| |
| |
| |
Buondelmonte dei Buondelmonti
Door Mr. P. Otten.
Buondelmonte dei Buondelmonti, een jong Florentijnsch edelman, had zich in den jare 1215, tot zoen van een beleediging, verbonden een jonkvrouw te huwen uit het aanzienlijke geslacht der Amidei. De band der liefde ontbrak volkomen. Buondelmonte's hart zocht blijde jeugd... Zijn bruid was niet meer jong, en scheen lichtelijk verzuurd. Buondelmonte's oogen hunkerden naar schoonheid... Zijn bruid werd alreeds tanig en van een oubehagelijke hoekigheid.
Was het wonder, dat, toen de koppelzieke Gualdrada Donati hem met haar wonderlijk schoone dochter in kennis bracht, hij in liefde ontgloeide, en, zonder zich te bekommeren om zijn verplichtingen jegens zijn bruid en de Amidei, het meisje ten huwelijk vroeg? Hij verkreeg haar wederliefde en een nieuwe verbintenis werd gesloten.
De Amidei, diep verontwaardigd over deze trouweloosheid, riepen hun verwanten en vrienden op tot wraak. - Reeds hadden zij, op Paasch-Zondag, na het bijwonen van de mis in San Stephano, met de Uberti, de Fifanti, de Lamberti en de Gangalandi zich vereenigd in hun paleis, dat aan den oever van de Arno stond. Reeds was daar het besluit genomen, op welke wijze de wraak op den jongen euvelaar zou worden voltrokken....
| |
| |
Paaschmorgens, toen de pure zon
De hoogte naêrde van den noen
- Toscane's lichte Lente kon
Niet liefelijker zijn dan toen
Van kleurige bloemen velerlei
En vogelstemmen ongeteld -
Toen reed op sneeuwen hakkenei
Buondelmonte door het veld.
Hij droeg een kostlijk, nieuw gewaad,
Héél wit - daar beefde minst gebaar
In volgsche plooi - ook zijn gelaat
Was blank beneê zijn zwarte haar,
Waar om zijn al te pronksche hand
Een krans van bloemen had gevlijd.
Zijn oogen lachten over 't land
In matelooze vreugdigheid.
Zijn roode mond was even-wreed,
Als van wie nimmer heeft gekend
Den weedom om het naaste leed
Door eigen overrijke Lent.
Aan de overzij lag op de heuvlen
Boven der Arno zilvren sneê
In verre zongebade neevlen
Het lente-feestlijk Faesolae.
Beneden stond zijn schoone stad
In 't licht te pralen, bijna heel
Binnen den hoogen wal gevat:
Een stralend vorstelijk juweel.
Hij zag den vreemden tempel, die
Voor Mars gebouwd was, vroegren tijd;
De kerk San Stephano gewijd;
| |
| |
Mercato Vecchio, waar al wel
Firenzes jeugd tezamen kwam.
Durend vervulde klokkenspel
De lucht met zilvren-blij gebam.
Hij tuurde scherp. Niet ver van 't plein,
Waar Santa Reparata rees,
Daar wist hij in den blanken schijn
Donati's hoog gebouwd paleis.
En zijn verbeelding zag daarbinnen
Een ranke bruid zijn komst verbeiden,
Wier bloei zijn al te reede zinnen
Roode verzadiging bereidde.
Hij hoorde haar genegen groet,
En 't ritslen van haar naadrend kleed;
Hij voelde, hoe haar adem zoet
Streelend zijn wangen over gleed....
Dan reed hij in gestrekten draf,
Zich rechtend in den zadel, lijk
Na nieuw besluit, de helling af,
En door Oltrarno's arme wijk.
De toomen kortend stapte hij
Al luider klonk het klaar gelui
Der klokken van San Stephano....
Maar vóór zijn weg Lungarno sneed,
Hield princelijke Buondelmont',
Ter steê, waar in de stralen heet
De marm'ren Mars te branden stond,
Zijn klepper in. Vreugde-bevaên
Bleef hij in 't gulden lentelicht
Een korte, wondre spanne staan,
Hoog in den beugel opgericht.
| |
| |
O zelden stond een jonge mensch
Zoo wit en purper in den dag;
Zoo sterk van innerlijken wensch;
Zoo schoon, met glorie-zeekren lach,
Die enkel schoonheids lust beleed,
Om d' even oop'nen, zuivren mond;
Zoo jong, zoo ademloos gereed
't Leven te drinken tot den grond!....
Hoe dunne muur scheidt onze vreugd
Van onvermoeden, bittren nood,
Den lach van overmoedge jeugd
Van zwarte', afzichtelijken dood?
Bén luttel woord is al genoeg
Den wand te breken - en ons hart,
Dat hoog en vrij zijn vreugde droeg,
Verkrimpt in radelooze smart....
Hij gaf zijn speelsche tel de sporen -
Daar sprong een bende, saamgerot
In duisteren portiek, naar voren....
Zoo werd volbracht zijn poover lot.
De knots van Schiatta degl' Uberti
Wierp Buondelmonte uit den zaêl,
Wijl norsche Mosca dei Lamberti,
Hem hoonend om zijn bloemenpraal,
Van 't schichtig steigerende paard
De toomen hield bij 't schuimend bit -
Dan stieten de andren met hun zwaard,
Totdat hij neerlag, stil en wit.
Alleen drie roode plekken groeiden
Gestadig op zijn nieuw gewaad,
Eer ze op zijn borst tezamen vloeiden
Tot éénen grooten, purpren smaad.
| |
| |
De donkre mare van den moord
Sloop als een zwart, afzichtelijk ding
Vanuit Lungarno immer voort
Door 't zonnig Fiorenza: 't ging
Van straat tot straat, van plein tot plein,
Deed iedren mensch een huivrend-even
Stil in vreemde beklemming zijn
Van doodsvrees in dit lichte leven.
- Maar dan begonnen donkrë oogen
Te branden in verbleekt gelaat,
En werden vuisten wild bewogen
Als hunkrend naar de felle daad -
Het kwam, waar in de zon geblaakt
- Onwendbaar noodlot - en genaakt'
Donati's koel en stil paleis;
En ging, als volgend zeker spoor,
Langs breede trap en diep portaal
De zwaar-gordijnde deuren door
Naar ruime, schemerige zaal,
En vond een jong, verlangend hart,
Dat, moe van ongedurigheid,
Den ganschen morgen had gemard
En liefde's komen had gebeid.
Weest stil! Hier was het leed te groot
Voor schamel woord, voor bangen snik.
Hier eenden leven en de dood
Een duizlend, eindloos oogenblik....
| |
| |
De zon ging al zoo lang te dalen
Naar aardes nauwgeschulpten rand,
En stond in gulden pracht te pralen
Laag boven Pisa's neigend land,
Het was alsof een korten tijd
De dag niet verder nederboog,
Alsof een vleug oneindigheid
Door de open heemlen binnentoog.
En door de straten van de stad
Bewoog het volk in stage stroomen,
Als wachtend een gebeuren, dat
Een ieder daadlijk wist te komen.
Toch stond der menschen kalm gezicht
Zonder verwondering en klaar,
En elk gebaar scheen, in dit licht
Geboren, van beduiden zwaar.
Daar hieven alle hoofden zich
En keerden naar eenzelfden kant -
Een zwak gemompel roerde zich,
Dat dan weer dra verstilde - want
Recht door de lange reien mannen
En diep aandachtige vrouwen reed
Een platte wagen, schoon bespannen
Met hooge schimmels, wit bekleed.
Achter den stommen stuurder zat
Een ranke jonkvrouw, licht gebogen,
Die leek te bergen wondren schat
Van teerheid in afweez'ge oogen.
Zij was zoo jong en bleek en broos
- O de gesloten lippen êel! -
Als in den avond bleeke roos
Op gracelijk gebogen steel.
| |
| |
Van 't pure licht, dat heel de straat
Door vloot als vloeiend kristallijn,
Speelde om haar zuivere gelaat,
Het smal ovaal, ivoren schijn.
Zij droeg rondom de vlakgevlijde
Haren een bloesemkrans gehecht.
Beneê dien bloemband kwamen vrij de
Zijlingsche krullen, kort en recht.
Mijmerend neeg zij over een,
Die rustte op wade violet....
- O al te zeer geminde leên,
Door haar voor 't eerst en laatst gebed! -
En hield volkomen roereloos
Het witte hoofd, dat nu den dood
Behoorde, met haar vingren broos
Op naar de holte van haar schoot.
En bloemen, bloemen eindloos vele,
Dekten zijn wijd-geplooid gewaad,
Bloemen heel blank en teeder gele,
En paars en donker incarnaat.
Der nabestaande- en vriendenschaar,
Wier sterke trekken leed beleden,
Kwamen met stom, beheerscht gebaar
Achter den wagen aangeschreden.
Zoo ging het langzaam, plechtig, voort
In d' onbewegelijken gloed
Van 't late goudlicht, naar de poort
San Piero - dan bewoog de stoet
Naar 't ruime domplein, en van daar
- Wijl schaduwen zich lengden - naar
| |
| |
En eindlijk, wijl het zonnevuur
Raakte den duistren horizont,
Tot waar niet ver van de rivier
Palazzo Buondelmonti stond.
Dit was het einde. Somber grijs
Verhief zich in de nauwe steeg
De steenklomp van het hoog paleis,
Dat zwarte barste' en schauwen kreeg,
Als van den diep gekorven bast
Om ouden boom. Daar hield de wagen
Voor stil, en wierd de witte last
Over den drempel in gedragen.
Nog enklen volgden, eer de deur
Zich sloot. Het volk ging dralend heen.
Daar bleef alleen wat diepe kleur
Van bloemen op den donkren steen.
Maar deinend op de wijde pleinen
Druischte een zee-gelijk gerucht.
- O bloedde niet een purper schijnen
Over de bergen aan de lucht? -
Daar was geroep en woest gebaren
En macht van fel gebeten woord.
Daar hebben de opgezweepte scharen
De doemstem van den haat gehoord;
Zij zwoeren met een sterken eed
Wraak voor deez' smadelijke smet.
Daar wierden plannen saamgesmeed
En blanke wapenen gewet....
Maar ergens in dien rossen nacht
Van heete, zwoele dreiging brandden
Veel lange, gele kaarsen zacht
Binnen tapijtbehangen wanden,
| |
| |
En lag een doode op de baar,
Met wat hij eens tezamen bond:
Een bloemkrans in het glanzig haar,
Een glimlach om den bleeken mond....
En was dit alles droevig? Neen:
Want levens groot gebeuren is
Voor dieper inzicht schoon alleen,
En boven pijn en droefenis.
Schouwt niet elk hart, welks donkren waan
Een glimp van klare schoonheid roert,
Het klimmen van de gouden baan,
Die naar de heldre Goden voert?
En schuilt niet achter 't wreedste lot,
Ooit door een sterveling verduurd,
De glimlach van een schóónen God,
Die werelds loop in schóónheid stuurt?
|
|