Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Overneming verboden. | |
Op een tweesprong
| |
[pagina 162]
| |
zonneschijn, lossen zich op in een nevel, die grijs de eenzame granietwanden omhult. Daar, waar twee stroomingen elkaar ontmoeten bij kaap Sihél, draaien diepe kolken en het blanke schuim van de zee glijdt haastig in groote kringen rond. Een stem van vele wateren ruischt en klatert, zwelt aan als de stroomen sterker worden, doch neemt af en wordt zachter, als de stroomen terugvloeien. Aan die kust sloeg menig prauw te pletter, die rotsen wondden menig schipbreukeling, die stroom trok menig man naar beneden waar hij een buit werd van de haaivisschen. Aan den Oostkant van kaap Sihél, lag een kleine zeilboot, ongeveer vijftien meter lang, zij zou den PendétaGa naar voetnoot1) van Piroe naar de Noordkust van het eiland SeramGa naar voetnoot2) brengen en moest voorbij die gevaarlijke kust. Reeds een dag lag zij geankerd in een inham wachtend op goeden wind en kalmer zee, want het spookte aan den Westelijken kant, de golven bulderden en het schuim vloog in nevelen omhoog. Zwaar gleden de dichte regenwolken over de heuvel- en bergenrijen, als een schip dreef de halve-maan-sikkel in het diepe blauw van de lucht, die nu en dan zichtbaar was. Enkele sterren fonkelden als juweelen in den stormachtigen nacht en de zee, aan de Oostzijde van kaap Sihél, deinde op en neer en wiegde de ‘Victoria’ die rustig voor haar ankers lag. Lichtend nu en dan met hun glans van fosfor, een witten gloed in den nacht, gleden geheimzinnig, heel in de verte, de golven voorbij, van het Westen naar het Oosten, voortgestuwd door den wind. Op de voorplecht van de boot lagen in hun slaapkain gewikkeld vier mannen; achter de kajuit, eveneens, onder een afdak van doek, de overige matrozen met den stuurman en in de kajuit zat de Pendéta van Piroe bij een scheepslantaarn, die een weinig met de boot mede slingerde. | |
[pagina 163]
| |
Een dag of drie geleden was hij van huis gegaan om zijn Gemeenten aan de Noordkust van Seram te bezoeken en de scholen aldaar te inspecteeren. Hij had gehoopt over een kalme zee voorbij kaap Sihél te komen en met een Westenwind door straat Nassau te gaan, maar het ging anders dan hij wenschte. Misschien zou de wind tegen den morgen luwen en de zee, als de stroom gekeerd was, kalmer zijn, zoodat dan het dozijn matrozen de prauw, voorbij de gevaarlijke plaatsen, kon roeien. Bij het zacht lantaarnlicht hield hij de wacht, om tegen den morgen den stuurman op te roepen en de reis te vervolgen. In een lagen vouwstoel gelegen, las hij uit de oude kronieken van het eenzaam en verlaten land; eens zoo dicht bewoond, men zegt wel met negen-en-negentig dorpen bezaaid, begroeid met zwaar gebogen rijstehalmen, beplant met dichte tuinen van kruidnagel-, kokos- en notemuscaatboomen. Thans waren er niet meer dan vier dorpen en eenige nederzettingen van vreemdelingen. Eentonig klonk de roep van den morgenvogel aan land; over een paar uur zou de zon opkomen; de pendéta ging uit zijn kajuit om uit te zien of de wind minder was geworden en men kaap Sihél zou durven omvaren. Er scheen niet zooveel wind meer te staan, de wolken dreven langzamer en bij een landtong wierp de zee geen schuimende golven meer op de kust. De stuurman en matrozen werden gewekt en 't duurde nog ruim een half uur voor dat het anker uit den grond getrokken was en de matrozen aan de riemen, de stuurman aan het roer zaten, want het is niet aangenaam zoo uit een rustigen slaap aan een druipend ankertouw en aan de kille riemen gezet te worden. Het was nog zoo donker en guur en de dun gekleede lichamen rilden van koude; langzaam bogen de roeiers zich over de riemen, trokken en bogen de lijven op en neer. Langzaam ook verdween de slaap, werd men warm, kwam een meer opgewekte stemming, verdween ook de knorrepot die bromde en norsch keek. | |
[pagina 164]
| |
De lijfjongen van den pendéta kookte half slapend een ketel koffie voor de mannen buiten, en de pendéta ging weer in zijn kajuit, waar hij zich op de slaapbank legde, rillend van kou; maar van slapen kwam niets omdat de zorg in hem woonde; hij wist zich nog niet veilig. Op éénmaal wierp de stuurman het roer om, suizend ruischte het water en in een stroomrafeling koerste hij de boot die met groote vaart meegesleept werd. De roeiers gilden, trokken met kracht aan de riemen, roeiden en roeiden om koers te houden, om niet door den verraderlijken stroom naar de kaap gesleept te worden. In het donker van den nanacht, tegen dat de zon opkwam, stond somber en dreigend de zwarte kaap, omgeven door oplichtend schuim van golven en snelstroomend water, dat opdrong tegen zijn voet. De matrozen aan bakboord haalden de riemen in, vlogen naar de kluivers en het zeil van den fokkemast en trokken de zeilen op, terwijl de roeiers aan stuurboord voortroeiden. De volle Westenwind blies de zeilen bol, de ‘Victoria’ legde zich over op het water en stoof voort, de hoog opspattende golven klievend. Noordwaarts koerste de stuurman en dansend ging de boot voorbij het eenzaam land ‘waar bloed langs scherpe zwaarden droop’. De Pendéta dacht te gaan slapen nu hij de gevaarlijke kaap voorbij was, maar bij het lichter worden zag hij, dat in het Zuid-Westen de hemel grijs-zwart kleurde met hooge bleeke wolken, die dreigend tot de hoogste luchtlagen waren opgestapeld. Zij zonden ontelbare massa's dolle witte golven voor zich uit, die aan kwamen rollen, over elkaar heen, zich haastend de ‘Victoria’ in te halen, die door den stormwind voortgejaagd werd. Het scheen een wedstrijd, een jacht, een aanval van witte wolven op een voorthollend ros. Alle zeilen stonden vol, de boot slingerde heen en weer tot het water over de boorden spatte en de raampjes in de kajuit gegrendeld moesten worden. | |
[pagina 165]
| |
Neen, het was geen tijd om te gaan slapen; het was een morgen van waakzaamheid, van spanning en zorg. Stampend en rollend ging de boot verder; het witte schuim vloog hoog voor den boeg op en hooge bleekgroene golven braken hun koppen dicht achter het roer. De pendéta keek naar den stuurman, die krachtig de stuurpen hield en met een hoofdbeweging, wees hij naar de donkere dreigende massa, die snel nader kwam. Toen werden met vliegende haast de groote zeilen ingehaald en geborgen en met den gespannen kleinen kluiver, vluchtte de kleine boot als een meeuw naar de landtong, die aan stuurboord, voor uit lag, om er achter te schuilen. Gierend en loeiend stortte de wind zich op de boot, stuwde het water tegen hare boorden op, brak een groote witte golf over den stuurman en het achterschip, drukte haar neer dat zij schuin ging liggen... maar juist op dat oogenblik kwam zij achter ‘Batoe-lobang’, was zij behouden en ging ankeren niet ver van AmaholoGa naar voetnoot1) en SérikombéloGa naar voetnoot2). En de groen grijze golven, hoog opgestuwd, tuimelden voort, bruisend vol kracht. 't Was op dien dag dat drie booten met bruine zeilen vergingen en van de bemanning slechts één man aan land kwam; 't was op dien dag dat men te Ambon en te Loki vol zorg was en in vreeze voor de witte ‘Victoria’. In de oude kronieken van het land las de pendéta dien dag de geschiedenis van Amaholo en Séri-kombélo. Deze groote dorpen zijn verdwenen, daar waren nu eenige vreemdelingen uit het land der Benoengkoe. Die kronieken vertellen van veel leed en van veel verdriet, van leugen en bedrog, van onbarmhartigheid en van verwoestingen. ‘Aen d'oost sijde van de hoek van Ciél aff, hebben mede uit hare hooghten aen strandt getrocken, ende der- | |
[pagina 166]
| |
selver vastichheden gedemolieert de negrijen Waiboutij, Liéla, Salauco’. Ach, wae-poetihGa naar voetnoot1)! het bestond niet meer toen de Pendéta den vorigen avond daar ankerde. Een waterval klatert daar naar beneden en dichte bosschen bedekken er de hoogten, daar zijn ondoordringbare wouden, somber en stil, eenige huisjes van vreemdelingen staan daar op het strand; en waar eens het door de Vereenigde Oost-Indische Compagnie gestichte dorp lag, groeien thans klapperboomen van lieden, die aan den overkant op het schiereiland HitoeGa naar voetnoot2) wonen. Men heeft elkaar niet verstaan, van weerszijden groeide een haat die doodelijk werd, die de dorpen en het land verwoestte en de menschen vermoordde. De ‘Konink’ van Séri-kombélo pleegde eens verraad aan den vorst van Loehoe: ‘sijnde de principaalste oorzaken en autheuren van zooveel troubelen, lankdurige oorlogen en bloedstortingen met d' eerste occasie bij de kop gevat, zoo zijn deselve met zijn moeder en zuster Fatina en zijn half broeder, volgens KoninksGa naar voetnoot3) bevel den 16 Juni 1643 ter dood verwesen en daags daarna voor de Poort op 's Casteels pleijn te Amboina opentlijk onthalst en de Lighamen, nadat se drie uuren lang ten toon gelegen hadden, door Sopi aan den Rodenberg begraaven’. Maar rust en vrede kwam er niet. ‘Anno 1656 heeft men beraadslagt hoe men de volkeren van Hoeamohel, Bonoa, Kelang, best verdeelen zoude, want den Admiraal de Vlaming van Outshoorn besloten hadde van d' overheerde landen een woestijne te maken. Den Admiraal merkende dat zonder groten ernst de Hoeamohelsche volkeren niet zouden willen worden overgeplaatst naar anderen landen, heeft hij met de nieuwe landraden goed gevonden zoo daar iemand de minste | |
[pagina 167]
| |
ingenegentheid tot verplaatsen thoonende, dat men zulk voor een dadelijke wederspannigheid aannemen en zoo een persoon de cop voor de voeten leggen zoude, werdende de orangkaijenGa naar voetnoot1) verboden iets daarvan te reppen, dog het scheen dat het zelve uijtgelekt moste zijn; want alle de gepardonneerde volkeren nu bijeen geroepen zijnde en dit voorstel aangehoord hebbende, dorst daar niemand een woord tegenspreeken, hij hielde haar luijden voor, hoe zij 's Compagnies dienaren gedood, hun goederen gerooft, fortressen afgelopen hadden, en diens volgens als medeplighters der dood schuldigt, dog door haar Eds. tot Batavia gunstig gepardonneert waren, maar op die conditie, dat se promptelijk zoude hebben na te komen, het welk tot het gemeene beste en welvaren van de Comp. zoude opgelegt werden en vermits zij daar blijvende wederom nieuwe nagulen zouden aanplanten, die volgens haar trouweloosen aard aan de vreemdelingen verkopen en daar uijt al wederom groote oorlogen zouden spruijten, zoo hadde hij het land Hoeamohel tot een eeuwige woestijne gedisteneert, en begeerde dier halven kortom datse met hare familiën en allen omslag hetzelve zoude hebben te abandonneeren’. ‘De orangkaijen wierden na 't Casteel vervoert en aan den Rodenberg geplaatst en de heijdenen in de verschillende dorpen van LeijtimorGa naar voetnoot2) ondergesteeken, waarvan namaals 't meeste deel tot het Christendom gebraght is’.
Eenige dagen later liep de ‘Victoria’ met wapperende vlaggen en spelende tifa-gong, de reede van Boano op, waar het dorp van dien naam langs een blanke zandige kust ligt op rotsigen bodem, beschaduwd door slanke klapperboomen. De golven rolden schuimend naar het strand waar omheen zij zich als een keten van parelen vlochten en wegzonken in het zand. Te Boano is een oude Christen-gemeente uit de dagen | |
[pagina 168]
| |
van de Oost-Indische Compagnie. De vroegere piraten hebben zich niet door haar laten ‘steeken’ en overbrengen naar 't schiereiland Leitimor. Op een hoogen rots staat blinkend in de zon een gemetselde pyramide, naast een granieten paal met het opschrift 16 V.O.C. 58.
‘Insula Bonoa per societatem euro indicam, quisita pro statibus confaederati Belgii’. (Eiland Bonoa door de Oost Indische Compagnie verkregen voor de Staten van het verbonden Belgium, [van de Vereenigde Nederlanden]).
‘Als in den Timoer-tijd de zuid-oosten winden waaien ontwaakt in zijn graf de oude LaksamanaGa naar voetnoot1), de broeder van Seri-kombélo, de admiraal van de zee en zwoegend gaat zijn adem op en neer. Met gevouwen handen houdt hij zijn gouden zwaard omvat, dat rust op zijn borst; onder zijn hoofd ligt het schild waarmede hij eens de vliegende pijlen opving, die de krokodillenhuid niet konden doorboren waarmee het is bedekt. Een gouden voorhoofdband ligt twee vinger breed om zijn grijze slapen en zijn haren zijn in een wrong saamgeknoopt. Hij ligt begraven in de neb van een groote galei van zes nadjoesGa naar voetnoot2) en hij poogt op te staan, maar de zware steenen, die als een pyramide door de Vereenigde Oost-Indische Compagnie boven zijn graf zijn opgemetseld verhinderen hem dit. Maar eens zal de zee den ouden vorst ter hulpe komen en de steenen met krachtige golven weg slaan; de boot zal hem weer brengen op de purperen wateren, die hij eens beheerschte. Dan zal de verdwenen bron opnieuw hare koele wateren opspuiten, zal de bodem vruchtbaar, het moeras bij het dorp een binnenzee met helder water worden, waarin zich zal spiegelen de vloot, van honderden slanke masten. Zijn dochters zullen in reien dansen en de | |
[pagina 169]
| |
jonge mannen rond het eiland TejaGa naar voetnoot1) roeien en hun zang zal zijn een lied van overwinnen op de V.O.C. De zee zal schuimend tegen den boeg van zijn vaartuig opspringen en de dolfijnen zullen spelend voor zijn schip uit gaan als om eere te bieden aan den grijzen zeekoning. De stem van den ouden vorst zal diep van klank zijn, als een grooten gong wen daarop geslagen wordt; het breed gouden zwaard zal glanzen in de zon. Dan zal de admiraal van de Neerlanders voor hem vluchten en het eiland de zee overheerschen’. Aan het strand stonden de catechisanten om den Pendéta te ontvangen, zij zongen het: ‘o, schit'rende kleuren van Nederlands vlag, wat wappert gij fier langs den vloed!’ en zingend ging men voorbij ‘het graf van den Laksamana’ rechts om naar de goeroewoning, waar de pendéta zou logeeren. Tegenover het huis van den Godsdienstleeraar staat hoog en blank het ruime kerkgebouw met vele ramen, waar de Godsdienstoefeningen gehouden, de kleine kinderen gedoopt, de catechisanten aangenomen worden en den lidmaten het H. Avondmaal toegediend wordt. Twee dagen lang was de pendéta in deze oude gemeente, waar het verleden als een sage voortleeft, doch alle vijandschap tegen het Gouvernement verdwenen is.
Eenige dagen later kwam de Pendéta op de Noordkust van Seram. De zee was rustig als een slapende, en de golfjes ruischten murmelend langs het strand. Stil lag het Alfoerendorp onder de hooge ranke klapperboomen, waarvan de takken als pluimen opstonden en blauw glansden in de heete middagzon. Boven de steile daken der huizen trilde de warme lucht en in de koele schaduw op de erven zaten eenige mannen, die rustig keken naar den komenden Pendéta. | |
[pagina 170]
| |
Eenige kinderen, jongens en meisjes, naakte figuurtjes, met kralen versierd, renden van het strand naar de huizen, van de huizen naar het strand; jonge meisjes vlochten rustig dun gesneden bamboebast tot manden en een oude vrouw weefde van ananasvezels een kleurig bont kleed, dat eens op feesten gebruikt zou worden. Zoekend liepen kippen rond om gevallen rijstkorrels te vinden en eenige honden lagen in het zand, slapend met den kop op de uitgestrekte voorpooten. De Pendéta ging naar een groepje mannen en zag al dadelijk den ouden Henäi Noeroeé, den eersten priester van het dorp, zittend op een omgehakten klapperstam. Een witte baard groeide verward om zijn gezicht, zijn lange zilvren haren waren door een rooden doek saamgebonden. Donker, bijna dreigend, stonden zijn oogen; norsch keek hij voor zich uit van onder de overwelvende wenkbrauwen. Het was alsof een verborgen vuur in hem gloeide en vonken spatten uit zijn blik. Maar waardig was zijn opstaan en trotsch zijn beweging, toen hij de aangeboden hand van den pendéta aannam. Slank en rijzig stond de grijsaard als een jonge sterke man en op een wenk bracht een jong meisje, een mooi gekleurde mat om voor den Pendéta open te rollen. ‘Ga zitten Heer, ik heb een mat voor U laten spreiden’, zei hij, met zware stem; ‘ik ga weer op mijn boomstam zitten’. Toen zette zich de Pendéta en keek op naar den priester, die nadenkend voor zich uit staarde. Hij was ouder geworden en zijn gelaat was met meer rimpels doorploegd, sinds den laatsten keer dat de Pendéta hem ontmoette. De macht van den ouden man was aanzienlijk en zijn invloed groot. Hij was een hoogepriester van zijn volk dat vreesde in de banden van het Kakéhan-verbondGa naar voetnoot1), waarin het door de voorvaderen geslagen was. Reeds op achttien- | |
[pagina 171]
| |
jarigen leeftijd was hij mee op sneltocht gegaan en had hij bevend zijn parang gewijdGa naar voetnoot1) in het bloed van den verslagene, een jong Christen van Serams Westkust. Als jonge man had hij menigen sneltocht geleid en was zijn invloed als erfelijk hoogepriester groot geworden; naar den ouden man luisterden allen in het dorp, wanneer hij in de groote vergadering geheimzinnige en raadselachtige woorden sprak. Menigen kreet om erbarmen had zijn oor gehoord, maar zijn gewapende handen hadden dien kreet in stroomen bloed versmoord, en den gesnelden kop in de NoenoetéGa naar voetnoot2) gelegd. - Daar sprak een groote vijandschap uit zijn gelaat en een verborgen woede smeulde als een verterend vuur in zijn hart. Te Boano had de Pendéta reeds gehoord, dat Henäi Noeroeé's eenige zoon en de erfgenaam, gesneld was op een tocht over de bergen. In machteloozen toorn droeg hij dit verlies, en hij kon niet dulden, dat het bloed der gesnelden door den dood van zijn zoon over hem was gekomen. De zoekende liefde had den Pendéta moedig gemaakt en hem aangespoord om den ouden man in zijn eenzaamheid op te zoeken en geduldig wachtte hij zittend op die mat, tot de grijsaard het woord zou nemen. Toen Pisäa, zijn gehuwde dochter, sirih-pinangGa naar voetnoot3) aangeboden had, waarvan de Pendéta alleen de sirih-boeahGa naar voetnoot4) nam, vroeg Henäi stug: ‘Ga je weer naar het Oosten, Heer?’ Met vriendelijke stem antwoordde de Pendéta: ‘Ja, Henäi, ik ga weer naar de gemeenten van de Christenen in het Oosten, om te zien of de kinderen op de scholen goed vooruit zijn gekomen en om den ouden woorden van liefde te brengen, die God ons eens gaf. Ook zal ik den menschen het teeken van Gods trouw brengen in het | |
[pagina 172]
| |
Avondmaal waarvan ik je eens vertelde: en kleine kinderen zal ik doopen en brengen in de gemeenschap met den Vader van alle leven’. De oude man keek voor zich uit, zijn hoofd leunde op zijn hand. ‘Hebt ge ook kinderen Heer?’ ‘Ja, AmaGa naar voetnoot1), ik heb drie kinderen, twee meisjes, die als jonge reeën onder den notemuscaatboom spelen bij de kabbelende beek, en een jongen, en ik hoop dat die jongen eens mijn erfgenaam zal zijn’. Toen zuchtte de oude man; zijn hand balde zich tot een vuist en lag gesloten op zijn knie. De Pendéta ging voort en zeide: ‘de jongen is nog klein, en tenger is zijn lichaam, fijn is zijn stem als van een meisje, maar over eenige jaren zal hij grooter zijn en flink worden en hij zal sterk worden om het goede te doen, als het God belieft’. De hoogepriester richtte langzaam zijn hoofd op, keek recht in de oogen van den Pendéta en zeide: ‘Die God van U is even zwak om uw zoon te bewaren als mijn God, waarom zult gij een erfgenaam hebben en ik niet? Is uw gouden gong even helder van klank als die van mij en zijt gij een zoon van PoelanéGa naar voetnoot2) en IhamatäiGa naar voetnoot2) als ik, dat gij de vlucht van den vogel kent en de baan van ToealérawikGa naar voetnoot3) weet aan te wijzen?’ Zijn stem was zwaar en dreigend als een zware wolk waarin de donder gromt en zijn oogen flitsten als een bliksemstraal, die neerschiet in den donkeren nacht. ‘Henäi Noeroeë, ik weet niet welke storm je ziel in beweging brengt en welke gedachten achter je oogen zijn, maar waarom dringt daaruit een vuur naar buiten dat verschroeien wil, en is je stem zoo zwaar van geluid als de val van een klapper op vochtigen grond? Wanneer menschen je niet boos gemaakt hebben, is daar een leed | |
[pagina 173]
| |
over je gekomen dat ge niet dragen wilt; waarom zijt ge vertoornd op LanitéGa naar voetnoot1) en denkt ge dat mijn God aan hem gelijk is? Heeft mijn God ooit iemand leed gedaan of de menschen op een dwaalspoor gebracht? Belooft Hij niet een zegen aan hen die wel doen, dreigt Hij niet met straffen, tot het derde en vierde gelid de kinderen van hen die kwaad doen? En als mijn God straft, dan is het om den ongehoorzame tot inkeer te brengen en den ongehoorzame tot een volgzaam kind van Hem te maken’. ‘.... Pas op, blanke Pendéta, dat ge den dorstigen tijger niet wakker maakt en het met bloed bevlekt zwaard van den ouden sneller niet over je roept!... Het wee van Seram is over hem gekomen!....’ Van het strand kwam de klank van matrozen-stemmen die zongen: ‘Rust mijn ziel, Uw God is Koning, heel de wereld zijn gebied’Ga naar voetnoot2). ‘Hoort ge, oude priester, den zang van die mannen?’ vroeg de Pendéta, ‘weet ge wat zij zingen? Dat uw ziel rust moet vinden en God Uw Koning is’. Was het de vrede-gevende melodie die Henäi kalmer maakte of was het dat hij gevoelde onbeleefd te zijn geweest tegen zijn gast? ‘Heer, vergeef mij, ouden man, mijn toorn; maar mijn leed is groot en een van uw Christenen van de Zuidkust heeft mijn zoon gesneld. Nu ben ik eenzaam en ik vergat de vriendschap, die vele jaren reeds tusschen ons is’. Toen boog de Pendéta zijn hoofd en werd hij verlegen, zoo dat het bloed zijn aangezicht kleurde. ‘Een van mijn Christenen Ama, die je zoon snelde... hoe is het mogelijk! Maar de Christenen mogen niet snellen! Waar is je zoon gesneld, Ama?’ ‘Te Kairatoe, Heer!’ ‘Wilt ge mij vertellen Ama, hoe de geschiedenis is, dat je zoon over de rivieren en over de bergen ging en andere rivieren zag?’ | |
[pagina 174]
| |
Toen vertelde Henäi Noeroeé, de hoogepriester van het Kakéhan: ‘Wij hadden een nieuwe bailéoGa naar voetnoot1) gebouwd en de heilige teekenen deden mij zien, dat het de goede tijd was om een hoofd te zoeken. Wij hadden een oude veete met de lieden van Kairatoe, die vroeger aan de bron van de Talarivier woonden in het gebied van Hoenoetétoe en ik zond de hongiGa naar voetnoot2) naar Kairatoe; mijn zoon ging mede. Toen de heer Moorrees posthouder was, ben ik het laatst te Kairatoe geweest en in mijn noenoetéGa naar voetnoot3), droeg ik drie koppen mede van de soaGa naar voetnoot4) Akolo’. De herinnering aan zijn ‘helden-daad’ deed de oogen van den ouden man glanzen, een lachje kwam om zijn mond. ‘Den weg duidde ik mijn zoon aan, hij was als de taling in de lucht, geen spoor dat hij achterliet waar hij ook ging; hij ging voorzichtig als een slang, het geluid van zijn gaan werd niet gehoord’. De oude man vertelde met een trillende stem vol emotie, alsof hij zelf was geweest bij de snellers op dien tocht. ‘Bij MompokorGa naar voetnoot5) lagen zij in hinderlaag en het komen van een paar menschen werd gehoord; een van hen was een vrouw, die niet kan zwijgen op haar pad, want haar stem was als het schetteren van den ekster. Op haar hoofd droeg zij een mand met aardvruchten en pisangs, de eene hand was omhoog en hield de mand vast, met de andere hand zwaaide zij heen en weer, maar haar gang was langzaam. Achter haar liep haar man, met het geweer op den schouder, zijn parangGa naar voetnoot6) in de hand en hij lachte, want de vrouw was vroolijk en speelde met hare oogenGa naar voetnoot7). Zij keken elkander aan zoodat zij niet letten op den weg en niet zagen naar de struiken, die even bewogen. Door zijn lachen | |
[pagina 175]
| |
en haar praten hoorden zij niet dat een haan overgehaald werd, mijn zoon was gehuld in een wolk van rook, de kogel had de vrouw neergeworpen en stervend lag zij aan de voeten van haar man’. De Pendéta luisterde, zijn ziel was bedroefd om de arme vrouw, die zoo vroolijk was en speelde met hare oogen, maar niet lette op den weg. Rustig vertelde de oude priester en het vertellen scheen zijn droefheid en boosheid weg te nemen, want zijn oogen stonden helder en zijn blik was zachter. ‘De makkers van mijn zoon schoten ook hun geweer af en een kogel vloog voorbij den man van Kairatoe, van de soa Taniwel en een ander wondde hem aan zijn hoofd, dat het bloed hem droop op zijn schouders. Toen sprong die man over het lijk van zijn vrouw en schoot zijn geweer af, eenmaal en nog eenmaal, het was het geweer van Uw goeroe, dat hij geleend had en twee der makkers van mijn zoon werden gewond en vielen neer’. De oude man hield een oogenblik op met vertellen. Een nieuwe wolk kwam over zijn gezicht, het opgewekte in zijn oogen verdween, somber, langzaam als in een droom, vervolgde hij: ‘Mijn zoon sprong uit het struikgewas; als een taling die op het water neerschiet, vloog hij op den man van Kairatoe af en als een meeuwenvleugel blonk zijn parang in de zon; maar de man van Kairatoe was als een afgeschoten pijl, zijn parang sloeg op den rechterarm van mijn zoon en krachteloos viel deze langs zijn zijde neer. Toen schreeuwde die man van Kairatoe: “Jominé Siwalété ména höi!”Ga naar voetnoot1) en mijn zoon vluchtte met zijn makkers, want vele lieden van Kairatoe kwamen aanrennen. Het bloed liep mijn zoon uit de aderen, droop op den weg en gaf een spoor aan de vervolgers’. De pendéta zweeg en zag die haastige jacht door het bosch, hoorde het gillen van de jagers, het angstig zwoegend ademhalen van den vluchteling, die het pad der verlossing zocht. | |
[pagina 176]
| |
‘Mijn zoon zag geen weg van ontkomen; hij vluchtte aan den kant van de Rioeapa rivier, die zoo haastig naar zee stroomt. Daar kroop hij aan den hoogen oever in een groote kuil van afgestorte aarde, waarboven een bamboestoel staat en de jagers renden hem haastig voorbij. Maar het bloedspoor hadden zij verloren en zij zochten en zochten en... vonden mijn zoon’. Weer hield de grijsaard op met vertellen. Na een poosje ging hij voort: ‘Men trok hem aan zijn voeten naar buiten, uit zijn schuilplaats, hij smeekte om hem het leven te laten, maar zij sloegen hem neer... zijn hoofd namen zij mee. Twee van zijn makkers werden begraven door lieden van Oerauer, maar het lijk van mijn zoon wierpen zij in de rivier en weg dreef het, misschien wel naar zee’. Stil staarde de oude man voor zich uit en zacht zuchtte hij, zijn ziel weende en klaagde om zijn zoon. De zon was achter de boomen gedaald en neigde ter kimme, de mannen en vrouwen die naar den tuin gegaan waren, keerden terug in hun dorp. In een grooten boog gingen zij om den ouden priester en den pendéta, die stil neerzaten en vóór zich uitstaarden. Hier en daar werd een rijstblok gevuld en jonge meisjeshanden stampten de rijst met den stamper, die dof klonk op de gele harde korrels. Ginds werd een wan heen en weer geschud of werd een vuurtje aangelegd, waarvan de rook, licht blauw, lustig opkronkelde. Van zee kwam de lijfjongen van den Pendéta en vroeg dezen namens den stuurman of men met den stroom verder zou gaan, maar de Pendéta wilde eerst nog blijven bij den ouden man, wiens ziel bevlekt was met bloed en wiens hart weende om zijn zoon. Zijn vaderliefde bedekte de schuld van den jongen man en door de onheilige macht van zijn heidenschen godsdienst, zag hij niet het verkeerde van zijn daad. Toen hief de Pendéta zijn hoofd op, legde zijn hand op de knie van den droeven vader en zeide met zachte stem: ‘Ama, dat die Christenen van Kairatoe je zoon | |
[pagina 177]
| |
nebben gesneld bedroeft mij, want een Christen mag niet snellen, maar de toorn kwam over dien man toen zijn vrouw aan zijn voeten neerzeeg en hij zelf in grooten nood was. Hij vocht voor zijn leven, toen zijn parang het zwaard van je zoon wegsloeg en zijn arm verwondde. De mannen van Kairatoe werden wild toen zij het bloed van die vrouw zagen en den strijd van dien man. Toen verdween de geest van de Christenen van hen en de geest van Siwa werd sterk in hen, zij deden wat de oude adatGa naar voetnoot1) hun voorschrijft. Gij hebt naar de leer van de adat de teekenen geraadpleegd en een hongi uitgezonden en uw zoon zou als een held wederkeeren, maar hij bleef in den strijd. Wat LanitéGa naar voetnoot2) ons toezendt kan Lanité veranderen, maar aan de rampen, die wij ons zelf op den hals halen is geen ontkomen. Gij treurt hier om uw zoon en de man van de soa Taniwel weent om zijn vrouw... God doet geen kwaad maar de menschen doen elkander kwaad en niet door God maar door de menschen is hier droefheid en rouw. ‘Gij zijt een hoogepriester onder uw volk en voor uw volk moet gij rechtspreken en ik geloof dat ge steeds rechtvaardig vonnis sprak over je volk. ‘Kunt gij geen rechtvaardig oordeel vellen over den man wiens vrouw neerviel en die in grooten levensnood was?’ De priester wilde antwoorden maar de Pendéta hief zijn hand op als om zijn woorden tegen te houden en vroeg: ‘Weet gij den naam van die vrouw van den man der soa Taniwel?’ ‘Heer, lieden van Noëi vertelden, dat zij Näitéoen heette van de soa Akolo.’ Toen werd het hart van den Pendéta als dicht geknepen en groot leed kwam daar over hem, dat zijn stem weifelde en weemoedig vroeg: ‘Ama, zal ik je iets vertellen en wilt ge naar mij luisteren? Want die jonge vrouw was een bekende van mij. Zij was een jonge christen- | |
[pagina 178]
| |
vrouw en kort was zij van gestalte. Zij was steeds vroolijk, hare oogen waren als lichtende sterren en haar mond lachte voortdurend toen ik haar het laatst zag. Hare kleine handen waren ijverig bezig en naaiden aan een heel klein baadje, zoo groot als een paar mannenhanden, want in haar zong een lied van verlangen. Onder het afdak van haar huis zat zij en toen ik haar in de koele schaduw zag zitten met haar blije oogen en dat kleine baadje, dacht ik: hoe vroolijk zal deze jonge vrouw haar kindje brengen naar den doop in de kerk. Ik verblijdde mij in hare vreugd, want haar leven was vol droefheid geweest. Haar vader heette Pai Séman Akolo en met zijn vrouw en jongste kind ging hij eens naar zijn tuin, maar Näitéoen was in het dorp gebleven, bij den goeroe op school. Zij was toen zeven jaar, en van het Noorden kwam over de bergen een krachtige man met sterke armen; zijn oogen zochten als de oogen van den havik die scherp ziet, zijn voeten waren snel, als de hoeven van het hert, dat over de velden rent. Toen die sterke man van over de bergen Päi Séman Akolo met vrouw en kind in hun tuin huisje zag slapen, snelde hij naar zijn makkers, die hem volgden, samen vielen zij op de slapenden en hun zwaard droop van bloed. Näitéoen had geen ouders en geen zusje meer, een oom voedde haar op... het wee van Seram was over haar gekomen’. De oude priester haalde diep adem, zijn hoofd boog zich naar den Pendéta. ‘Kent gij den man, die zoo sterk was?’ vroeg hij dringend. De Pendéta deed alsof hij niets hoorde, hij vervolgde langzaam: ‘Toen Näitéoen twintig jaar was, trouwde zij met den man uit de soa Taniwel en zij waren gelukkig als menschen die elkander liefhebben, zoo gelukkig als gij waart Ama toen gij je bruid van haar ouders ontving. Ik heb haar huwelijk gesloten en ingezegend Ama, ik hoopte hun kind als het geboren was den voor ons heiligen doop toe te dienen. | |
[pagina 179]
| |
Dertien jaar later, na den dood van hare ouders, kwam het blinkend zwaard snel als de vlucht van de blanke meeuw weer over de bergen naar Kairatoe. Weet ge welk zwaard dit was Ama, is het nooit in je handen geweest en is het tot je terug gekomen?’ De priester keek strak voor zich uit. Hoe oud was die man! Wàt zagen zijn oogen die als glas waren en streng voor zich uit staarden? Waarom beefden zijn handen en legde de linker zich op de hand van den Pendéta en drukte deze met kracht? Eentonig werd de stem van den Pendéta en als droppels water op zandigen bodem vielen langzaam zijn woorden, dof en klankloos. ‘Toen werd die jonge vrouw die een heel klein baadje genaaid had en zoo verlangend was, gedood; aan den voet van haar man viel zij neer.... Ama, ik ben geen zoon van Poelané en van Ihamatäi, de vlucht van den vogel ken ik niet en den baan van Toealé-rawik weet ik niet aan te wijzen, maar ik weet, dat het blanke zwaard de blinkende meeuw neersloeg en den zoon doodde van den vader, die rampen deed komen over het huis van Akolo. Dit is de vergelding van God en nu is God over je gekomen. Hij wil, dat ge zult ophouden met kwaad doen en dat ge je volk zult verlossen van den ban waarin het leeft. Gij klaagt over je zoon en ik klaag over mijn Christenen. Zeventig van mijn Christenen zijn in zeven jaren tijds gesneld en daarenboven zijn velen zwaar gewond nauwelijks de hongis ontkomen. Waarom zullen wij elkander nog kwaad doen, heeft er niet reeds bloed genoeg gevloeid? Want door de menschen is er droefheid en rouw. Waarom zullen de zonen van Noesa InaGa naar voetnoot1) en de kinderen van SiwaGa naar voetnoot2) elkaar dooden? Laat er toch vrede komen en keer terug van je dwalingen, want menschen-bloed kan geen | |
[pagina 180]
| |
vrede geven, dit kan alléén het bloed van Jezus, den grooten Koningszoon’. De oude man stond op en zeide met trillende lippen: ‘Heer, uw verhaal is scherp als de spits van mijn lans, maar uwe woorden vertellen mij van uw medelijden; ik zal alles overleggen, want ik moet vele jaren overzien omdat ik een oud man ben geworden’. Toen wenkte hij Pisäa zijn dochter en deze noodigde den Pendéta om dien avond in het dorp te blijven en de boot voor de kust te laten ankeren. De oude man ging langzaam naar zijn huis, zijn lichaam recht op, maar zijn oogen peinsden en de lippen waren op elkaar geklemd. In het hart van den Pendéta was een stille bede tot God, die de harten neigt, de stormen stilt, den menschen vrede kan geven in de wedergeboorte der ziel. De oude priester was sinds eenige jaren een vriend van den Pendéta, maar nog geen vriend van zijn God. ‘Al zijn uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al zijn zij rood als Karmozijn, zij zullen worden als witte wol’, dacht de Pendéta, terwijl hij den grijsaard nakeek. Pisäa stond nog bij den Pendéta en zeide zachtkens: ‘vader is oud geworden en toen mijn man hem moest zeggen, dat zijn zoon niet weer terug kwam en zijn gewijd zwaard verloren was, greep hij met beide handen naar zijn hoofd; het was alsof zijn hart stil stond en zijn oogen hadden hun glans verloren.’ ‘Ja Pisäa, hij is zwaar gewond en het zwaard is door zijn ziel gegaan, daar is nu een groote strijd in hem, omdat zijn eigen bloed het bittere smaakt van den geestendienst, moge God hem uit deze duisternis brengen naar het licht der omkeering op den weg dien Jezus aanwees’. ‘Heer, mijn man en ik durven hem niet zeggen dat hij schuld heeft, en in het dorp zijn allen vol vrees voor hem, want zijn hand was steeds zwaar en het geluid van zijn stem is heftig als hij toornt’. ‘Pisäa, ik blijf hier van avond, zeg dit ook aan je | |
[pagina 181]
| |
man, tegen den morgenstond zal ik verder gaan, ik wil van avond nog meer met vader spreken’. De krachtige vrouw hief hare wenkbrauwen op, boog zich, rolde de mat op en ging er mee in haar huis. De Pendéta ging naar het strand, keek naar de zee en de wolkjes, alles in glans van de zilveren maan. Toen kwam de stuurman bij hem zitten en beiden spraken over de jonge vrouw van Kairatoe en haar man. ‘Sioh’Ga naar voetnoot1), zeide de stuurman. ‘Is het Näitéoen! dan is Patih Orit haar man.’ De Pendéta herinnerde het zich dat het Patih Orit was dien hij een maand of tien geleden met Näitéoen in het huwelijk had verbonden. Hoe trotsch was hij, hoe groot en forsch, hoog uitstekend boven zijn klein bruidje wier kleine slanke hand lag verborgen in de groote breede mannenhand. Hoe zacht was hij voor zijn kind-vrouwtje, hoe vreeselijk zijn oplaaiende toorn. Hij deed zoo goedig onhandig in de kerk; en nu... als een jonge held streed hij voor zijn leven en nam bloedige wraak voor zijn vrouw. Arme Patih Orit! ook over hem was het wee van Seram gekomen. De Pendéta sprak niet meer met zijn stuurman, zwijgend zaten zij beiden en keken naar de ruischende zee, die steeds de melodie zingt van komen en gaan. Een uur later ongeveer kwam Pisäa naar het strand, zij zocht den Pendéta en zeide; ‘Heer, vader wil U nog spreken, wilt gij mede gaan naar hem?’ De Pendéta wikkelde zich in een mantel van wol, want de landwind kwam van de bergen en hij volgde de flinke vrouw, die hem naar het erf van Henäi Noeroëé bracht. ‘Ik weet niet wat vader wil’ sprak zij, ‘maar er is een vriendelijk woord uit zijn mond gekomen; mij streek hij over de hand, en den maoewén pariGa naar voetnoot2) snauwde hij af toen deze hem wilde afhalen om mee naar het geestenhuis te gaan’. | |
[pagina 182]
| |
Bij een vuurtje zat de oude man; toen de Pendéta kwam stond hij op en ging naast den Pendéta op een mat zitten. Het was stil in het dorp, dat glansde in het zilvren licht van de maan; wuivend ruischten de takken der palmen, het was een zang van rust en van vrêe. De grijsaard keek den Pendéta aan en zeide: ‘Heer, zoo even hebt gij gevraagd: “waarom zullen de zonen van Noesa Ina en de kinderen van Siwa elkander dooden?”’ ‘Ja, Ama, dit heb ik je gevraagd’. ‘Kent gij het verhaal van onze stammoeder en hare drie kinderen?’ ‘Ama, ik zou het gaarne uit je mond hooren, want gij zijt een oud man en de zangen van je volk kent gij beter dan ik’. ‘Wilt gij dan naar mij luisteren Heer en niet letten op den gang der maan?’ ‘Ama, mijn oor zal luisteren en mijn oog zal uw stammoeder zien met hare drie kinderen en niet letten op den zwevenden gang van de maan’. Toen vertelde de hoogepriester van het Kahéhanverbond met zachte stem: ‘Van het Westen dreef op hooge golven naar Serams kust een boeah kelapaGa naar voetnoot1). De stroom liep van het eiland Téja naar de steile kaap. Deze keek met gefronst gelaat op de zee neer en stootte den golvenden stroom boos van zich en het schuim vloog lachend tegen zijn voeten op en besprenkelde met zoutdroppels zijn gezicht. In een vrededans en zingend rafelde de stroom verder en de boeah kelapa droeg hij in zijn armen en speelde daar mee. De nieuwe maan riep het levend water, om getuige te zijn van haar ontwaken, het rende met haast als een jonge man die voor het eerst tot een sneltocht wordt opgeroepen. Maar van de bergen kwam een breede stroom en hij was gehuld in een kleed van gele kleuren als de | |
[pagina 183]
| |
schaamgordel, wanneer die voor het eerst aangelegd wordt. Grijze kleideeltjes zweefden spelend in dien breeden stroom. De rivier-stroom kwam in botsing met den golvenden zeestroom en vocht met hem om de boeah kelapa. De boeah kelapa vond die zwevende kleideeltjes zoet en rukte zich los, uit de bleek-groene armen van den zeestroom, die haar omstrengelden, en dreef naar het strand. Daar stond een jonge sterke vrouw. Hoog was haar lichaam opgericht en rank en slank was zij als de stam van den pinangpalm, en het water kabbelde aan hare kleine voeten. Zij was breed van borst en de sterke armen lagen gevouwen op haar rug. Het ravenzwart haar met blauwen glans was in een dikken wrong saamgeknoopt en werd bijeen gehouden door een band van gekleurde pandanbladeren; om hare heupen droeg zij negen rijen rood gekleurde rotanbanden en om haar hals vijf rijen roode kralen; en meer kleeding droeg zij niet. Haar levendig, bruin oog, keek zoekend naar het water. Daar boog zich haar rank bovenlijf en met een kreet van verrukking nam zij de boeah kelapa in hare beide, kleine, handen. In het Westen, stond even boven den horizon de kleine sikkel van de nieuwe maan. Als een offer hief de jonge vrouw de boeah kelapa in hare handen op naar het zilver licht, en met een zachte stem fluisterde zij: “Moeder Poelané, ge hebt mijn zuchten gehoord, in verlangen zal ik wachten”. Als een hinde rende zij landwaarts door de struiken en het bosch, over de heuvels en de bergen tot de morgenzon opkwam en haar glanzend licht de nevels rood ging kleuren. Op den NoenoesakoeGa naar voetnoot1) stond de jonge vrouw en boog zich diep ter aarde. “Vader zon”, fluisterde zij, “uw brand schroeit mij van | |
[pagina 184]
| |
binnen, heb medelijden met de jonge spriuiten wanneer zij uit deze boeah kelapa komen, verschroei gij ze niet, want zij zijn mijne kinderen, door moeder Poelané mij beloofd”. Toen plantte zij, op den top van den Noenoesakoe die boeah kelapa, legde zich neer in de schaduw van den grooten en heiligen waringinboom en droomde een langen zoeten droom. Over dag zocht de zon met scherpe stralen, die als blinkende lansen staken, haar te wonden, maar de bladeren der waringin verborgen haar en dekten haar als een schild. Des nachts zocht de maan haar en keek stil lachend op haar neer, dan wuifden de bladeren van de waringin vroolijk en openden zich, keken ernstig neer op de slapende vrouw en bestrooiden haar met de roode fijne vruchtjes. Rustig ging haar borst op en neer en de droom bracht haar in landen van groot verlangen en heilig blank licht. Negen maanden en vijf dagenGa naar voetnoot1) had zij geslapen en gedroomd, toen een witte duifGa naar voetnoot2) op haar neer streek, gelokt door de roode rijpe vruchten van den Waringinboom. Zacht kirrend zat zij op haar schouder die rond was en met de blanke, slanke wieken klepte zij van vreugd. Toen kwamen, als vlokjes van de kapokvrucht aanzweven, met zilvren vleugelgeklap, een schaar van witte duiven en zetten zich om de slapende en allen kirden het lied van den morgenstond, dat zij zongen als zij ontwaakten. En met groote oogen van verbazen keek de jonge vrouw op uit haar slaap. Met schrik vlogen alle duiven op en het geluid van hun wiekenslag was als het loeien van een stormwind wanneer hij van de bergen komt. De jonge vrouw kreet in pijnlijk ontwaken en was | |
[pagina 185]
| |
beangst en vol zorg. Zij viel op haar knieën en hief hare armen op naar de zon, die de morgenwolken kleurde, haar oogen stonden vol tranen en hare ledematen beefden. “O, moeder Poelané! ik ben in grooten nood”, klaagde zij met neergebogen hoofd. Haar wrong was losgegaan en in lange breede bundels vielen de haren over haar rug en haar borst. Koel wuifden dichtbij drie klapperboomen op de plek waar zij die boeah kelapa geplant had en aan den voet daarvan, zaten drie kleine knaapjes. “Noesa Ina, Noesa Ina, neem ons in je sterke armen” smeekten zij, “Noesa Ina, Noesa Ina, draag ons aan uw borst”, klaagden zij. Toen kwam daar een teere liefde in haar en deze nam haar angst en zorgen weg. Gelukkig lachend, stond de jonge vrouw op, nam de kinderen in hare armen en drukte ze vol liefde aan hare borst. Den eersten, noemde zij Oeli Asa, den tweeden, den slanken en ranken, Oeli Siwa en den derden, den kleinsten en teersten, Oeli Lima. Van blijdschap schreide zij zoete tranen en als een zilvren band zich slingerend huppelden drie beekjes naar de zee. Die beekjes werden groote, bruisende, rivieren, de Sopa-léwa, de Waéla Eti en de Waéla Tala, stroomend naar het Westen, Zuiden en Oosten, waar zij het land vruchtbaar maakten en de planten besproeiden. En als de zon hen beschijnt spatten zij vonken van brillant, maar als de maan hen bestraalt, hullen zij de oevers in lange nevelsluiers; opgaand als naar een feest, kabbelen de golfjes en glanzen als droppels van parelmoer’. Lang bleven de Pendéta en de oude man zwijgend zitten. Neen, de Pendéta dacht niet aan den gang der maan en aan den tijd, want de oude man had een lied gezongen als een bard en in de ziel van den Pendéta waren nog de melodieën van poëzie, die hij sprak. | |
[pagina 186]
| |
Als droomend zeide hij: ‘KairatoeGa naar voetnoot1) is een zoon van Noesa Ina, een kind van Siwa en de kleinkinderen doen elkaar kwaad’. De oude man had zijn hoofd gebogen, in rust lagen zijn handen, gevouwen op zijn knie. De Pendéta hernam: ‘God had een Zoon en zond hem naar de aarde om te geven vrede aan de zoekende harten der menschen, die zoo ongelukkig zijn. Hij wil de kinderen van Siwa weer tot elkaar brengen en gaat zoekend langs het strand of Hij ook een hart kan vinden, dat vrede wil. Ama, zullen wij samen de kinderen van Noesa-Ina bij elkaar roepen en hen naar den Zoon van God brengen, die van de zee komt en langs het strand gaat en zoekt?’ ‘Gij vergeet Heer, dat een raad van priesters achter mij staat!’ ‘Ama, gij hebt mij verteld van de Stammoeder en hare drie kinderen, zal ik je vertellen van de bruid van den Siwavorst, die neerdaalde van den bergentop, waar de bronnen zijn en de negen rozen op een stengel staan en de melatibloem blank rust op haar blad?’ ‘Meent gij het verhaal van Anina, Heer?’ ‘Neen, Ama, ik dacht aan de Waé lemasé en de wachtende bruid.’ ‘Vertel Heer, ik zal luisteren’. De Pendéta wenkte Pisäa en haar man en het meisje dat het matje geopend had om zich bij hen te zetten. Het vuurtje werd opgestookt, eenige takken daarop gelegd en oranje-rood brandde het hout met lustige dansende vlammen. De Pendéta dacht toen opeens aan zijn moeder, die hem sprookjes vertelde, toen hij klein was, van de witte vrouwen van de wadden, in sluiers van nevelen gehuld en met lange kleeden bedekt die achter hen aansleepten en ruischten van zij en zwaar waren van brocaat. Hoe luisterde | |
[pagina 187]
| |
hij toen met schitterende oogen, met de armen op de tafel en zijn kin in de handen. Toen verhaalde hij eerst langzaam als zijn moeder, maar daarna alsof heel zijn ziel het zag: ‘Eens kwam van de bergen een jonge vrouw en op haar hoofd blonk een eenzame ster die glinsterde en lichtte als een brandend vuur. Zij wandelde langs de kabbelende Waé lemasé-beek en in hare hand had zij negen melatibloemen en negen roode rozen die op één stengel staan. Om hare heupen had zij een gordel van rood geverfde rotanbandenGa naar voetnoot1), meer kleeren had zij niet, en als zij liep was het alsof zij zweefde. Hare oogen waren iets droef en peinzend en staarden zoekend voor zich uit. Als pijlen vlogen dan hare donkere blikken. Het losse haar golfde in dikke bundels over haar rug en de varens bogen hun bladeren voor haar en de parkieten in de boomen keken nieuwsgierig naar beneden. Aan het strand stond zij, op het witte zand, en luisterde naar het lied van de golven, die zingend nader gleden, achter elkaar aan, in vele rijen, en zich neerlegden aan haar voeten. Van de rots kabbelde het water en viel juichend en klaterend naar beneden en de wind wuifde met de klapper-kronen en zong jubelend een lied. Iederen avond, tegen dat de zon onderging, kwam zij naar beneden van de bergen, de bruid van den Siwavorst, om hem te begroeten als hij kwam van de zee. De ster op haar hoofd zou hem den weg wijzen en de bloemen zouden hem een zoete geur van hare liefde zijn. “Waarom komt ge niet, waarom komt ge niet”, fluisterde zij: “ik wacht al sinds maanden”. Achter haar gluurden tusschen de lage struiken, twee schuine valsche oogen en een breede kop, als met groen bronzen platen beslagen, grijnzend vol wellustig genot; | |
[pagina 188]
| |
breede handen met nagels als tijgerklauwen, groeven zich diep in het zand; de achterbeenen zetten zich schrap en de staart bewoog langzaam heen en weer, maar schuifelde niet op het zand. “Altijd die zee en altijd dat lied”, zuchtte zij. “Die bruid moet ik hebben”, dacht de oude krokodil, die daar gluurde en loerde en zich gereed maakte om te springen op zijn prooi. De golfjes vlijden zich om hare voeten en kabbelden angstig tegen haar op; als om haar te waarschuwen en haar te helpen; het schuim omringde hare fijne enkels en de wind riep de wolken om naar het Westen te gaan en de maan te bedekken. “Ik kan niet meer wachten, waarom komt ge niet”, klaagde zij. Toen stond de oude groene krokodil op en legde zijn klauwen op haar schoon jong lichaam en droeg haar in de grot, die daar is bij de Lemasé-beek. En 's avonds, in nevelen gehuld, mag de jonge bruid naar buiten komen en in het zingen van de zee, het wuiven van de bladeren en het vallen van het water, hoort ge haar lied van weemoed en verlangen. Steeds klaagt zij en roept angstig om den zoon van den ouden Siwa-vorst’. | |
II.Knie aan knie zaten de mannen aan het eind van de bailéo, op een lange vierkant gekapte balk en vóór hen brandden eenige damarGa naar voetnoot1) pitten. De voornaamste plaats in het midden was leeg, links en rechts zaten twee sober gekleede bruine gestalten met niet meer dan een schaamgordel om hunne lendenen, die geklopt was van de binnenbast van een boom. Het ravenzwarte lange haar was in een rooden doek saamgebonden en in de ooren hingen ringen van zilver of tin. | |
[pagina 189]
| |
Alleen vóór die acht mannen brandde het licht; groot waren de fantastische schaduwen achter hen op den wand; bleek lichtte een ris van bijeen gehangen schedels spookachtig met holle oogkassen boven de mannen, die daar samen zaten. Rondom het geestenhuis was het stil, alleen het ruischen van de bladeren en de hooge boomen werd gehoord en niet ver in het donker van den nacht stroomde haastig een beekje voorbij. Sinds eenige uren zat men bijeen en wachtte geduldig, zonder op den voortgang van den tijd te letten; het werd laat, maar Hénäi, de hoogepriester kwam niet. Eindelijk sprak een kleine tengere man met scherpe oogen, dien men den bijnaam van ‘Havik’ gegeven had: ‘Hénäi blijft lang weg, hij is nog niet tot eene beslissing gekomen’. Men antwoordde hier niet op, bleef als in gedachten verzonken, keek naar het gloeien van de damar pitten, wier zwarte walm naar het dak opkringelde. De Maoewén Pári, zat met zijn kin rustend op de hand en keek schuin naar den jongen man, die geen geduld had en over het komen van den voornaamsten priester durfde te oordeelen. Eenige oogenblikken later, hoestte de Maoewén lalaménaGa naar voetnoot1) en zonder zijn hoofd op te heffen, zeide hij langzaam: ‘Hénäi is oud geworden, hij zal ingeslapen zijn en vergeten hebben, dat wij hem hier wachten’. Weer was het stil en oogenschijnlijk wachtte men geduldig. Nu en dan knetterde de damar vlam, verminderde het licht, maar de jongste der priesters rukte met zijn vingers de omgewikkelde bladeren van de damar pit af en de vlam brandde weer helderder en lustiger op. Eenige uren waren onder het wachten en droomen voorbij gegaan, toen de Maoewén pári naar de leege plaats schoof, daarop ging zitten en zeide: ‘Hénäi is niet gekomen, | |
[pagina 190]
| |
wij zullen nog eenige oogenblikken wachten, hij is een oud man, misschien heeft hij eerst wat willen rusten en zijn gang naar hier is niet meer zoo vlug als vroeger, denkelijk is hij reeds op 't pad, ik zou den jongsten onzer willen vragen hem te gemoet te gaan, al is het ook tot zijn huis, als hij daar is, hem tot hier te geleiden; want Hénäi vergat nooit te komen’. De eerbied voor den ouden man deed hem zoo spreken. De jongste der priesters stond zwijgend op, hij hing zijn masakétéGa naar voetnoot1) aan den linker schouder; onder den arm, nam hij de parangGa naar voetnoot2) die naast zijn voeten lag; hij greep zijn geweer en ging naar buiten, waar hij het trapje afdaalde en langs een smal kronkelend voetpad ging, tusschen hoog opgaand struikgewas, in een oud bosch, naar het dorp van Hénäi. Zijn oogen boorden door de duisternis, zijn voeten gleden zacht over de vochtige bladeren die over den weg lagen. Onhoorbaar ging hij, vlug, met lichten gang, maar hij ontmoette den verwachten ouden priester niet. Bij het dorp gekomen keek hij met scherpen blik om zich heen en toen hij niemand zag ging hij achter de huizen om, over de erven, naar de woning van Hénäi. Hier klom hij zachtkens een trapje op, gluurde naar binnen en zag bij het walmend licht van een paar damarpitten, den ouden man gehurkt zitten, met het hoofd rustend in zijn hand. Hoe stil hij ook gekomen was, de oude man scheen hem gehoord te hebben, want hij keek op en staarde naar de deuropening. Een oogenblik bleef de jonge priester nog staan gluren, om zijn mond kwam een glimlach toen hij den ouden man onderzoekend naar de deuropening zag turen; toen hoestte hij even en klopte op den drempel van de woning. De oude man ging rechtop zitten en zeide: ‘kom maar hier Inané, ik heb je komen gehoord en ik weet reeds | |
[pagina 191]
| |
dat ge door de anderen gezonden zijt om mij te gemoet te komen’. Inané sprong lenig naar binnen en hurkte naast den ouden man neer en zeide: ‘toen ik op weg was naar hier keek ik rond of ik Ama zag en begeleiden mocht naar de vergadering, maar de weg was leeg en ik verblijd mij dat ik U hier vind. De vrienden wachten op uw komst, eenige damarpitten zijn reeds opgebrand, het zal niet lang duren of de morgen breekt aan, waarom zullen de menschen ons zien, als wij terug komen van het huis in het bosch?’ De oude man keek een oogenblik voor zich uit en zeide met weifelende stem: ‘Ik wilde gaan, maar daar is iets wat mij tegenhoudt en ik weet nog niet wat dit is. Ik geloof, dat de tijd van vergaderen niet goed is’. ‘Ama, de vrienden wachten; als gij in de vergadering komt zullen de gedachten weer helder worden, wij willen gaarne je beslissing hooren’. ‘Dit is het juist, ik kwam nog niet tot eene beslissing’. ‘Als ge mee gaat zullen de vrienden je kunnen helpen Ama; laat ons gaan, zij wachten’. ‘Neen, Inané, ga gij terug en zeg, dat wij een ander keer zullen vergaderen’. Inané stond langzaam op en ging terug naar het geestenhuis, langs 't donker pad in het dichte oude bosch. Hénäi bleef gehurkt zitten en gaf zich over aan zijn overpeinzingen. Men zou dien nacht een hongi organiseeren; ook hadden de medepriesters er bij hem op aangedrongen, om het bloed van zijn' zoon te wreken, maar sinds de pendéta van hem heen gegaan was, had Hénäi geen rust gevonden en was zijn wil niet meer veerkrachtig. Hij was besluiteloos geworden en het was alsof het behandelen van de adatzaken hem meer vermoeide, er kwam ook een groote onverschilligheid over hem, die hij vroeger nooit kende. Inané vertelde aan de wachtenden hoe hij Hénäi bij de brandende damarpitten in gepeins had aangetroffen en deelde mede dat hij dezen nacht niet kwam. Toen lachte de Havik, de jonge man met de scherpe | |
[pagina 192]
| |
oogen en zeide: ‘Nu de zoon van Hénäi niet weer keerde is hij een oude vrouw geworden, straks gaat hij nog houtjes sprokkelen in het bosch om een vuurtje onder den slaapbank aan te leggen. De Maoèwén pári stond op, ging naar den “Havik” wiens mond lekte als een oude prauw’Ga naar voetnoot1), ging hoog opgericht vóór hem staan en sprak dreigend: ‘hou je mond, je weet niet wat ge zegt, je lijkt wel een jaarvogel die overal laat hooren waar hij vliegt’. Zwijgend keerde hij zich om, de anderen volgden hem, daalden mede het trapje af, liepen achter elkaar aan en gingen naar hunne paalwoningen, zonder onderweg ook maar één woord te spreken. Afscheid nemen deden zij niet van elkaar en een hand gaven zij elkaar ook niet, dit was geen gebruik. - Den volgenden morgen ging de Maoewén pári naar het erf van Hénäi. Deze zat in een kainGa naar voetnoot2) gewikkeld, bij een vuurtje dat Pisäa voor hem aangelegd had. Zonder iets te zeggen zette hij zich bij hem neer, hief zijn wenkbrauwen even op bij wijze van groet. Pisäa bracht de sirih-pinang, waar beide mannen hun deel van namen. Na een poosje zwijgen opende de oude man het gesprek. ‘Ik kwam niet omdat ik niet tot eene beslissing kon komen, het is alsof al mijn kracht verdwenen is. Een kind heeft een wil en drijft zijn wil door, maar ik heb geen wil meer, ik ben moede geworden’. ‘Ama, wij willen het gewijd zwaard terug halen en uw' zoon wreken’. ‘Als ik was gelijk eenige maanden geleden, zou mijn bloed in mij koken en ik reeds op weg zijn, maar sinds ik den Pendéta gesproken heb en hij mij van Zijn' God vertelde die wraak neemt en van den Koningszoon die de zielen van de kinderen van Noesa-Ina zoekt om hun | |
[pagina 193]
| |
vrede te geven, ben ik zwak geworden en is het bloed loom in mij’. ‘Wat de Pendéta met Ama besproken heeft is mij onbekend, maar Ama is een oud man en bij hem is meer wijsheid dan bij den blanken man, die van het Westen komt, en uw zoon wel kan zijn’. ‘Zeker, maar hij komt van het Westen en weet ge niet dat van daar de zoon van den Siwavorst moet komen? De Pendéta zegt, dat die zoon de Koningszoon is die de zielen van ons volk zoekt en niet wil dat wij elkander vijandig zijn. Hij vertelt dat hij een bode van dien Koningszoon is. Ik was boos op hem, maar zijn woorden waren scherp als de punt van onze oorlogspijlen en zij waren zacht als de stem van eene moeder die haar weenend kind in hare armen troost. In mijn boosheid weende mijn hart om mijn zoon en in zijn boosheid weende zijn hart om ons volk. Hij noemde ook onze vijanden kinderen van Noesa Ina en van Siwa’. ‘Ama, wij zaten gister samen en wij wilden een hongi uitzenden om wraak te nemen voor uw leed en voor ons dorp. Men zal om ons lachen als wij ons niet bewegen; onze eer zal verdwijnen en de porceleinen schalen in de geestenhuizen zullen een geluid geven alsof zij gescheurd zijn, wanneer daar geen bloed op gesprenkeld wordt van den vijand van Mompokor’. ‘De Pendéta zegt, dat de Koningszoon eens alle wraak wegnam door zijn eigen bloed voor anderen te geven en dat daarom wraak geen vrede meer geeft’. ‘Ama, toen Noesa Ina eens ging baden, lag op den bodem van het meer een groote, ronde, platte schelp, zij blonk en schitterde glanzend wit, als het water boven haar kabbelde. Toen deed Noesa Ina haar rooden gordel af en waadde naar de diepte, waar het water kwam tot haar hals. Zij trachtte met haar teenen de schelp te grijpen, maar de schelp was door wieren in 't water te glad, toen dook zij onder. Zij greep de schelp met hare handen en bracht haar naar boven; in het licht was zij zoo wit als hare | |
[pagina 194]
| |
tanden en de onderkant was licht gekleurd als de teint van haar huid. Ge weet dit Ama’. ‘Ja, dit weet ik, ga voort, ik luister’. ‘Die schelp was zoo groot als een van onze borden en als de zon op haar scheen, speelden daarin al de kleuren die daar zijn. Nog nooit had Noesa Ina zoo'n mooie schelp gezien en zij genoot van het spelen der kleuren, als de zon haar bescheen. Op zekeren dag had Asé de schelp in zijn hand en hij zag al het moois wat daarin was. Siwa kwam bij hem staan en wilde ook zien naar de kleuren en den glans. Toen sloeg Asé met de schelp naar Siwa en de scherpe rand sneed Siwa in den hals, dat het bloed op zijn schouder droop en op zijn borst. Noesa Ina kwam op het schreien van Siwa aanloopen en zeide: “Siwa zal Asé straffen en zijn bloed zal ik doen vloeien”. Met een doorn prikte zij Asé in zijn borst, negen maal links en negen maal rechts boven elkaar en naast elkaar, het bloed ving zij op in de schelp, als bloemen lagen de bloeddroppels daarop. Noesa Ina zette met kracht de schelp op den grond en zij klonk zoo fijn als de klank van onze offerschalen, tot twee maal negen vademGa naar voetnoot1). Gij weet dit Ama’. ‘Ja, ik weet het, ga voort, ik luister’. ‘Sinds dien dragen wij op onze borst het teeken van ons verbond, om nooit te vergeten dat bloed om bloed schreit en daarom sprenkelen wij ook bloed op onze offerschalen. Toen Noesa Ina later het bloed wilde wegnemen van die schelp, was het in het glazuur gedrongen, het was als of negen roode rozen op die schelp lagen’. Hénäi boog bevestigend zijn hoofd en luisterde geduldig naar het verhaal dat hij reeds kende. | |
[pagina 195]
| |
‘Noesa Ina keek met groote oogen van verbazen naar die bloemen en staarde langen tijd zwijgend daar naar. Toen ging haar borst diep ademhalend op en neer en zuchtte zij. Den geheelen dag liep zij heen en weer, heen en weer, en zij zuchtte, zij vond geen rust, en den geheelen nacht lag zij met open oogen te staren, almaar te staren. Den volgenden morgen riep zij haar zonen, Asé, Siwa en Lima. “Eergister morgen, sprak zij, ging de zon op, rood als bloed, het was of onze vader ziek was in zijn hoofd, met koortsgloed, hij riep lange, breede, witte wolken om als sluiers zijn hoofd te omwinden, en deze werden oranjerood. Langen tijd bleef onze moeder maar naar hem zien, maar eindelijk ging zij naar haar kamer, want zijn oogen gloeiden en het roode licht maakte haar bang. Des avonds was ook de maan rood als bloed. Gistermorgen is er een boosheid in Asé gekomen en hij wondde Siwa aan den hals. Toen onze vader rood werd, werd ook onze moeder rood. Rood maakt rood, en bloed stort bloed, en daarom, ieder keer als de een den ander kwaad doet, zal hem kwaad ontmoeten”. Zoo sprak Noesa Ina.’ Toen antwoordde Hénäi: ‘Wij zullen geen wraak nemen; want bloed stort bloed. Weet gij niet dat ik de ouders van Näitéoen overviel en dat het bloed over mijn zoon en mij kwam? Wij moeten ophouden en ik denk er over om vrede te sluiten. Weet ge niet dat Mafina Si OemaGa naar voetnoot1), nog steeds rond gaat en zoekt, en zoekt? Ook het bloed van haar man en kinderen zal over mij komen of over mijn dochter en dit wil ik verhinderen. De Pendéta zegt, dat zijn God komt over kindskinderen en wraak neemt, maar vergiffenis geeft aan hem die schuld bekent’. ‘Ama, het is niet goed, dat gij veel met dien Pendéta spreekt, hij is niet van ons volk en kent ons niet’. ‘Neen, hij is niet van ons volk, maar hij kent ons beter dan velen der andere blanken. Een man van het | |
[pagina 196]
| |
Oosten is hier gekomen, hij is Christen geworden, hij bezocht mij, wij zaten lang samen en hij vertelde mij het wonder dat in zijn dorp is gezien. Noesa Ina is daar gekomen en heeft hare kinderen bezocht’. ‘Is Noesa Ina naar een Christendorp gekomen, Ama?’ ‘De man van MarahoenoeGa naar voetnoot1) vertelde mij. De Pendéta had met de mannen van het dorp vergaderd en besprak met hen dat zij een klappertuin zouden aanleggen voor de gemeente. De Pendéta ging met den dorpsraad en den goeroe naar het bosch en zij zochten naar een stuk grond. Daarna gingen de mannen van Marahoenoe boomen branden en boomen kappen, eenige bouws grond maakte men schoon. De pendéta ging eens kijken en toen alles gereed was, gaf hij de klappers die geplant zouden worden. De klappers werden geplant, ver van elkaar, veel verder dan wij gewoon zijn ze te planten. Waar wij drie klappers planten liet hij er een planten. En toen gebeurde het wonder dat uit één klappernoot drie uitspruitsels kwamen. Noesa Ina had hare goedkeuring gegeven op hun werk. Toen werkte men met lust en men verblijdde zich dat de Pendéta hun dat werk gegeven had en allen in dat dorp willen Christen worden. Vier manen werden nieuw en een blanke kwam met zijn boot voor de monding van de rivier bij Marahoenoe, om versch drinkwater te scheppen. De hoofden van dat dorp gingen naar dien blanke en vertelden hem het wonder van die uitspruitsels. De blanke man lachte en ging met de hoofden mede om het wonder te zien. Men dacht dat die blanke man lachte omdat hij zich verheugde in het wonder. De harten van de dorpshoofden openden zich en zij lieten den blanken man daarin zien. Zij kwamen met hun allen bij de drie uitspruitsels van de klappernoot. Eerst keek die blanke man, toen lachte hij en liet zijn tanden zienGa naar voetnoot2), daarna riep hij: “hak af die | |
[pagina 197]
| |
twee uitspruitsels, laat groeien de middenste stam, want waar één moet groeien kunnen geen drie groeien en waar één moet vrucht dragen, kunnen geen drie vrucht dragen”. Hij wilde een der hoofden zijn kapmes afnemen en twee der spruiten afslaan; maar men werd vol vrees, men werd boos, de harten sloten zich, de vrouwen en meisjes die mee gekomen waren, gingen langzaam naar huis en het kapmes gaf men niet. De regent zeide: “Wij wachten tot onze Pendéta komt, want dit is zijn tuin”. “Zoo, is dit zijn tuin? dan laat je Pendéta je maar werken en wordt hij rijk”, lachte de man. Deze blanke leerde hen toen, dat een klapperboom meer vruchten zal geven wanneer hij één stam had op één wortel, dan drie stammen op één wortel; maar hij wist niets van ons land en van onze drie stammen, kinderen van Noesa-Ina.’ Hénäi vertelde langzaam de woorden van den man van Marahoenoe alsof het zijn eigen verhaal was geworden en de Maoewén pári zat in spanning te luisteren. Het vuurtje was sinds lang uitgegaan, de warmte daarvan was ook niet meer noodig, want de zon was hooger geklommen en de schaduwkoelte van den lémonboom waaronder men zat, was reeds aangenaam. De buren waren reeds naar den tuin gegaan en de andere bewoners van het dorp volgden hen meerendeels langzaam. Een der mannen zag zijn hond niet en riep met zwaren stem: koe, koe, koe! hij keek rond of hij het dier ergens zag maar het kwam niet. Een vrouw riep haar varken om het uitgeperste klapper te geven en riep: bola, bola, bola! met schelle doordringende stem, en knorrend kwam het met zijn krulstaart kwispelend aanrennen, met zijn snuit over den grond, de kleine glinsteroogjes glurend. De weggeloopen hond kwam aanrennen, het varken schrok, rende angstig in de struiken, waarop de vrouw uit haar humeur raakte en een steen opraapte om den hond te gooien. De man en zijn hond verdwenen, de | |
[pagina 198]
| |
vrouw riep: jalé, bola maiGa naar voetnoot1), en knorrend kwam het varken weer te voorschijn en ging naar de witte pulp. De beide mannen deden als of zij niets zagen en hoorden. Hénäi vertelde verder: ‘Toen de maan vijf keer nieuw was geworden, kwam de witte boot van den Pendéta voor de kust van Marahoenoe en ging hij aan land. De regent en dorpshoofden ontvingen hem en zij dachten: “wij brengen den Pendéta niet dadelijk naar den klapper met de drie uitspruitsels, wij zullen zien of hij iets weet van de verhalen van ons volk. Toen de Pendéta op de voorgaanderij van de goeroewoning zat en wij op de banken langs den wand zaten, zeide de oudste van ons: “heer, wij hebben iets nieuws te vertellen maar wij zeggen het U nog niet; wij vragen of wij morgen ochtend bij U mogen komen en of U dan met ons mede wilt gaan”. “Zoo, hebt ge nieuws”, vroeg de pendéta, “kunt ge 't nu reeds niet zeggen? Dan kan ik er van avond over denken”. “Heer, het is beter, dat we 't U nog niet zeggen, maar wij vragen van U vandaag niet naar den klappertuin te gaan, wij willen morgen ochtend gaarne met U mede gaan en nu kunnen wij niet”. Toen werd de Pendéta zeer nieuwsgierig en met een grapje trachtte hij achter het geheim te komen, maar geen der mannen opende zijn mond; de Pendéta vroeg den goeroe naar het nieuws, maar deze hielp de mannen en toen de Pendéta des avonds ging slapen, wist hij het niet. Den volgenden morgen toen de dauwdroppels nog aan de grasstengels hingen en de bladeren nog nat waren, gingen de mannen naar den klappertuin; de vrouwen, jongens en meisjes verlieten hunne vuurtjes, gingen ook mede, langzaam kwamen zij achteraan, niemand zei iets. Het was een lange sleep van menschen, men liet den Pendéta voorgaan en zijn beenen werden nat. | |
[pagina 199]
| |
Bij den klappertuin ging de oudste voor, hij leidde den Pendéta naar de klapper die de drie uitspruitsels had, zwijgend wees hij met zijn hand daarnaar. Lang bleef de Pendéta naar het wonder kijken, hij lachte niet en zijn tanden liet hij niet zien. De menschen keken allen in spanning naar hem en niemand sprak een woord. Zijn oogen schitterden, eindelijk nam hij de hand van den regent en zei: “Kamaré,Ga naar voetnoot1) ontvang mijn gelukwensch! De verhalen van de priesters van je volk vertellen van Noesa Ina en hare drie kinderen. God laat je zien dat de drie volken van Seram van eene moeder afstammen. Allen moeten nu weer één volk worden door hem. Asé en Siwa en Lima zijn allen kinderen van één vader en gij allen zijt broeders. Zorg goed voor deze drie stammetjes en maak er eene omheining om, dat de varkens de palmiet niet afbijten. Stel iemand aan die in het bijzonder voor dezen boom zorgt en als het zeer warm geweest is, moet hij des avonds een bamboe water niet ver van zijn stam uitgieten, want iets zeldzaams is hier. Even zeldzaam als een moestikaGa naar voetnoot2) in een melatibloem en een moestika in een koffiebloem”. Toen was er blijdschap bij al de mannen en vrouwen van het dorp, hunne monden lachten, rappe handen hakten takken af en plantten ze als een heg om den jongen boom met de drie stammen. Wilt ge nog zeggen dat deze Pendéta ons volk niet verstaat en dat het niet goed is dat ik met hem spreek?’ De Maoewén pári boog zijn hoofd, hij keek nadenkend voor zich neer, hij wilde antwoorden maar de ‘Havik’ kwam aanloopen en zette zich bij hen neer. Zonder te wachten dat hij door den ouden man werd aangesproken, vroeg hij met een brutaal gezicht: ‘Ama, ik kom eens zien of ge ziek zijt, hoe gaat het? Wij hebben gisteravond vergeefs gewacht’. | |
[pagina 200]
| |
Hij keek den Maoewén pári even ter zijde aan, maar deze vertrok geen spier van zijn gezicht. Hénäi, de oude priester staarde voor zich uit en zonder zijn hoofd om te keeren, bromde hij met forsche stem: ‘Je belangstelling is nieuw voor mij en zorg voor mijn welzijn heb ik nog nooit eerder bij je aangetroffen, ga naar Inané en zeg dat hij hier moet komen, dat ik hem roep’. ‘Hij is in den tuin, Ama’. ‘Ga naar den tuin’. De Havik die nauwelijks zat, stond op, groette den ouden man. Bij het heengaan keek hij boos naar den Maoewén pari. ‘Ama, als ge Inané roept, zult ge wenschen dat ik heen ga?’ ‘Neen, blijf, ik heb woorden voor je beiden, Inané is niet naar zijn tuin, dit weet de Havik ook wel. Zoo dadelijk zal hij wel hier komen’. De beide mannen gingen opstaan en begaven zich naar het afdak onder de woning van den ouden priester waar zij op Inané wachtten. Er was een groote stilte in het dorp; ouders en kinderen waren naar den tuin. In den glans van de morgenzon blaakte de trillende lucht boven den zandigen weg, blonken de bladeren als groen email. Onder de huizen lagen de magere kippen met open vlerken in mul zand en groeven zich kuilen met klappende wieken. Het witte morgenlicht was scherp en deed de oogen pijn. Geen wolkje was aan den hoogen blauwen hemel die een groote, onmetelijke koepel geleek van blauw staal, geen zuchtje wind die eenige koelte aanbracht. In het scherpe licht over den zandigen weg kwam Inané aanloopen, het geweer had hij over den schouder en zijn parang in de hand. Vlug en lenig ging hij, het scheen alsof hij de warmte niet voelde. Zijn brons-kleuriglichaam was rank en slank, hel rood kleurde een driehoekig gevouwen doek over zijn schaamgordel om de lendenen. | |
[pagina 201]
| |
‘Ama heeft mij door den Havik laten roepen’, zeide hij, ‘nu ben ik gekomen’. Hij zette zich bij het tweetal neer en wachtte tot de oude man zou spreken. Deze keek den lenigen Inané met welgevallen aan en zeide na een poosje nadenken: ‘Ik heb je laten roepen, omdat ik met je beiden een zaak wil bespreken, die ik sinds eenige dagen in mijn hart heb overlegd. Gisteravond was het nog duister in mij maar in mijn slaap werd het licht. Ik ben een oud man geworden en naar de bailéos zal ik niet meer gaan, want wat eens mijn kracht was is nu mijn zwakheid en wat eens mijn hart bezat is nu vreemd voor dat hart geworden’. De Maoewén pári en Inané keken elkaar aan, maar zwegen. ‘Ik vrees dat wij ons volk verkeerd geleid hebben en dat de adat verouderd is geworden. Zij is als eene oude vrouw geworden die niet meer kan gaan waarheen zij wil. Het jonge geslacht is haar ontgroeid en de macht van de Compania is grooter geworden. De Mohammedaansche radja en priesters trekken ons en roepen aan onze ooren om met hen mede te gaan, maar zij hebben ons lang dom gehouden en veel afgenomen; hun raad was steeds tot onze schade. De Pendéta is gekomen en vele dorpen op de Noord-kust van Seram volgen hem en wij allen hebben zijn gang gezien en de menschen die hem volgen hebben wij nagegaan. De man van Marahoenoe vertelde ons van de komst van Noesa-Ina en de Pendéta vertelde ons van de komst van den Koningszoon uit het Westen. De Mohammedaansche priester wien ik dit vertelde zeide: die Koningszoon is Mohammed de profeet, die van Mekka, uit het Westen komt, maar een profeet is geen Koningszoon en Mohammed kwam eenige eeuwen na den Koningszoon. Ik denk dat wij goed doen als wij den Pendéta niet meer tegenwerken. Wij moeten ophouden met de oude gewoonten, want door vrees komt er geen vrede en door wraakneming komt bij ons zorg. Gij weet ook dat | |
[pagina 202]
| |
onze positie wankelt en onze invloed vermindert. Als wij op den ouden weg voortgaan zullen wij de Compania met de nieuwe geweren op onzen weg ontmoeten en zal ons leed geschieden. Wij moeten onze hoofden buigen en geen wraak nemen over de zaak van Mampokor en het zwaard moeten wij niet terughalen. Mijn schoonzoon zegt, dat Pisäa en hij Christen willen worden en ik zal hen niet tegenhouden, ik wensch dat gij hen hun gang zult laten gaan. De Havik zal veel kwaad spreken bij de menschen, maar gij beiden moet veel goed spreken bij de menschen’. ‘Wilt gij ook Christen worden, Ama?’ vroeg de Maoewen pári. ‘Neen, ik ben te oud, maar ik wil naar Mafina Si OemaGa naar voetnoot1) gaan en ik wil haar naar ons dorp brengen als de regent van haar dorp dit goed vindt, en voor haar zorgen’. ‘Ama, heeft de Pendéta dit gezegd?’ vroeg Inané. ‘Het was alsof de Pendéta mijn hart in zijn handen had en zachtkens opende. Met heldere oogen keek hij daarin en zag waar het pijn leed. Hij zeide: “de Koningszoon zoekt je hart, maar daar groeit veel mos in je hart, als aan de stammen en twijgen der boomen, nu kan je hart niet rustig kloppen, dat mos moet ge losmaken, dan is je hart niet meer gedrukt.’ Ik lachte om hem en om zijn woorden; maar later, in mijn slaap, was het alsof de Koningszoon tot mij kwam en over mij heen boog: hij streek met zijn hand zachtkens over mijn hart, dit opende zich en Hij plukte weg van het groene mos. Toen werd het licht en alle pijn verdween, ik vergat mijn zoon en mijn zwaard; maar het beeld van Mafima Si Oema keek mij aan, hare oogen waren groot en klaagden en nu moet ik haar halen’. ‘Ama, dit is nooit eerder gehoord of gezien’, zei de Maoewén pári. ‘Neen, maar ik heb ook nooit eerder een bezoek van | |
[pagina 203]
| |
den Koningszoon gehad. Zijn hand is sterk als ijzer en zacht als de veeren van een duif. Hij is krachtig als een held en vol mededoogen als eene moeder voor haar ziek kind.’ ‘Ama, vroeger hebt ge ook in je slaap vele dingen gezien, hebt ge ons geleid over de paden der bergen, hebt ge ons geraden in de vergaderingen en steeds dacht ge dat ge op den goeden weg waart. Nu zegt ge dat ge gedwaald hebt en niet goed gezien hebt, mag ik zeggen dat ik vrees dat ge nu verkeerd ziet en mag ik je raden om nog geen besluit te nemen?’ ‘Zeker, Maoewén pári, dit moogt ge zeggen en raden, ik zelf heb dit ook overlegd; maar toen was het de eer die mij deed droomen en nu is het de smart die mij doet zien. Toen was het de krachtige man die wilde, nu is het de oude man die wenscht’. ‘Ama, de krachtige man ziet soms beter dan de grijsaard wiens oogen verduisterd zijn’. ‘Zeker, Inané, maar de krachtige man ziet naar buiten en de oude man ziet naar binnen en daarom is zijn oog duister voor het vér zien naar buiten, maar met rust ziet hij alles daar binnen. Een die machtiger is dan de eer en die sterker is dan mijn kracht heeft Zijn hand op mij gelegd en ik kan niet anders dan Zijn wil doen. Ik heb steeds aan mijzelven maar nooit aan anderen gedacht. Nu mijn zoon is verdwenen, denk ik aan de anderen, die nooit terugkwamen’. ‘Ama,’ zeide toen de Maoewén pári: ‘Op den Hatoe Wolonoké, zijn de geesten die zonder hoofd voor den grooten Geest komen. Zij voelen Hem en zoeken rust bij Hem; maar Hij kent hen niet, omdat zij geen hoofd hebben, nu zoeken zij, en zoeken met uitgestrekte armen, met wankelende schreden. De steenen op dien hoogen berg zijn scherp en wonden hunne voeten, maar bloed komt niet uit hunne wonden en daarom schrijnen zij en martelen. De dorens aan de slingerplant prikken en steken in de beenen en omstrengelen hen; zij vallen op hun borst, de mannen en de vrouwen, in de dorens en dezen steken in | |
[pagina 204]
| |
het vleesch. Zij hebben geen mond om te eten en geen mond om te drinken, zij lijden honger en dorst. ‘Als het hier geregend heeft gaan de nevels als sluiers naar boven en zweven tegen den berg op. Daar omwikkelen zij de naakte lichamen en zij bibberen van koude; een vuur is daar niet. Zij loopen rond en slaan de armen om elkaar heen, maar de doodskoude wordt nog killer door de natte nevelsluiers. Dan loopen zij snel als de wind, de nevels wapperen hen na, tot de stem van den grooten Geest klinkt als de donder. Zijn medelijden zendt dan het vuur van den bliksem, omdat hij klagen hoort en zuchten, steunen en roepen van wege de kou, maar hij weet niet wie daar zoo lijden, omdat die geesten geen hoofd hebben. En als het volle maan is, dan liggen allen onder de lage struiken, omdat de koude van den sterrenhemel hen doordringt tot het gebeent'. Des daags omhullen dichte wolken den bergtop, nu en dan valt een steen naar beneden, daar stonden veel geesten op, die naar den bergtop wilden, maar die steen brak af. Daar zijn al die anderen en daar is ook uw zoon, Ama, en als wij geen wraak nemen zal uw zoon daar blijven’. -
Het was tegen den middag dat de zon op het hoogst stond aan den wolkloozen hemel, toen de Maoewén pári dit vertelde en dat de warmte drukkender was geworden, maar de oude man rilde alsof hij het koud had. ‘Het was niet vanwege de koorts’, vertelde Inané later aan den Pendéta, ‘maar omdat hij in zijn gedachte de zielen der gesnelden zag en daarbij zijn zoon, in het droevig benauwend leed dat nooit rust kan vinden, en o, zoo moede maakt’. De oude man boog zijn hoofd en zeide: ‘Ik wil den zoon van den grooten Koning vragen, als hij weer bij mij komt in den slaap van den nacht, om mij te vertellen of onze ouden gelijk hebben, want de Pendéta vertelde mij eens, dat Hij de zielen der menschen zoekt en hen in zijn armen neemt zooals ik eens mijn zoon droeg’. - De beide mannen stonden langzaam op, zij groetten | |
[pagina 205]
| |
den hoogepriester, die zoo oud was geworden nu het wee weer tot hem kwam en het snijdend verhaal van den Maoewén pári hem verwondde, Eenige weken later zou Hénäi naar het dorp van Mafina Si Oema gaan. - Wie zal zeggen, of hij haar van den regent zou hebben gekregen en of zij mede zou zijn gegaan? Pisäa had alles voor de reis gereed gemaakt, maar tegen den morgen dat men zou opstaan en in een prauw zou afvaren, riep Hénäi, met koortsgloed op zijn wangen, zijn dochter en zeide met zwakke stem: ‘Kind, de Koningszoon is in mijn slaap tot mij gekomen. Hij boog zich over mij heen en fluisterde dat mijn ziel met Hem mede gaat’. Toen kreet de jonge vrouw als een Alfoersche, die bedroefd is en greep de hand van haren vader. Maar zijn oogen staarden en zagen haar niet meer. De Koningszoon bracht hem in Zijn armen naar de eeuwige rust. - |
|