau, met de Chineesche provincie Sjantoeng als achterland en de, van eene slechts zwakke bezetting voorziene haven Tsingtao, leek een te gemakkelijk te behalen buit om niet toe te grijpen.
Den 7en September 1914 was de deelneming van Japan aan den wereldoorlog een feit geworden. Twee maanden later was Tsingtao in handen van Japan, nadat dit land reeds te voren zijne vlag geheschen had op verschillende Duitsche Zuid-Zee-eilanden.
Hiertoe heeft zich tot nu toe het aandeel van Japan in dezen wereldoorlog bepaald, ten minste wat actieve deelneming betreft. Bekend mag immers worden verondersteld, dat het rijk der Rijzende Zon door uitgebreide leveringen van oorlogsmateriaal voor de Russische troepen in niet geringe mate bijdroeg tot den krachtigen tegenstand, dien Hindenburg's legers ondervonden.
Wel is van de zijde der Entente, in hoofdzaak namelijk van Franschen kant, gepoogd Japan te bewegen tot deelneming aan den strijd op het Europeesch oorlogstooneel. Maar dit aanzoek vond o.a. in de reeds genoemde ‘Kokumin’ de volgende onverbloemde afwijzing:
‘Japan is Groot-Britannië's bondgenoot, maar de wederzijdsche verplichtingen zijn in het bondsverdrag scherp omlijnd, en wij zijn niet voornemens de bepaalde grenzen op eenige wijze te overschrijden. Wordt er gestreefd naar meer uitgebreide verplichtingen, dan moet het verdrag gewijzigd worden, doch dat zal op dit oogenblik geen der bondgenooten wenschen.’
Maar, onthouding van verdere actieve deelneming aan den oorlog beteekende voor Japan niet, een zich onthouden
| |
| |
van elke verdere poging om verandering te brengen in den status quo van het verre Oosten.
‘Niemand,’ schreef Bland, ‘die de geschiedenis van Japan heeft bestudeerd, vertrouwd is met aard en traditiën van het volk en zijne economische behoeften kent, kan ooit in twijfel hebben verkeerd omtrent de gedragslijn, die de Japansche staatslieden tegenover China zouden volgen, zoodra zich eene gelegenheid zou voordoen als die, welke door den tegenwoordigen oorlog werd geschapen.’
Een terugblik op de geschiedenis der laatste 50 jaren van dit merkwaardige volk moge hier eene plaats vinden, niet alleen ter verklaring van zijne houding in dezen oorlog, maar ook ten teeken van hetgeen in de toekomst daarvan is te verwachten.
In het bekende werk, door Alfred Stead uitgegeven ‘Japan by the Japanese, A Survey by its highest Authorities’ komt eene bijdrage van professor Nagao Arigo voor, over de Japansche diplomatie.
‘Nauwelijks’, schrijft hij, ‘was de nieuwe Keizerlijke Regeering georganiseerd, of zij had belangrijke internationale quaesties onder de oogen te zien, welke eene spoedige oplossing vereischten. Deze waren: de quaestie van oorlog of vrede met Korea; van vasthouden aan of laten varen van Japan's territoriaal recht op het eiland Sachalin en de Lioekioe-eilanden, met het oog op de aanspraken onderscheidenlijk van Rusland en China.’
De Lioekioe-quaestie vond hare oplossing bij het verdrag van Tientsin, door Engelsche en Amerikaansche bemiddeling den 31en October 1874 tot stand gekomen, waardoor een toen reeds dreigende breuk tusschen China en Japan werd voorkomen.
Japan zag zijne rechten op de Lioekioe-eilanden erkend, hoezeer het object zelf zoo weinig met die transactie ingenomen bleek, dat eerst in 1879 aan de aanmaning van Japan werd gevolg gegeven, om zich te onderwerpen.
Door het verdrag met Rusland van 7 Mei 1875 werd de Sachalien-quaestie, op voor Japan minder bevredigende
| |
| |
wijze, uit den weg geruimd. Het zag zich genoodzaakt van alle rechten op Zuid-Sachalien af te zien, in ruil voor de erkenning zijner souvereiniteit over de Koerillen en de toekenning van scheepvaart- en vischrechten langs de kust van Kamsjatka. Dertig jaren later kwam de wrake over deze teleurstelling.
De oplossing der Koreaansche quaestie zou zich langer laten wachten, wijl in 1873, ondanks het aandringen der militaire partij in Japan, door den Keizer, om verschillende redenen, was besloten, tegenover Korea eene politiek van temporiseeren te volgen.
Wel kwam den 27en Februari 1876 het verdrag van Kokwa tot stand, waarbij de Koreaansche regeering haar land voor de Japanners openstelde. Maar, de geschiedenis van Korea van genoemd tijdstip af tot 1894 was er eene van voortdurende wrijving tusschen Japan eenerzijds en Korea en China anderzijds. Het kwam daarbij zelfs een enkele maal tot eene ernstige botsing tusschen de te Seoel gestationneerde Chineesche en Japansche troepen (December 1884). Maar Japan, dat zijne in 1871 aangevangen legerorganisatie door den grooten opstand der militaire partij in 1877 had zien ontwrichten, achtte blijkbaar het oogenblik van handelen nog niet gekomen. Toen echter in 1894 een, tegen de Japanners gerichte opstand in Korea was uitgebroken, beschikte Japan over een krachtig leger van 200,000 man.
De Koreaansche regeering had aan China om hulp gevraagd tegen de opstandelingen, die reeds tegen Seoel oprukten. Maar, terwijl eene kleine Chineesche afdeeling, ter sterkte van 1600 man, nog in den opmarsch was, rukte eene Japansche brigade Seoel binnen.
‘En’, zoo schreef professor Nagao Ariga, ‘de Japansche gezant Otosi dwong den koning van Korea Japan's hulp te vragen, om het Chineesche leger, dat zijne onafhankelijkheid bedreigde, te verjagen, en zoo was de oorlog tusschen Japan en China begonnen.’
Het was dus vóór de onafhankelijkheid van Korea en tegen de suzereiniteits-rechten, die China tegenover dat
| |
| |
land deed gelden, dat Japan de wapenen tegen China keerde, toen dit op verzoek der Koreaansche regeering deze te hulp kwam!
Het geluk diende de Japansche wapenen. Bij den vrede van Sjimonoseki op 17 April 1895 zag China zich niet alleen genoodzaakt de onafhankelijkheid van Korea te erkennen, maar ook een deel van haar grondgebied, het eiland Formosa en het schiereiland Liaotoeng aan Japan af te staan.
Op het gemeenschappelijk vertoog van Duitschland, Frankrijk en Rusland moest keizer Moetsoehitoe in Mei 1895 aan zijn volk mededeelen, dat de Japansche veroveringen op het vasteland aan China waren teruggegeven.
Morrend berustte het Japansche volk, maar het nam de ontvangen les ter harte.
‘Na den oorlog’, schreef maarschalk Yamagata, ‘werd het leger van 200,000 man dadelijk uitgebreid tot 500,000 man, hoewel zulk eene plotselinge vermeerdering algemeen voor onmogelijk gehouden werd. Mogelijk of onmogelijk, ze moet tot stand gebracht worden.... Japan moet altijd meewerken aan de handhaving van den vrede in het Verre Oosten en om dit doel te bereiken was het volstrekt noodzakelijk dat het eene krachtige land- en zeemacht onderhield.’
Van welken aard de Japansche vredelievendheid was, bleek reeds den 7en October 1895, toen in de hoofdstad van Korea, voor welks onafhankelijkheid Japan de wapens tegen China heette te hebben opgenomen, de Koningin wegens hare anti-Japansche gezindheid, door den Japanschen gezant Mioera en zijne helpers werd vermoord.
Het was een vrede, dien Japan wenschte, maar een hoogst eenzijdige - de ‘Pax Japonica’.
Dààrvoor moest het sterk zijn.
Japan had een nieuwen, doch meer geduchten mededinger dan China zien opkomen in Rusland, dat zich in datzelfde Liaotoeng had vastgezet, dat Japan na de verovering weer aan China had moeten teruggeven.
| |
| |
Hoezeer vertrouwend op eigen kracht, van welke het een schitterend blijk gaf, toen het in 1900 tijdens de Bokser-onlusten in China het leeuwenaandeel had in het ontzet der gezantschappen te Peking, zag Japan toch in, dat het, alleen staande, zijn doel niet zou kunnen bereiken.
Een oogenblik scheen het aansluiting te willen zoeken bij zijn grootsten mededinger, Rusland, dat door zijne krachtige militaire positie in Oost-Azië een zeer gewaardeerd bondgenoot zou zijn geweest, indien overeenstemming mogelijk ware over de verdeeling van den buit.
Maar markies Ito bracht in 1902 van zijne Europeesche reis geen Russisch-Japansch verdrag, wel het verbond met Engeland mede naar zijn land.
Te Londen, waar de gangen van den Russischen kolos in Centraal- zoowel als in Oost-Azië zorgvuldig werden nagegaan, hadden de Russische vorderingen in Noord-China groote ontstemming gewekt. Lord Lansdowne had reeds, na de totstandkoming van de Russisch-Chineesche conventie van 1901 betreffende Mantsjoerije, den Russischen gezant te kennen gegeven, dat die overeenkomst aan de Engelsche regeering aanstoot had gegeven, wijl daardoor China's recht werd beperkt ‘om te beschikken over de eigen weermacht en om spoorwegen aan te leggen binnen het eigen gebied.’
Die conventie werd voor Engeland de beslissende factor, toen de gelegenheid zich voordeed om zijne belangen te verbinden met die van de eerste militaire macht in het Verre Oosten.
Het op 31 Januari 1902 tot stand gekomen Engelsch-Japansch verbond beoogde toch in zijn drieledig doel het volgende:
1. | De bevordering en het behoud van den algemeenen vrede in Oost-Azië en Indië. |
2. | De toepassing van het beginsel van de open deur in China voor handel en industrie van alle mogendheden, op den voet van gelijkheid voor allen en onder den waarborg van China's onafhankelijkheid en van de integriteit van het Chineesche grondgebied. |
| |
| |
3. | Het behoud van de rechten der verdragsluitenden in China en Indië en de verdediging van hunne bijzondere belangen. |
Reeds spoedig zou Japan in de gelegenheid zijn om de waarde van 't nieuwe verbond aan de practijk te toetsen.
Het Russische gevaar werd steeds dreigender, bedreigde zelfs Korea, waarop Japan, gelijk Hadland Davis in zijn ‘Mythen en Legenden van Japan’ (voor Nederland bewerkt door Dr. B.C. Goudsmit) opmerkte, ‘reeds langen tijd had gewacht.’
‘Reeds lang geleden kwam Korea onder de betoovering van de Chineesche beschaving en nog steeds gevoelt het volk de nawerking daarvan. Japan ontleende aan Korea, wat Korea aan China had ontleend. Omdat Japan, toen het alles had uitgeput, wat het van Korea en China kon leeren, zijn blikken naar het Westen richtte, werd het na verloop van tijd, nu ook de voortgaande stroom van gedachten en daden door de Japanners bleef vloeien, een wereldmacht, terwijl Korea een rampzalig voorbeeld bleef van een bijna volkomen stilstaand land’.
Japan had dus tegenover Korea een plicht der dankbaarheid, ja een ‘cultural mission’ te vervullen! Toevallig viel daarmede samen, dat Korea met zijne schaarsbevolkte vlakten ruimte te over bood voor Japans overvloeiende millioenen menschen en dat 't tevens als invalspoort in China kon dienen voor de Japansche industrie, te jong nog en te onvolmaakt om met de Westersche nijverheid te concurreeren op de oude markten der wereld.
Met verbeten woede had Japan reeds de uitbreiding van den Russischen invloed in Zuid-Mantsjoerije gadegeslagen. Maar toen de Russische beer ook in Korea de klauwen brommend uitsloeg, kwam de onvermijdelijke botsing op 't oogenblik dat Japan gereed was voor den strijd, waarin het om zijn bestaan als wereldmacht ging.
In 1903 was de in 1895 aangevangen reorganisatie van het leger geheel voltooid en toen nu ook de aankomst van de twee meest moderne, van Argentinië overgenomen kruisers ‘Kasoega’ en ‘Nisjin’ in de Aziatische wateren
| |
| |
werd gemeld, waagde Japan den koenen sprong en verklaarde het op 6 Februari 1904 aan Rusland den oorlog.
Het kon op grond van de bepalingen van het Engelsch-Japansch verdrag, niet op actieve deelneming van den bondgenoot rekenen, wijl het zelf tot den aanval was overgegaan.
Maar, wel kon 't zich thans gewaarborgd achten tegen inmenging van derden, welke door hunne positie in Oost-Azië in staat zouden zijn geweest om aan Rusland krachtige hulp te bieden.
Het verloop van den oorlog is bekend, zoo ook dat de bemiddeling door president Roosevelt aangeboden en door beide oorlogvoerende partijen aanvaard, Rusland, na den val van Port Arthur en de nederlagen op de Mantsjoerijsche velden en in de wateren van Tsjoesjima, voor wellicht grooter vernederingen nog behoedde.
Bij den vrede van Portsmouth (in Amerika) zag Japan niet alleen zijn recht op Zuid-Sachalien erkend en zich in 't genot gesteld van Ruslands rechten op Liatoeng en in Zuid-Mantsjoerije, maar werd ook Korea feitelijk onder zijne bescherming gesteld.
Waartoe die bescherming leiden moest, bleek éérst op 20 Juli 1907, toen de koning van Korea tot aftreden werd gedwongen, daarna op 23 Augustus 1910, toen het ‘land der Morgenkalmte’ bij Japan werd ingelijfd.
Hiermede was de Koreaansche questie, die in 1895 slechts eene voorloopige oplossing had gevonden, eindelijk afgedaan in den, door Japan onder ‘algemeenen vrede’ bedoelden zin.
Om den schijn te bewaren werd echter de inlijving bepaald bij eene, tusschen Japan en de Koreaansche schijnregeering gesloten, overeenkomst.
In den tijd, die na den Russisch-Japanschen oorlog aan den grooten wereldkrijg voorafging, is gebleken, hoe Japan zich de toepassing dacht van de beginselen der integriteit van het Chineesche rijk en van de ‘open deur’ voor alle natiën in China, welke het bij het Engelsch- | |
| |
Japansch bondsverdrag zoowel als bij den vrede van Portsmouth plechtig had bezworen.
Reeds spoedig na den Russisch-Japanschen oorlog viel er een zekere toenadering tusschen de beide tegenstanders van voorheen waar te nemen, welke een nog hartelijker karakter verkreeg, na de totstandkoming der Engelsch-Russisch Entente.
De uitkomst van die toenadering moet voor Engeland eene onaangename verrassing zijn geweest, toen, tien jaren na de eerste onderteekening van het bondsverdrag, Rusland en Japan eene overeenkomst sloten, waarbij spoorwegconcessiën in Mantsjoerije, door China aan Engelsche en Amerikaansche kapitalisten verleend, werden nietig verklaard.
Ook werd tusschen beide landen overeengekomen dat aan China ‘niet mag worden toegestaan om een groot en krachtig leger te scheppen, indien het voldoende zijn evenwicht zou kunnen herstellen, om zijne aandacht te schenken aan het vraagstuk der nationale verdediging.’
Wat dit laatste beteekent is duidelijk: China moest een gemakkelijk object blijven voor de vreedzame binnendringing dier beide landen.
In dit beginsel mag ook een verklaring worden gezocht voor de dubbelzinnige houding, door Japan aangenomen zoowel tijdens de groote omwenteling in China van 1911, als vóór den opstand in 1913. Van den laatsten kan zelfs worden gezegd, dat hij geheel in Japan werd voorbereid door de naar dat land gevluchte Chineesche revolutionnairen.
Officieel de neutraliteit bewarend, begunstigde Japan de opstandelingen door uitgebreide wapenleveringen. Ook lieten de in Zuid-China gevestigde Japanners het den oproerlingen van 1911 wel niet aan daadwerkelijken steun ontbreken, bij de vermeestering van Nanking b.v. De moord op de leden der Japansche kolonie aldaar, nadat die stad bij de tweede revolutie van 1913 door de troepen van generaal Tsjang Sjoen was vermeesterd, moet als eene wraakoefening worden beschouwd van dien, nog immer aan de Mantsjoe-dynastie verknochten, ouden vechtgeneraal.
| |
| |
Dat Japan's houding in deze voor China zoo bewogen tijden zou zijn bepaald door sympathie voor de republiek - die de opstandelingen wenschten - als instelling, waarvan voor den werkelijken algemeenen vrede in China het beste ware te verwachten, is wel uitgesloten.
Japan's groote staatsman en veldheer, Yamagata, gaf toch wel de gedachte van heel zijn volk weer, toen hij het eene conditio sine qua non voor de wedergeboorte van China heette ‘dat er een krachtig Keizer aan het bewind komt, die de teugels van het bewind zelf in handen neemt,’ doch hieraan toevoegde: ‘Met de bijna oneindige hulpbronnen in menschen en geld zou een krachtig Keizer een uiterst machtig leger te zijner beschikking kunnen hebben. Indien zulks tot stand kwam zou China een zeer ernstig dreigend gevaar kunnen worden voor alle naburige volken.’
Toen nu echter, na de onverwacht spoedige onderdrukking van den tweeden opstand, orde en rust onder het krachtig bewind van president Yoean Sji Kai geleidelijk in China terugkeerden, stortte een stroom van Japanners zich over het land uit, die overal hunne belangen wisten te vestigen. De belangrijkste acquisitie was wel die der groote Han-Yeh-Ping-werken in het Yangtse-dal, welke de kolenmijnen van Pingsjang, de ijzermijnen van Tayeh en de ijzerwerken van Hanyang omvatten en zoo goed als geheel in hunne handen kwamen, nadat zij reeds door de leiders der groote omwenteling van 1911 in de gelegenheid waren gesteld, het medezeggenschap over die werken te verkrijgen.
Tot zelfs in Mongolië drongen zij door, terwijl het Tokiosche blad ‘Niroku’, slechts enkele weken vóór den wereldkrijg, reeds schreef, dat Japan ‘in elk geval de hand op Mantsjoerije en Mongolië moet leggen, opdat deze gebieden als steunpunten kunnen dienen voor verdere operatiën’.
In Mei 1914 bracht de, in tal van Japansche ondernemingen geïnteresseerde, bekende handelsman, baron Sjiboesawa, een bezoek aan China, teneinde een onderzoek in te stellen naar verdere mogelijkheden voor Japansche
| |
| |
deelneming aan de ontwikkeling van China's hulpbronnen.
Dat onderzoek ging uit van de door Sun Yat Sen en zijne volgelingen in het leven geroepen Chineesch-Japansche Handels- en Industrie-Maatschappij, in Japan gevestigd.
Dit wekte achterdocht, maar ter geruststelling heette het toen, dat genoemde samenzweerders niet meer bij die onderneming waren geïnteresseerd.
Reeds verluidde, dat de reis van baron Sjiboesawa goede vruchten had gedragen, toen het bericht van Japansche opmetingen, in de Chineesche wateren op de kust van Foekien, de Chineesche achterdocht wederom wekte.
Die stemming verbeterde niet, toen de ‘North China Daily News’ een brief van Sun Yat Sen aan een hooggeplaatst Japanner openbaar maakte, waarin die aarts-samenzweerder aandrong op de hulp van Japan tot om verwerping van Yoean Sji Kai's regeering, in ruil voor het verleenen van concessiën op elk gebied en over het geheele land.
Dit gaf niet alleen voedsel aan de Chineesche achterdocht, maar het verwekte, in verband met hetgeen voorafging, ook groote ontstemming in Engelsche kringen in Oost-Azië. De ontevredenheid over een verbond, dat slechts aan Japan voordeelen bracht, nam daar steeds toe, zoodat zelfs de wenschelijkheid eener andere gedragslijn van Engeland tegenover Japan werd betoogd.
De wereldoorlog legde aan die stemmen het zwijgen op.
Met de vooropgezette bedoeling om het pachtgebied Kiaotsjau aan China terug te geven, had Japan het beleg voor Tsingtao geslagen.
't Had hiertoe, ondanks de gewaarborgde integriteit van het Chineesche rijk, met schending der Chineesche neutraliteit, zijne legers in Sjantoeng geland, ten einde Tsingtao van de landzijde te kunnen aanvallen.
De Chineesche regeering protesteerde hiertegen, evenals tegen de Japansche verklaring, van een deel van Sjantoeng tot oorlogszône, waarbij zelfs de Sjantoeng-spoorweg werd bezet en de Duitsche mijnbouwondernemingen in die
| |
| |
Chineesche provincie door Japan in bezit genomen werden.
Japan trok zich van die protesten niets aan.
Na den val van Tsingtao wachtte de Chineesche regeering twee maanden lang geduldig op de ontruiming der ‘oorlogszône’ door de Japansche troepen. Eindelijk, op 7 Januari 1915, deed zij aan de Japansche regeering eene nota overreiken, waarin zij de oorlogszône opgeheven verklaarde, als een wenk voor Japan om zijne troepen terug te trekken.
De nota had echter een geheel andere uitwerking.
De Japansche minister van buitenlandsche zaken, baron Kato, verklaarde, dat Japan aan de Chineesche regeering herhaaldelijk de verzekering had gegeven, dat het Sjantoeng zou ontruimen, wanneer het juiste oogenblik daar was. Het optreden der Chineesche regeering moest dus als een bewijs van wantrouwen worden beschouwd in de goede bedoelingen der Japansche regeering.
Volgens de ‘Peking Gazette’ werden hierop, den 18en Januari 1915, door Japan aan de Chineesche regeering eene reeks van eischen gesteld, die wij vertaald in de ‘Ostasiatische Lloyd’ van 7 Mei 1915 volledig vonden weergegeven.
De kennisneming daarvan is wel de moeite waard, wijl men zich daaruit een oordeel kan vormen omtrent de werkelijke bedoelingen der Japansche regeering tegenover China.
Die eischen luidden dan vertaald als volgt:
I. De Japansche en de Chineesche regeering, die zich de instandhouding van den algemeenen vrede in Oost-Azië voor oogen houden en de vriendschappelijke betrekkingen tusschen beide staten willen doen voortduren, hebben de volgende overeenkomst getroffen.
Artikel 1. | De Chineesche regeering verbindt zich, alle regelingen goed te keuren, die de Japansche regeering met de Duitsche treffen zal met betrekking tot de overdracht van alle rechten, belangen en concessiën, die Duitschland krachtens verdragen of andere overeenkomsten in Sjantoeng toekomen. |
Artikel 2. | De Chineesche regeering verbindt zich om
|
| |
| |
| in de provincie Sjantoeng en langs de kust van dat gewest geen grondgebied of eilanden aan derden, onder welk voorwendsel ook, af te staan of te verpachten. |
Artikel 3. | De Chineesche regeering verleent aan Japan toestemming, een spoorweg van Tsjiefoe of Loengkou naar een station van den Sjantoeng-spoorweg aan te leggen. |
Artikel 4. | De Chineesche regeering verbindt zich, in het belang van den handel en ten behoeve van de nederzetting van vreemdelingen, zoo spoedig mogelijk belangrijke steden in de provincie Sjantoeng voor den handel te openen. Bij afzonderlijke overeenkomst zullen de te openen plaatsen worden aangewezen. |
II. Daar de Chineesche regeering steeds de bijzondere positie van Japan in Zuid-Mantsjoerije en Oost-Mongolie heeft erkend, wordt tusschen de Japansche en de Chineesche regeering het volgende overeengekomen:
Artikel 1. | De beide contracteerende partijen komen overeen, dat het pachtverdrag betreffende Port-Arthur en Dalny en dat betreffende den Zuid-Mantsjoerijschen spoorweg van Antoeng naar Moekden voor den duur van 99 jaren wordt verlengd. |
Artikel 2. | Aan de Japansche staatsburgers zal in Zuid-Mantsjoerije en het Oostelijk deel van Binnen-Mongolië het recht toekomen, land te pachten of te bezitten, dat voor de oprichting van handelshuizen of fabrieken dan wel voor landbouw-doeleinden zal dienen. |
Artikel 3. | Aan Japansche staatsburgers zal het recht toekomen, zich naar believen in Zuid-Mantsjoerije of Oost-Binnen-Mongolië te vestigen, daar te reizen en zich op elke soort van bedrijf toe te leggen. |
Artikel 4. | De Chineesche regeering zal aan Japansche staatsburgers het recht verleenen in Zuid-Mantsjoerije en Oost-Binnen-Mongolië mijnbouw te beoefenen. Bij afzonderlijke gemeenschappelijke besluiten zullen de plaatsen aangewezen worden, waar mijnen kunnen worden geopend. |
Artikel 5. | De Chineesche regeering verbindt zich, in de hieronder genoemde gevallen, de toestemming van de Japansche regeering te vragen, voordat zij zelve een besluit neemt:
a. | wanneer aan burgers eener andere mogendheid ver- |
|
| |
| |
|
| gunning zal worden verleend om een spoorweg aan te leggen of wanneer met eene andere mogendheid eene leening zal worden gesloten voor den aanleg van een spoorweg in Zuid-Mantsjoerije of Oost-Binnen-Mongolië; |
b. | wanneer eene leening met eene andere mogendheid zal worden gesloten, waarbij de plaatselijke belastingen van Zuid-Mantsjoerije en Oost-Binnen-Mongolië als waarborg moeten dienen. |
|
Artikel 6. | De Chineesche regeering verbindt zich, bij de aanstelling van politieke, financieele of militaire raadgevers in Oost-Binnen-Mongolië eerst den raad der Japansche regeering te vragen. |
Artikel 7. | De Chineesche regeering stemt er in toe, dat het toezicht op en het bestuur van den spoorweg van Kirin naar Tsjangtsjoen aan de Japansche regeering wordt overgedragen voor den duur van 99 jaren, gerekend van den dag van de onderteekening der overeenkomst. |
III. De Japansche en de Chineesche regeering nemen het standpunt in, dat Japansche financiers en de Han-Yeh-Ping-onderneming in nauwe verbinding tot elkander staan en dat de gemeenschappelijke belangen van beide staten moeten worden bevorderd. Zij komen daarom overeen dat:
Artikel 1. | De beide contracteerende partijen zich verbinden, om, wanneer het juiste oogenblik zal zijn gekomen, de Han-Yeh-Ping onderneming te maken tot eene gemeenschappelijke onderneming van beide staten, terwijl China niet, zonder voorafgaande inwilliging van Japan, de rechten en den eigendom van de bedoelde maatschappij aan anderen zal overdragen, noch bedoelde onderneming zal bewegen, om zelve hare rechten en haren eigendom van de hand te doen. |
Artikel 2. | De Chineesche regeering er in toestemt, dat alle mijnen in de nabijheid der werken van de Han-Yeh-Ping onderneming niet zonder goedkeuring van deze door personen, welke buiten de onderneming staan, zullen kunnen worden geëxploiteerd, en de toestemming van de genoemde onderneming ook moet worden gevraagd, voordat er elders in China eene andere onderneming wordt opgericht, waardoor de belangen van de Han-Yeh-Ping-onderneming middellijk of rechtstreeks zouden kunnen worden geschaad. |
| |
| |
IV. Voor de effectieve handhaving der territoriale integriteit van China wordt door de Japansche en de Chineesche regeering het volgende overeengekomen.
De Chineesche regeering verbindt zich, aan geen derde mogendheid een haven of baai of eiland aan de Chineesche kust af te staan of te verkoopen.
V. Artikel 1. De Chineesche centrale regeering moet invloedrijke Japanners als raadgevers aanstellen op politiek, financieel en militair gebied.
Artikel 2. Japansche hospitalen, kerken en scholen zullen in het binnenland van China het recht hebben om grond te koopen.
Artikel 3. Daar de Japansche en de Chineesche regeeringen vele geschillen tusschen de Japansche en de Chineesche politie hadden uit den weg te ruimen, welke tot groot misverstand hebben geleid, is het noodzakelijk dat het bestuur der justitie in belangrijke plaatsen in China aan Japansche en Chineesche handen, gemeenschappelijk dus, wordt toevertrouwd of dat daar vele Japanners in dienst worden genomen, opdat zij tevens aan de verbetering van het Chineesche politiewezen kunnen arbeiden.
Artikel 4. China zal van Japan eene bepaalde hoeveelheid munitie voor oorlogsgebruik, b.v. 50 percent of meer van de hoeveelheid, die de Chineesche regeering noodig heeft, koopen, of er moet in China een Chineesch-Japansch arsenaal worden opgericht, waarbij Japansche deskundigen worden aangesteld. Het materieel voor de inrichting wordt in Japan gekocht.
Artikel 5. China verleent aan Japan concessie voor den aanleg van spoorwegen die Woetsjang met Kioekiang en Nantsjang, Nantsjang met Hangtsjou en Tsjangtsjou zullen verbinden.
Artikel 6. Wanneer China voor mijn-ontginning, aanleg van spoorwegen en havens, met inbegrip van scheepswerven, in de provincie Foekien buitenlandsch kapitaal noodig heeft, moet eerst bij Japan om raad gevraagd worden.
Artikel 7. China verleent aan Japansche staatsburgers het recht, om het Boedhisme in China te verbreiden.
| |
| |
Der Chineesche regeering moet wel de schrik om 't hart zijn geslagen, toen haar deze exorbitante eischen werden gesteld, welker inwilliging wat groep 5 betreft b.v. het geheele Chineesche rijk onder de voogdijschap van Japan zou hebben geplaatst.
Aan weerstand, indien Japan gewapenderhand zijnen wil aan China zou voorschrijven, viel niet te denken.
Op steun van eene andere groote mogendheid scheen niet te mogen worden gerekend. Wel stond de groote Noord-Amerikaansche Unie buiten het conflict, maar eene botsing met Japan zou, tengevolge van het Engelsch-Japansch verdrag, de Vereenigde Staten mede in den stroom hebben gesleurd aan eene zijde, welke - dat was reeds duidelijk gebleken - niet de sympathie van president Wilson had.
China betrad dus den weg der onderhandelingen, waarbij Japan dan eindelijk het geduld verloor en den 7en Mei 1915 aan China een ultimatum stelde, waarin, wat de hoofdzaak betrefft, het volgende van China werd verlangd.
Verlenging van den pachttermijn voor het schiereiland Liaotoeng met 99 jaar; mijn-concessiën in de provincie Fengtoen (Moekden); de voorkeur voor spoorwegaanleg in Zuid-Mantsjoerije aan Japan te verleenen; de overdracht van het beheer van den Kirin-Tsjantsjoen-spoorweg aan Japan voor den duur van 91 jaar; de aanwijzing van Japansche deskundigen op politie-gebied in Zuid-Mantsjoerije, Oost- en Binnen-Mongolië en zoonoodig ook van Japansche militaire, politieke en financieele raadgevers voor Zuid-Mantsjoerije; de door China aan te gane verplichting om geen rechten of belastingen in Zuid-Mantsjoerije als onderpand aan te wijzen voor leeningen; het recht voor Japanners om zich overal in Zuid-Mantsjoerije te vestigen, daar land te bezitten en vrijelijk handel te drijven.
Van belang voor China was, dat Japan de in groep V samengevatte eischen, had losgelaten, niet voor goed, maar om er later op terug te komen. Of deze voorloopig tenminste tegemoetkomende houding moest worden toege- | |
| |
schreven aan eene tusschenkomst van Engeland en de Vereenigde Staten? Door Japansche staatslieden is dit steeds ontkend, terwijl van Engelsche zijde door den onderstaatssecretaris van binnenlandsche zaken, Primrose, den 11en Maart 1915 in het Lagerhuis de eischen in groep V vergoelijkenderwijs werden voorgesteld, als een proefballon door Japan opgelaten, om ‘te zien welke houding de Chineesche regeering zou aannemen, indien tegen het einde van den oorlog zekere eischen door Japan zouden worden gesteld’.
Voordat de termijn van het ultimatum was verstreken, gaf China zijne bereidwilligheid te kennen om, in 't belang van de goede verstandhouding tusschen beide volkeren, de door Japan gestelde eischen in te willigen. Den 25en Mei 1915 werd de Chineesch-Japansche overeenkomst geteekend, waarbij dus Zuid-Mantsjoerije feitelijk aan Japan werd overgeleverd, voor Oost- en Binnen-Mongolië de Japansche binnendringing werd voorbereid.
Nogmaals liet Japan zich tijdens den oorlog met China's aangelegenheden in, toen in het najaar de monarchale beweging in China zich steeds duidelijker afteekende en van Japansche zijde, gesteund door de mogendheden der Entente, tot Yoean Sji Kai het vertoog werd gericht om eene bestuurshervorming in China voorloopig te laten rusten - in het belang van den vrede in Oost-Azië.
Welk denkbeeld aan Japan's vertoog ten grondslag lag is aan geen twijfel onderhevig, als men zich Yamagata's woord te binnen brengt, betreffende 't gevaar, dat China voor de naburige landen zou opleveren, indien het onder t bestuur van een krachtig keizer zou komen te staan.
Spoedig werd van opstand en vrees daarvoor in verschillende deelen van Zuid-China gewaagd. Te Tokio moet 't bericht daarvan niet onwelkom zijn geweest, toen de Chineesche regeering het ongevraagd advies ter zijde legde en haar eigen weg bleek te willen gaan. 't Is wel aan geen twijfel onderhevig, nu zij dien toch door 't verzet tegen het herstel der monarchie gesloten vond, wie den sluitboom plaatste.
| |
| |
Wat leert ons nu Dai Nippon's geschiedenis der laatste tientallen van jaren? Wat anders dan dat 't slechts één doel had, één streven, gericht op machts-verhooging niet alleen, maar ook op gebieds-uitbreiding. Een streven, door twee met goeden uitslag bekroonde oorlogen aangewakkerd, en door de verdeeldheid, die 't oud Europa, lange jaren reeds vóór den huidigen strijd, in zijne betrekkingen tot 't verre Oosten met lamheid sloeg, krachtig gesteund.
Nog woedt de groote broederkrijg, waarin de Europeesche landen hunne krachten verspillen. Nog is 't einde niet te voorzien. Zelfs schijnt de mogelijkheid van uitbreiding van den strijd niet uitgesloten. Telkens dreigt de krijg, in zijne gevolgen, ook de groote Noord-Amerikaansche Unie in den maalstroom mee te sleuren.
En reeds gaan er weer stemmen op, die van wrijving, nieuwen strijd, nieuwe ellende, die komende zijn, gewagen.
De Amerikaansche professor Dr. John Burgesz meent in zijn ‘The European war of 1914, its causes, purposes and probable results’, voor 't geval deze oorlog met de overwinning der Entente zou eindigen, een nieuwen oorlog te mogen voorspellen, waarin Engeland tegenover eene Russisch-Japansche coalitie zou komen te staan.
Van Engelsche zijde zag men Bland verklaren, dat Japan niet alleen het vredesverdrag van Portsmouth, maar ook de bepalingen van het Engelsch-Japansch verdrag schond en nog steeds schendt. Hij meent echter, dat de tusschen beide landen gerezen geschilpunten op dit oogenblik niet voor eene openbare bespreking in aanmerking kunnen komen. Later, na afloop van den oorlog, zal, bij eenigen goeden wil aan weerskanten, aan 't bestaan waarvan z.i. niet behoeft te worden getwijfeld, alles wel weer in 't rechte spoor komen!
Op hetzelfde oogenblik, dat Bland's overwegingen 't licht zagen, liet een Duitsch schrijver in zijn in de Novemberaflevering van de ‘Deutsche Rundschau’ verschenen artikel ‘Weltpolitische Wetterbildungen im fernen Osten’ zijne gedachten gaan over de Japansch-Engelsche betrekkingen na den oorlog.
| |
| |
B.L. Freiherr von Mackay dan is van oordeel, dat de oorzaken van wrijving tusschen beide landen aan die betrekkingen een steeds meer onverzoenlijk karakter zullen geven ‘zoowel wegens de tegenstrijdigheid der beiderzijdsche aanspraken op den voorrang op economisch gebied in 't Verre Oosten, als met 't oog op het vraagstuk der verdediging van de Dominions tegen het gele gevaar, de rottings-bacil in het deeg van het Engelsch-Japansch verbond.’
Men begrijpt, dat de eischen, die Japan aan China stelde, rechtstreeks moeten ingaan tegen het belang van Engeland, dat steeds de open deur in China eischte, en het Yangtse-dal als de, het rechtens toekomende, eigen belangensfeer beschouwde. Duidelijk moet 't ook zijn, dat de leuze van een ‘blank Australië’ en de uitsluiting van de gekleurde rassen door het Canadeesche Dominion den Japanner als doorns in 't oog moeten zijn en ten slotte als onduldbare hoon zullen worden opgevat.
't Moet dus worden erkend, dat de elementen voor een conflict tusschen beide bondgenooten van heden reeds aanwezig zijn. 't Mag zelfs worden betwijfeld, of aan eene zijde ten minste - die van Japan n.l. - wel de goede wil aanwezig is, om tot eene voor beide zijden bevredigende oplossing der geschillen te komen. Voor Japan is, gelijk ook Bland erkent, het verdrag met Engeland niet veel meer dan een ‘scrap of paper’ geweest, zoodra het in strijd kwam met zijn eigen belangen. Waarom zou het, tegenover een door den oorlog in elk geval verzwakt Engeland, eene meer tegemoetkomende houding aannemen dan te voren?
Maar, dat alles is van later zorg.
Van meer actueel belang is wel de vraag, wat men nog gedurende dezen oorlog, en vooral tegen het einde daarvan, van Japan heeft te verwachten.
Zoolang de huidige oorlog de millioenen in Japan doet binnenstroomen voor de leveringen van oorlogsbehoeften aan de geallieerden, is wel geen bijzonder optreden van die zijde te verwachten.
| |
| |
Daarvoor staat de belangrijke positie borg, die het mercantiel element in gezaghebbende Japansche kringen inneemt. In den Japanschen Rijksdag treft men op de 380 leden niet minder dan 106 mijn-eigenaars, bankiers, groot-industrieelen en groothandelaars aan, benevens 94 advocaten en journalisten, die zij aan hunne belangen hebben weten te verbinden.
Maar zoodra door het beëindigen van den strijd, de millioenen-stroom zal ophouden te vloeien, zijn de verrassingen van Tokio te wachten, waarop de heer Primrose ten aanzien van China reeds doelde, toen hij sprak van zekere eischen, die Japan tegen het einde van dezen oorlog aan dat land zou stellen.
Hoe langer de strijd duurt, hoe grooter de uitputting zal zijn, waarin de oorlogvoerenden van beide partijen zullen verkeeren, des te grooter zullen ook de verrassingen zijn, komende van een volk, dat door den millioenen-regen daartoe instaat gesteld, gedurende dezen oorlog niet zal hebben nagelaten, zich krachtig voor te bereiden voor de taak, die het zich stelde: de handhaving van den ‘algemeenen vrede in Oost-Azië!’... zooals het dien opvat. |
|