| |
| |
| |
Van den hak op den tak
Door TIΣ.
Is het niet wonderlijk? Ieder onzer gevoelt en weet dat er heel diep onderin zijn binnenst wezen een ‘ik’ is waarvan ook zijn allermeest vertrouwde niets afweet en waarvan ook hijzelf slechts het bestaan kent, terwijl toch dat innerlijkst ‘ik’ heel het uitwendig optreden beheerscht en bestuurt. Toch spreken wij met elkaar als legden wij onze vertrouwelijkste gedachten bloot en zijn er ons niet van bewust dat wij achterhouden dat ongeziene en onzienbare hetwelk die gedachten bepaalt. Zoo is ook onze meest volkomen oprechtheid slechts een tot mislukking gedoemde poging: wij kunnen niet meer geven dan wij zelf bezitten en kunnen niet putten uit het bezit waarvan de toegang voor ons zelven is gesloten. Tot ons zelven en tot elkander spreken wij als tooneelspelers, wien een rol wordt gesouffleerd zonder dat zij weten welke verwikkeling uit die woorden zal worden geboren en welke intenties de schrijver van den tekst wel hebben mag met de woorden, die hij hun in den mond legt. De auteur huist in elk onzer en spreekt door den acteur. Is het wonder dat we elkaar zoo vaak verkeerd begrijpen, ja, dat we telkens ons zelven verkeerd verstaan?
* * *
| |
| |
‘Remueurs d'idees’: een kostelijk teekenend woord voor een vulgair bedrijf. De lieden, die deze goedkoope kunst beoefenen, voegen niet een enkel eigen denkbeeld aan het gedachtenbezit van het menschdom toe, maar graaien met hun vingers in den hoop van oud en nieuw, brengen soms wat versletens naar boven, dat zij als merkwaardige vondst tentoonstellen. Slechts de onnoozele kan daarvan dupe zijn. En niemand dan dit slachtoffer van den geestelijken voddenraper en de man zelf kan gelooven dat dit bedrijf tot eenig nut is; 't is niets dan ijdel spel. Onder de zoogenaamd ‘bezonken’ ideëen zijn er, die men maar stil in haar staat van bezonkenheid moet laten; onder de nieuwere zijn er 'n stuk-of-wat, die men ook maar het best laat liggen totdat ze door haar eigen.... leegheid op den bodem zakken; het verhevene der oude en het goede der nieuwe denkbeelden wint er waarlijk ook niet bij, wanneer daarin met ongewasschen handen wordt geroerd. Dus: à quoi bon?
De ‘remueurs’ zullen hun bedrijf, dat hun liefhebberij is, niet staken. Maar verstandige menschen moesten niet om hen heen gaan staan gapen, alsof zij gouddelvers waren.
* * *
Hoe begrijpelijk is de opvatting van den hooghartige, die zich uit de wereld terugtrekt, al het banale, leelijke en slechte als een stroom van vuil langs zijn gesloten huisdeur laat voorbijdrijven en daarbinnen blijft, gelukkig in het verkeer met sympathieke menschen en goede boeken. Dat te doen is benijdbaar bijna, voor wie er vrede mee kan hebben. Maar gij moogt er geen vrede mee hebben en als ge dat weet, kunt ge 't ook niet.
Wij moeten ‘hinaus, ins feindliche Leben’. En daarbij moeten wij het slechte ondergaan en haten, met de slechten omgaan en hen liethebben. Wij mogen niet de aanraking mijden met het banale en moeten er dan maar voor zorgen dat het ons niet overweldige. Het leelijke kunnen we niet weren uit ons leven; slechts kunnen wij het ideaal van al wat goed is en liefelijk en wel luidt zoo ijverig ons voor oogen houden dat we tegenover het leelijke met onver- | |
| |
zwakten afkeer blijven staan als voor een pijnlijk raadsel.
Ja, ons leven is dan minder rustig dan dat van den hooghartigen eenzelvige. Maar Marnix' leus moge ons troosten. En, strijdende, zijn wij gelukkiger dan hij. Want het geluk is niet in de rust buiten den strijd, maar in de overwinning te midden van het strijdgewoel. Zoo hebben het de besten onzer altijd begrepen, ook al benijdden zij in een zwak oogenblik de kalme levens-sfeer van den kluizenaar.
* * *
Toen na den eersten dag de eerste avond viel, moet de eerste mensch met huiverend ontzag opgezien hebben naar de tallooze lichten, die daar aan den hemelkoepel ontstoken werden: het eerste vermoeden van werelden buiten deze rees in het duister brein. Wanneer het laatste uur voor den laatsten mensch slaan zal, zou dan niet zijn oog voor 't laatst zich heffen naar omhoog, waar de sterren fonkelen? Heel veel meer dan zijn alleroudste voorvader zal hij niet afweten van die ongemeten ruimten, van die wentelende zonnen; alle geslachten tusschen die beiden hebben opgezien naar het uitspansel, zich gepijnigd met de vraag die aan ieder zich opdrong en waarop geen het antwoord ontving. Maar aan niemand kan het vertroostende van dit diepe mysterie daarboven ontgaan zijn. Wij, kleine menschen op onze kleine aarde, wentelen mee, al kibbelend over onze kleine belangetjes, in dit heelal, waarvan wij de grenzen niet bepalen kunnen. Hoeveel grootere en hoogere gedachten moeten er zijn dan de onze! Maar wanneer wij door den aanblik van het weinige dat we zien, hiervan althans eenig vermoeden krijgen, hoe zou het dan anders kunnen of dit grootere zal ons eens geopenbaard worden? Het raadsel mag niet gesteld worden aan wie niet het antwoord eens zal worden gegeven. Wij zullen zien wat ons nu nog verhuld blijft.
* * *
Telkens weer voel ik wel heel sterk het boven elke bedenking verheven absolute van den absoluten eisch: ‘gij
| |
| |
zult!’. Maar telkens weer duiken toch onweerstaanbaar de bedenkingen daartegen in mij op: ‘gij zult’, ja, voor zoover gij kunt, en gij kunt slechts gebrekkig; dit absolute is het onbereikbare doel, dat onbereikbaar zijn moet als het volstrekte ideaal, waarheen ge wel u richten kunt en richten moet, maar dat ge toch getroost uit de verte moet blijven aanschouwen, wetend dat het altijd ver blijft. Deze overweging beduidt dan niet: transigeeren; zij beteekent: doen wat ge kunt, doch tevens: niet tot vertwijfeling komen wegens de immers onvermijdelijke mislukking....
Dit alles klinkt logisch, vooral ook praktisch en nuchter. Jammer maar, dat het absolute mij toch niet loslaat. Ik weet heel wel dat dit practische mij den weg naar de hel wijst, dat men met nuchterheid niet zijn leven wint, dat het absolute ook wezenlijk absoluut is en zijn moet of niet zijn kan. Is die volstrekte eisch boven elke bedenking verheven, dan is ook elke bedenking daartegen ongepast. - Dit alles weet ik heel wel en tracht er naar te leven. Maar de andere stem klinkt altijd weer door; ik hoor haar al wil ik niet naar haar luisteren en ik weet dat ik naar de eerste luisteren moet, al hoor ik haar niet.
* * *
Ik wil dat mijn kind leeft en streeft, zooals ik doe en deed; ik zelf heb langs dwalingen mijn weg gevonden en ik wijs dien mijn kind; het behoeft dan immers niet in mijn dwalingen te vervallen! Maar mijn kind volgt eigen zin. Een voor ons beiden pijnlijk conflict. Wat baat mijn gezag als ‘opvoeder’? Goede raad, nuttige wenken, tot navolging wekkend voorbeeld.... dat alles geef ik. Ook: veel liefde. En toch! Verzet van het kind tegen mijn raad en wenk; verzet van mij tegen zijn verzet. Het conflict wordt scherper. Moet ik dan dulden dat het kind ‘auf seiner Façon selig werden’ wil, wanneer ik weet dat die ‘Façon’ niet de ware is? - Toch weet ik, te zullen moeten buigen. Ik kan niet meer doen, dan het kind toerusten met wat het in 't leven zal noodig hebben, en dan het beste hopen. Ik mag ook niet meer doen dan dat. Het
| |
| |
kind is wel mijn kind, maar is allereerst zichzelf, eigen ik met eigen inzicht, eigen verantwoordelijkheid, eigen leven. Het is hard voor mij als 't kind zijn weg gaat, die de mijne niet is. Maar volgt het dien eigen weg eerlijk, te goeder trouw, in het eerlijk geloof langs dien weg te moeten gaan om naar zijn leer zijn leven zoo goed mogelijk te leven, dan mag ik zelfs over de afwijking van dien weg niet klagen, maar moet juichen over de frissche, persoonlijke kracht, die hem voortstuwt langs nieuwe banen. - Dit alles erken ik. Toch blijft hierin een diepe tragedie voor ouders, die vergeten hoe ook zij zelven hun eigen weg langs eigen dwalingen hebben gevonden.
* * *
Wanneer men in practischen zin wil spreken over afgetrokken begrippen, moet men zich wel afvragen wat de inhoud van dat begrip is. Spreekt men over volksregeering, volksinvloed, volkssouvereiniteit, men behoort na te gaan wat ‘het volk’ is, wie ‘het volk’ zijn. In elken staat is de uitkomst een andere en voor elken staat wisselt die uitkomst naar den tijd, waarover uw onderzoek loopt. In het volk zijn percentages lieden van zeer verschillend gehalte; is het verhoudingscijfer der lieden van beter allooi gunstig, gij kunt aan ‘het volk’ meer toevertrouwen dan wanneer de meerderheid bestaat uit mannen, die nauwlijks eenig begrip hebben van de vraagstukken, waarover ook van hen eene beslissing wordt gevraagd. Houdt gij hiermee rekening, dan zult ge afstand moeten doen van de dierbare doctrinaire uitspraken omtrent de rechten van het volk, met welke uitspraken het zoo gemakkelijk redeneeren en regeeren is. Maar in uw regeeren en redeneeren zal waarheid zijn. Die winst is grooter dan het verlies.
* * *
Wij leeren onze kinderen niet zichzelven te zoeken, maar elkaar en anderen; wij weten: zoo alleen zullen zij gelukkig zijn. Kinders, die het eigen-ik voorop zetten,
| |
| |
worden naijverig, ontevreden, ongelukkig. Leert ons kind alles voor een ander over te hebben, het zal edelmoedig, blijmoedig, mild, gelukkig wezen.
Maar waarom is dan voor ons zelven die waarheid zoo moeilijk in praktijk te brengen? Wij leeren het onzen kinders, niet ons. Menig ouder, te wijs om zijn kind te bederven, bederft voortdurend zichzelf. De prediking is gemakkelijker dan de praktijk. Maar wee ons als de tegenspraak tusschen onze leer en wandel een beschamende vraag in de kinderoogen wekt! Dan voeden niet wij hen op, maar zij ons; dan dwingen zij ons onze goede lessen zelf ook na te leven, althans berouw over de tekortkoming te gevoelen, wat voor ouderen soms al heel wat beduidt.
* * *
Merkwaardig, hoe weinig zedelijk-verwonden en -gesneuvelden er in dezen oorlog zijn! Moest niet veler pacifisten wreede ontgoocheling hen tot wanhopig scepticisme leiden? Waanden zij zich niet reeds een heel eind op weg? En nu toch een oorlog! Deze oorlog! Hoe kon dat?
Maar hun idealisme blijft rotsvast. En zij gaan voort hun ideaal te prediken. E pur. Begrijpelijk is dit niet voor ieder. Toch moet erkend: dit rotsvast geloof is een groote kracht en wekt geloof ook bij ongeloovigen. Want zal het doel bereikbaar zijn, ooit bereikt worden, dan kan dat alleen door zulk een kracht, die trots alles daarheen blijft stuwen; met minder komt men er niet. Maar nu heeft het meest brutale feit den schoonen droom beproefd, zoo zwaar 't kon. Geen nood! De apostelen blijven trouw. Misschien is dit van heel dezen verrassenden oorlog het meest verrassende. En het meest bemoedigend. Want als 't anders was, wie zou ons van het scepticisme verlossen? Nu mogen wij gelooven, omdat zij hun geloof door de branding hebben gedragen. Ook wie hun star optimisme niet kàn deelen, ziet hier toch een ster lichten en verkwikt zijn oogen aan het zachte licht van die ster in den
| |
| |
stikdonkeren nacht. Dit is weinig, zegt ge? Het is iets. Wat kondt ge nu meer wenschen?
* * *
Wie onzer heeft in zijn jeugd niet de illusie gehad een ‘groot’ man te worden? ‘Lifes of great men all remind us....’ Wij lazen van hun levens, hoe ze door hard werken, door noesten vlijt, door woekeren met hun gaven de hooge plaats hadden gewonnen. ‘We can make our lifes sublime.’ Ook wij zouden hard werken, vlijtig zijn, met de gaven woekeren. En wij deden dat, naar de mate, waarin wij 't konden. Maar we konden niet genoeg, of de gaven waren te gering of er was wat anders, maar subliem werd ons leven niet. De ontgoocheling kwam. We waren en bleven de ‘gemiddelden’. Wat niet heel erg is. Want we gingen inzien dat het ook wel zijn bezwaren moet hebben, een groot man te zijn....
Toch: mij schijnt het gemakkelijker een groot man (niet: te worden, maar:) te wezen, dan als ‘gemiddelde’ voortdurend te doen het uiterste van wat men kan zonder ‘groot’ te worden. Grooten kunnen misschien met minder volstaan; om dat te weten zou men 't hen moeten vragen. Het uiterste te doen is aller gemiddelden plicht; bij verzaking zakken zij onder het peil. Het uiterste. Niet toegeven aan de gemakzuchtige overweging dat wij, niet groot zijnde, klein mogen wezen. Neen, zoo blijven werken en zwoegen en ploeteren, als konden wij waarlijk nog groot worden. Wat wij niet kunnen en wel weten niet te kunnen. Maar weten ook, daarmee toch wel een zekere grootheid te halen: die van den eerlijken werker, wiens eerzucht het is met zijn bescheiden talent het meest mogelijke te bereiken. Geen kleine eerzucht. En geen geringe grootheid.
* * *
Het internationalisme is nu veel zwakker gebleken dan menigeen meende. Op wereld-congressen en ‘tusschenstaatsche’ conferenties scheen het zoo hecht en sterk, niet op de feestmaaltijden en in de tafel-toasten alleen, ook op
| |
| |
de werk-vergaderingen, waar men wezenlijk dichter tot elkaar naderde. Nu zijn de ernstig-strevende sprekers en de geestdriftige ‘speech’-ers uiteengescheurd, vechten tegen elkaar aan weerszijden van het front met handgranaten, gasbommen en bajonetten. Er vloeit geen champagne meer, alleen nog maar bloed...
Hoe hebben zoovelen zoo deerlijk zich misrekend? Zij waren toch ernstige mannen en vrouwen, onder wie er zeker idealisten rondliepen, toch ook vele nuchteren, helderzienden. Het internationalisme scheen sterker dan het is, omdat het individualisme (collectief: het nationalisme) sterker is dan het scheen. Wij zijn allen broeders, belijden dat, gelooven, weten en gevoelen dat. Maar allereerst zijn wij onszelven, met stevige banden van alle kanten gebonden aan wat ons eigenst is. Wij wanen ons vrij, ons ontgroeid aan dit strikt persoonlijke, maar het houdt ons vast. Komt de beproeving, dan blijkt hoe wij nog altijd, trots onze theoriëen, omwikkeld zijn door de wortelen van het ‘ik’. Wij zijn elk als een ‘ik’ geschapen; het individueel gevoelen is natuurlijk. En sterker dan de leer bleek ook hier de natuur. Daarom make men zich van straks herlevend internationalisme niet te veel illusies. De schijn zal weer oprijzen. De champagne weer vloeien. Maar als het bloed der vijanden niet meer vloeit, zal het eigen bloed blijven spreken.
* * *
Wanneer een planeetbewoner wat op onze aarde gaande is zien kon... of zien kan (want: wie weet? en: waarom niet?), dan zou (zal) hij den indruk krijgen van den wandelaar, die langs een mierenhoop komt, waarin zoo juist een ander voorbijganger met stok of spade heeft gewoeld. ‘Kijk me dat spektakel eens aan’, zal hij glimlachend zeggen; ‘dat loopt door en over elkaar heen, slaat elkaar dood en den boel kapot, dat het een aard heeft; och! och! wat stumperig kabaal; een revolutie in den mierenhoop!’
De planeetbewoner heeft gelijk; het is klein en zielig, gemeten aan begrippen van eeuwigheid en heelal. Maar
| |
| |
zijn standpunt is het onze niet, kan het onze niet zijn. Wij zijn kleine menschen op onze kleine aarde en dit - uit de planeet gezien - klein gedoe is voor ons van een ontstellend-groote tragiek, zooals het gewoel van stok of spa dat voor de mieren in hun hoop is. Elk ding heeft zijn eigen maat. Ook al zal deze afzichtelijke Europeesche broedermoord in de geschiedenis onzer menschheid op afstand van tijd gezien, als historisch feit, slechts een betreurenswaardig incident zijn, - voor dit ons geslacht - en nog voor hoevele daarna? - blijft het een ware gruwel. Voor ons, nu, blijft dit akelig-groot.
* * *
‘Enfant, j'étais sceptique’, vertelt ons een Fransch dichter; hij sneed zijn poppen open om te zien wat er in zat. Zaagsel en zemelen! ‘Plus tard, j'ai vécu, j' ai souffert, j' ai cru!’ De gelukkige. Anderen beginnen met idealen, spelen ‘echt’ met de poppen, erkennen eerst later dat er niets in zit dan zemelen en zaagsel, gelooven in geen enkele pop meer, verliezen hun idealen, worden sceptisch. En sterven vaak als sceptici. Niet allen. De zemel- en zaagsel-ervaring is een kritiek oogenblik. De ontgoocheling komt noodwendig. Maar velen komen haar te boven, geraken door de scepsis toch weer tot de wonderlijke verzekerdheid dat het laatste woord niet is aan de nuchtere werkelijkheid, welke het ontleedmes ons openbaart. Of, zoo dat al geen verzekerdheid is, dan is het toch een willen-gelooven ‘quia absurdum’, een niet-willentwijfelen. Die stemming wordt gewekt door het leven en het lijden, dat immers niet te dragen is voor wie niets dan scepsis heeft in zijn hart. Maar zijn er dezulken? Zijn ze niet onbestaanbaar? Kan iemand ten volle scepticus zijn en verder niets? Ik geloof dat, wie dit van zichzelven denkt, zichzelf bedriegt. Er moet toch eenige hoop zijn in zijn ziel, eenige twijfel aan zijn eigen zekerheid! Want zaagsel en zemelen zijn troostelooze dingen, waarvan de mensch niet kan leven.
Wijze kinderen stoppen de pop weer op, naaien het
| |
| |
gat weer dicht, bedekken de naden met popje's mooiste jurk en spelen dan weer heel echt. Laat ons even wijs zijn als de kinderen!
* * *
De luidruchtigheid, waarmee halfwas-wereldhervormers hun half- of heel-ongare denkbeelden uitkraaien, maakt slechts indruk op de dommen onder de menigte, die dadelijk onder den invloed zijn van het met veel gezag en op hoogen toon uitgesproken woord. Wanneer in die denkbeelden wordt ingevlochten de sociale teerhartigheid, waarmee de wenschelijkheid ook van het onbereikbare wordt bepleit, dan slaat het betoog eerst recht in en trilt door in het al te ontvankelijk gemoed der velen, die, aan alle kritiek gespeend, uw bezwaren tegen de fantastische toekomst-plannen aan hebzuchtigheids-motieven of aangeboren conservatisme toeschrijven. Wij, die ook wel voelen voor de lijdenden, die ook niet meenen dat alles op onze aarde en in onze samenleving even mooi is, maar die de menschen voor de teleurstellingen van nuttelooze en gevaarlijke proefnemingen willen behoeden, kunnen ons het ons ten deel vallend verwijt rustig laten aanleunen. Maar wij behoeven onzen arbeid van noodige kritiek en van voorkóming der teleurstellende proeven niet zelven te verzwaren. Wat wij doen zouden door aan de domsten onder de menigte - en de hemel weet dat er dommen onder de menigte zijn! - invloed op 's lands bestel te geven. Dien invloed geven wij dan hun niet, maar de sprekers, die hen onder de bekoring van hun fantaisieën brengen. Die sprekers hebben zonder dat reeds invloed genoeg, want zij sleepen ook van de niet-domsten er eenigen mede. Dus: à quoi bon?
* * *
Millioenen wezens zijn, ergens in het heelal, op een bol geplant, reeds sedert eeuwen, in ononderbroken opvolging van geslachten. Die bol noemen zij ‘aarde’ en zichzelven ‘menschen’. Van het begin af tot nu toe zagen zij geen kans die gedwongen samenwoning voor elkaar zoo in
| |
| |
te richten, dat zij zelven er vrede mee konden hebben. Is dit niet stumperig? Zullen ze 't ooit nog leeren? 't Is haast niet te denken, na zooveel proeven, zoo eindeloos getob. De bol zal wel geduldig blijven wentelen, eeuw in, eeuw uit, om zichzelf en om de zon en met de zon door het ongemeten heelal als een stofje in den aether, waarop een troep malcontenten aan 't harrewarren blijft. Is dit niet beschamend voor ons gevoel van eigenwaarde? Wij hebben toch eigenlijk te veel praats. We moeten nu eenmaal met ons allen op deze wentelende bol het met elkaar stellen; behoorde die wetenschap ons niet tot een ‘modus vivendi’ te hebben gebracht? Zouden bewoners van andere bollen ook zulke stumperds zijn? Indien wij ze ooit ontmoeten (wie weet?) en hooren van hen, hoe genoegelijk zij onder elkaar samenleven, welke verontschuldigingen zullen wij aanvoeren voor onze eeuwenoude krakeelen? Laat ons voor onze eigen eerzucht hopen dat wij nooit tot interplanetaire gedachten-uitwisseling geraken. 't Beste voor ons is maar, obscuur te blijven, tot het einde der dagen. In de finale afkoeling zal dan ons gestumper onder de eeuwige sneeuw en ijs begraven blijven.
* * *
Wanneer het maar niet als een paradox klonk, dat men alles moet willen geven, om alles te ontvangen; zichzelf moet willen verliezen om zichzelf te winnen; dan zouden de menschen misschien het wel gelooven en daarnaar handelen. Maar het klinkt nu eenmaal als een paradox en daarom vinden de eigenwijze menschen het ongerijmd, gelooven er niets van, volgen de oppervlakkige en immers zoo aannemelijke redeneering dat iedereen voor zijn geluk moet vechten, dat de weg naar geluk leidt door zelfzucht, omdat die rechtstreeks het eigen voordeel zoekt. Zoo denken zij en dwalen. Toch konden zij gerust in de paradox gelooven: is er niet een wolk van onwraakbare getuigenissen voor haar waarheid? En wij zelven, ondervinden wij het zelven niet na een daad van verloochening, dat we dan eerst rust en vrede hebben? Maar
| |
| |
wij zijn en blijven jammerlijk-kortzichtige, domme, onnoozele, eigenwijze egoïsten, altijd zoekend aan den verkeerden kant en dus nooit het vindend, nooit geloovend dat we dwalen. Wanneer het maar niet als een paradox klonk! Maar zouden de menschen die waarheid in een anderen vorm wel aannemen? Een andere vorm is ondenkbaar; deze waarheid is paradoxaal. En wie niet den moed heeft dat in te zien, moet dan ook maar in den blinde blijven zoeken. Het zou anders ook al te gemakkelijk zijn. En als het gemakkelijk was, was het geen levenswaarheid.
* * *
‘Principes’ zijn in handen van vele menschen de wonderlijkste dingen ter wereld; ze zijn zoo soepel als was en tegelijk zoo onbuigzaam als staal. Sommigen loopen er mee te koop en blijken er bijzondere voor alle onmogelijke en mogelijke gelegenheden op na te houden; anderen houden ze zorgvuldig verborgen om op het onverwachtst met een raadselachtigen dito voor den dag te komen; de zonderlingste (on)hebbelijkheden worden als principes vertoond. Dikwijls dienen ze, om iemand te beletten datgene te doen, wat hij graag nalaat. Er zijn lieden, die te goeder trouw voor hun ‘beginsel’ houden, wat niet dan een kwade gewoonte is. Weer anderen zeggen met ophef dat ze er zulke dingen niet op nahouden; deze menschen vergoeden voor zichzelf dit gemis door heel een stoeterij van stokpaardjes. Er wordt in dit artikel op groote schaal gezwendeld en geknoeid; die er het meest over praten, hebben gemeenlijk het minst er van en wie er 't minste vertoon van maakt, bezit gewoonlijk de degelijkste en meest eerbiedwaardige. |
|