| |
| |
| |
Codificatie en rechtsvorming
Door Mr. H.C. Dresselhuys.
Varia, door Mr. B.A. Fockema. Haarlem, De Erven F. Bohn, 1915.
Onze Oostelijke naburen zijn een productief volk; niet slechts op het gebied der nijverheid, maar evenzeer op dat van recht en rechtsphilosophie; wanneer de geestelijke import binnen onze grenzen niet zoo sterk toeneemt als de industrieele, dan ligt dit zeker niet aan gebrek aan productie, eer aan het tegendeel. De hoeveelheid der stof werkt hier afschrikkend om zich geregeld op de hoogte te houden van hetgeen daar in steeds stijgende massa op de juridische markt wordt gebracht. Het feit, dat enkele der meest bekende geleerden ook de rechtspublicatie en gros schijnen te drijven, in dien zin, dat, naar verluidt, soms de meester met tal van zijn leerlingen de boeken in zoo groote menigte fabriekmatig voortbrengt, dat met enkele maanden tusschenruimte telkens een nieuw foliant onder zijn naam verschijnt, maakt de schuchterheid van onze Nederlandsche juristen tot een bijhouden van de Duitsche vakliteratuur verschoonbaar. - Wat allerminst wil zeggen, dat ook door onze juristen in menig opzicht niet zeer veel van de Duitschers zou zijn te leeren.
| |
| |
De president van het Leeuwardensch gerechtshof, van wiens studie van Duitsche schrijvers en vooral van den grooten von Savigny wij meermalen mochten genieten (o.a. in Onze Eeuw 1913) doet dan ook een uitnemenden arbeid door ons bij selectie te doen kennismaken met de grootmeesters der Duitsche rechtschool. Het is zijne persoonlijke ontmoeting met den bekenden Marburgschen hoogleeraar Prof. Dr. Ludwig Ennecerus, welke hem thans beweegt om een overzicht te geven van diens, uit eigen mond nog toegelicht, hoofdwerk ‘Lehrbuch des bürgerliches Rechts’ en uit die studie beschouwingen en vergelijkingen te putten over de rechtsvorming en de rechtspraak daarginds en ten onzent. De slotsom, dat wij op dit gebied belangrijk ten achter staan, kwam niet onverwacht en schijnt ook mij niet geheel onverdiend. Want hoezeer men als gewicht in onze schaal zou willen doen wegen, dat ten onzent bij de rechtsbedeeling vermoedelijk minder wordt gezondigd aan ‘juristerij’, het valt niet te ontkennen, dat het Duitsche recht, met name het civiele recht, zich veel meer heeft weten aan te passen aan de behoeften van het moderne verkeer dan het onze, dat behoudens enkele uitzonderingen, zich, althans wat de geschreven rechtsbron aangaat, nog geheel bevindt in het tijdvak van de trekschuit. - Aan de hand van Prof. Ennecerus' werk, waarvan een belangwekkend resumé wordt gegeven, dat hier niet verder kan worden besproken en waarvan slechts zij verklaard, dat eigen kennisneming alle aanbeveling verdient, bespreekt Mr. Fockema dan als Varia een drietal punten, welke afzonderlijke geschriften zijn, doch dit onderlinge verband houden, dat alle een krachtig pleidooi vormen voor het dringende van eene herziening onzer Nederlandsche burgerlijke wets- en rechtsbedeeling.
De ‘Codificatie van het burgerlijk recht’, de samenvatting der wettelijke regelen in één of meer wetboeken, reeds in het jaar 1814 door von Savigny in zijn beroemde brochure ‘Vom Beruf unserer Zeit für Gesetzgebung und Wissenschaft’ als leider der historische school als een gevaar voor het rechtsleven geschetst, doch niettemin over
| |
| |
bijna het geheele Europeesche vasteland voltrokken, is naar het oordeel van den schrijver een der hoofdoorzaken van ons rechtshervormend onvermogen gebleken. De stilstand der wetsherziening, hoezeer deze reeds kort na 1838 door onze beste juristen werd gevraagd, vindt zijn oorzaak in een te groote idealiseering van het wetboek en het wetboek alleen; in plaats van door te dringen in aard en wezen van het rechtsinstituut is men ‘den wetgever’ gaan beschouwen als een alwijzen geest, wiens bedoeling moest worden nagevorscht als de tekst geen voldoende licht bracht. De ontdekking van de bedoeling van die mystieke persoonlijkheid werd een systeem, waartoe de parlementaire werkzaamheden, samengevat in de zgn. ‘Materialien’, de parlementaire stukken, den sleutel zouden geven. En zoo werd vaak een wellicht weinig beteekenende uiting van een kamerlid bij de behandeling der wet een rechtsbron, welke de heerschappij van het leidende rechtsbeginsel, de rechtsfiguur welke de wet deed geboren worden, op den achtergrond drong. Voegt men daarbij, dat de Code Civil daarnevens steeds als leidraad gold en dat men meende, dat zelfs bij afwijkende en meer naar oud-Hollandsch recht gestelde artikelen onzer wet, aan den Code als leidsman voor wetsverklaring moest worden vastgehouden, waar niet bepaaldelijk in de toelichting was gezegd, dat een verandering stellig was bedoeld, dan wordt het begrijpelijk, dat de rechtsspraak niet kon zijn de ‘lebendig fortschreitende Jurisprudenz’, welke von Savigny in het codificatiestelsel zoo ernstig bedreigd vreesde. In Duitschland, waar het ‘gemeine Recht’ zich vrijer kon ontwikkelen, was de juridische atmosfeer dan ook heel wat frisscher en ruimer.
Het komt mij voor, dat de diagnose van de kwaal, welke ons nationaal rechtsleven heeft aangetast, in hoofdzaak door den geleerden schrijver juist is gesteld. Ten onzent is de wet, ondanks de beweging naar zgn. vrije wetshanteering, de ‘Moderne Praetuur’ zooals Mr. J.P. Fockema Andreae ze betitelde, in onze rechtsspraak nog steeds de vrijwel onbetwiste heerscheres, de wet naar de bepaalde beteekenis, welke de wetgevende macht ten tijde der wets- | |
| |
geboorte in het licht van haar tijd daaraan toekende. Die wetgever is vastgeklonken aan zijn eigen tijdvak, zijn woorden ter verklaring van het uitgevaardigde instituut klinken ons na soms 80 jaren als een stem uit het graf, doch de wet zelve moet naar buiten en staat vaak weldra in een omgeving, die de wetschepper niet kende noch vermoedde; een nieuwe omgeving waarbij de wet met haar souvereine macht het maatschappelijk leven gebiedt zich te verwringen naar haar uitgeleefde gestalte in plaats van zelve zich te vervormen naar practische behoefte. De geneeswijze ligt voor de hand. De wetgever zelf volge het maatschappelijk verkeer op den voet. Zoo lang de wet in haar geheel nog reden van bestaan behoudt, moet hij haar herzien en aanvullen, hij moet dezelfde lenigheid hebben als de wisselende rechtsbehoefte en wanneer hij bij deze voortdurende achtervolging ten achter blijft, is de onvermijdelijke straf, dat hij gezag en invloed moet verliezen en de verhouding tusschen hem en zijn dienaren, de rechtzoekenden, gespannen wordt.
Inderdaad is dit laatste verschijnsel ten onzent reeds aanwezig. Vooral in de laatste jaren komen telkens weer mannen van gezag hun ernstig beklag doen over de traagheid van onze wetgevende machine, die in plaats van bijna geruischloos regelmatig te produceeren te veel geluid geeft en te weinig aflevert. Ook Mr. Fockema herhaalt deze klacht en brengt ze in een aardig industrieel beeld. Een eerste eisch, zoo zegt hij naar aanleiding der vele stof, die jurisprudentie en adviezen van allerlei kant aan de wetgevende machine toevoeren, is dat men wake tegen overlading, dat men ook het wetgevend bedrijf inrichte naar de capaciteit der werktuigen. Maar als er dringende behoefte bestaat, zooals ten onzent, aan de productie van een grootere hoeveelheid van een noodzakelijk artikel, dan pleegt men in de nijverheid over te gaan tot een fabriek met grooter productievermogen. Doet men dit niet, dan treden concurrenten op, die de taak overnemen en spoedig kunnen de oude fabrieken voor oud ijzer worden verkocht. Die concurrentie is reeds in beweging tegenover den wet- | |
| |
gever en den arbeid van den Minister van Justitie in de vrijrechts-beweging, welke ook in Nederland hare aanhangers gaat vinden, een beweging, waarvan Mr. Fockema reeds dadelijk het gevaar aangeeft in het feit, dat daarbij de macht niet wordt gesteld in handen van eene eenheid, welke tot wetschepping is geroepen, doch wordt overgelaten aan de verschillende rechters, die ieder voor zich den maatstat zoeken in eigen rechtsbewustzijn.
Ik zou daaraan willen toevoegen, dat die vrije rechtshanteering door den rechter nog andere gevaren medebrengt. De rechtszekerheid zelve, het bewustzijn van elken tot wetsbegrijpen in staat zijnden burger, dat hij vooraf de vermoedelijke gevolgen van zijn doen en laten zal kunnen bepalen, gaat te loor, wanneer hij zich zal te onderwerpen hebben aan een wisselend rechtsgevoel naarmate van de opvattingen der rechters, waarin zelfs de Hooge Raad, overigens dan zelf weer vrij naar wisselend eigen inzicht, geen genoegzame stabiliteit zal kunnen brengen. Een ongeschreven en wisselend recht boven en naast de wet kan slechts een juristenstand kweeken, die van de maatschappij vervreemdt, en kan slechts leiden tot een bijzondere kaste van ingewijden, die den rechtsdienst bedeelt naar voor den leek mysterieuze en niet te kennen regelen en hen als ‘profanum vulgus’ uit den tempel van Themis weert.
Met den heer Fockema geloof ik dus, dat die concurrentie - al zal ze nog voorloopig niet leiden tot afbraak van de Staatsfabriek - niet moet worden aangemoedigd en liever het staatsbedrijf zelf naar verbetering, naar reorganisatie heeft te streven.
De schrijver zoekt, en dit is begrijpelijk, het middel allereerst in eigen milieu. De rechterlijke macht, wier blik haast dagelijks valt op leemten in het rechtsleven, wier beste leden achter het proces de aanleiding zien tot het proces, den ondergrond geworden door fouten in de wetgeving, zoude in de eerste plaats geroepen zijn hare adviezen te geven. Adviezen welke men niet kan putten uit de geregeld gepubliceerde jurisprudentie, maar slechts uit het eigen inzicht der rechters in toestanden en ver- | |
| |
houdingen, welke buiten het bereik liggen van professor of ministrieelen ambtenaar. En dit alles zou kunnen worden verwezenlijkt door ‘de vorming van een permanent college van mannen van de wetenschap en mannen van de practijk, een college, dat in relatie staat met de rechtscolleges en aan hetwelk van alle zijden mededeelingen toevloeien’. Ik meen hierin de slotsom te vinden van het eerste Varium, dat uit practisch oogpunt zeker het belangrijkste mag genoemd worden, temeer waar deze conclusie een oplossing schijnt te kunnen vinden in de bij de begrooting van 1915 door den Minister van Justitie aangekondigde permanente commissie voor de Justitie-wetgeving.
Zal hierin inderdaad het lang gezochte middel kunnen worden gevonden om den steeds groeienden achterstand door onzen wetgever te doen inhalen? Vooral ook zullen de Ministers van Justitie aldus - op den voet van den Romeinschen praetor, die geholpen door de bekwaamste juristen zijn werkplan, zijn edictum perpetuum, bij zijn optreden kon bekend maken als logisch voortgezette lijn van het werk zijner ambtsvoorgangers - zich als regelmatige wetsherzieners kunnen openbaren? Ongetwijfeld zal de samenstelling dier commissie van overwegende beteekenis zijn voor de kans op dit succes en Mr. Fockema ziet blijkbaar slechte voorteekenen voor het in die commissie aan de rechterlijke macht toe te kennen aandeel of voor de waardeering in de door haar daaraan uit te brengen adviezen in 's Ministers uiting bij de begrooting voor 1915, dat wanneer de rechterlijke macht de wetsvoorstellen zou samenstellen, hij vreesde ‘dat wij zouden krijgen een juristenrecht en niet - wat wij allen zoeken - een volksrecht, dat veel meer de wetgevende macht bevoegd en geschikt is te waardeeren dan vast te stellen’. Hoe dit zij, Mr. Fockema erkent, dat de rechterlijke macht in haar geheel, wil haar vermogen tot observatie van rechtstoestanden en diepere wettelijke leemten wezenlijke waarde hebben, zal moeten groeien in belangstelling op dit stuk; eene beschouwing, die hem als van zelf brengt tot een ‘Varium’ over de rechterlijke macht.
| |
| |
Het moet bezorgdheid wekken, wanneer een magistraat van zijne verdiensten en ervaring daarbij tot de ernstige kritiek komt, dat van ouds voor onze rechterlijke macht ontbreken een zorg voor verkrijging van goed personeel bij eerste benoeming, een zorg om de benoemden goed voor hun toekomstige hoogere taak te ontwikkelen en eindelijk een behoorlijke arbeidsverdeeling tusschen het personeel. Niettemin schijnt voor die bezorgdheid niet zoo groote aanleiding te bestaan, wanneer ondanks dit alles mag worden geconstateerd, dat ‘mal jugés’ ten onzent zeker niet meer voorkomen dan elders en dat wanneer bij ons volk een gevoel van vervreemding van ons recht wordt opgemerkt, de klacht zich vrijwel steeds bepaalt tot achterlijkheid van de wet, niet betreft een onbekwame toepassing door den rechter.
Onze Oostelijke naburen, die de op zich zelve voortreffelijke methode hebben, waartoe hun organiseerend talent zich leent, om bij alle opleiding en ontwikkeling te specialiseeren, hebben op deze wijze op elk gebied der rechtspraak specialiteiten gevormd, die vaak een technische kennis bezitten, welke onze magistraten missen. Maar wanneer Mr. Fockema ook die methode voor ons aanbeveelt, wordt m.i. uit het oog verloren, dat de getallen waarover wij beschikken kunnen, zoo veel geringer zijn en dat bij onze 23 rechtbanken bezwaarlijk telkens uitstekende specialiteiten op elk bijzonder gebied der rechtspraak (handelsrecht, internationaal recht, technisch onderzoek in strafzaken, kinderrecht en zooveel meer) kunnen worden geplaatst. In de grootere steden moge de uitgebreidheid van het rechtscollege er toe kunnen leiden, iederen rechter zijn taak te geven, waartoe zijn bijzondere studie van een bepaald vak hem 't meest aanwijst, in het algemeen moet bij ons de rechter geschikt zijn alle gebieden der rechtsbedeeling gelijkelijk te kunnen beheerschen.
De rechter-commissaris in strafzaken moet morgen in een ingewikkelde rechtsquaestie over markenrecht of tiendrecht of in een internationaal scheepvaartgeschil kunnen uitspraak doen, en voor onzen rechter zal dus een eerste
| |
| |
eisch moeten blijven, dat hij zich een algemeene rechtsontwikkeling heeft verworven, welke hem in staat stelt in elk deel van zijn taak, na gezette studie van de zaak, van het bijzondere, zich te laten leiden door een algemeen juridisch bewustzijn, dat ten slotte in elk proces de gids moet zijn.
Met dit al moet worden erkend, dat Mr. Fockema terecht er op wijst, dat bij ons opzettelijke gelegenheid tot vakstudie in engeren zin ontbreekt en dat evenmin van overheidswege tot deelneming aan zulke studie wordt geprikkeld. Cursussen op verschillend gebied, leerjaren bij politie, bij het bedrijfs- en handelsleven enz. zouden zeer zeker ook naast behoud der eischen van algemeene ontwikkeling onze rechterlijke macht en ons parket nader kunnen brengen tot de behoeften der justitiabelen en daarmede vertrouwen in en waardeering van rechtspraak kunnen verhoogen. Maar de schepping van dit alles, gelet op het bijzondere van ons corps rechterlijke ambtenaren en onze rechterlijke indeeling, is een niet gemakkelijke taak. Mr. Fockema bepaalt zich tot het aangeven van gebreken en het aanstippen van middelen, een bepaald systeem wordt door hem niet opgebouwd en lag ook niet binnen het bestek van een Varium. Zoude ook hier het advies der ons door den Minister voor oogen gebrachte commissie voor de Justitiewetgeving niet den weg kunnen wijzen?
Zoo kom ik tot die commissie terug en tot de vraag van codificatie en rechtsvorming, welke de motieven waren van Mr. Fockema's geschrift. Hierover mogen mij enkele eigen beschouwingen zijn gegund.
In dezen tijd is de quaestie van de onvruchtbaarheid des wetgevers brandender dan ooit. Jaar in, jaar uit wordt in klimmende mate gewerkt en voorbereid; de vrucht van noesten vlijt van staatscommissies en ambtenaren ligt opgehoopt in de archieven der Kamer en der Departementen, de Tweede Kamer vergadert dag aan dag en haar lidmaatschap is niet meer een nevenambt, maar een functie, welke den geheelen mensch vraagt. En toch de klachten
| |
| |
worden luider, zoo zelfs dat het parlementaire stelsel in zijn grondslagen wordt gecritiseerd. Waar ligt hier de fout? Niet in onvruchtbaarheid in dien zin, dat geen wetgevend werk wordt voortgebracht. Integendeel, het Staatsblad, vroeger één bescheiden deel, kan nauwelijks in drie deelen worden gebonden en beslaat ieder jaar meer ruimte. Wetten en besluiten op zgn. sociaal gebied vloeien in wassende menigte uit de wetgevende machine; wat onverwerkt blijft liggen is de materie, welke vroeger bijna uitsluitend tot de zorg des wetgevers behoorde, het recht in engeren zin, de justitieele wetgeving. Toch moest juist deze de oudste en beste rechten hebben, omdat zij het essentieele vormt van de onmisbare gedragsregelen voor het maatschappelijk verkeer tusschen de burgers onderling en hunne verhouding tot het Staatsgezag. Aan dit verschijnsel kan niet enkel ten grondslag liggen de beweerde praatgierigheid onzer volksvertegenwoordigers, de neiging om te veel van den nationalen tijd te besteden aan de vermeende krenking der belangen van enkelen of aan een pleiten voor lotsverbetering van enkele groepen van ambtenaren. Zelfs niet het telkens weer met weken uitdijen van de begrootingsdebatten, die welhaast een derde van den beschikbaren vergadertijd innemen.
Zeker, het zoeken naar eene oplossing van dit euvel is de moeite overwaard, en een parlementaire commissie van onderzoek tot winnen van nationalen tijd, welke alleen op initiatief der Kamer zelve kan geboren worden, zoude een der schoonste uitvindingen zijn van deze eeuw. Aan stof en middelen zoude het haar waarlijk niet ontbreken en voor practische herziening van het reglement der Kamer liggen de buitenlandsche voorbeelden voor het grijpen. Het Engelsche stelsel, dat te voren den debattijd voor elk ontwerp onherroepelijk bepaalt, het Duitsche, dat de voorbereiding completeert in commissiën of in Seniorenausschuss, de keuze uit nog vele andere stelsels is voor het grijpen, al zal ten onzent zeker moeten wegen, dat ons parlement van 100 leden juist te groot is voor intieme behandeling in het plenum en te klein voor gemakkelijke
| |
| |
arbeidsverdeeling. Voor eene zelfherziening der Kamer, welke nu juist hare nieuwe wijze van vorming gaat bespreken ter gelegenheid der Grondwetswijziging, zou het nu een prachtig moment zijn.
Maar daarmede kan het verschil van behandeling van Justitiewetgeving en van sociale voorziening niet worden verholpen. Hier werken bijzondere krachten van selectie. Men wijst er op, dat de samenstelling onzer Tweede Kamer, waar niet meer zooals vroeger de juristen de overhand hebben, de belangstelling voor justitiewetten heeft doen verdwijnen en dat de meeste leden zich weinig aangetrokken gevoelen tot onderwerpen, welke door hen zelven ten deele niet zijn te apprecieeren en voor het publiek geen dadelijk en gemakkelijk tastbaar voordeel brengen. Ongetwijfeld zal dit tot de stiefmoederlijke bedeeling van die onderwerpen mede aanleiding geven. Maar daartegenover staat toch, dat de juristen in de Tweede Kamer nog een aanzienlijk getal vormen en dat van een bijzonder verzet juist van de niet-juridische leden om de justitiewetgeving naar achter te schuiven tot heden, althans naar buiten, niet is gebleken. Ook aan ijver ontbreekt het den juristen-kamerleden zeker niet, evenmin als hunnen collega's. Integendeel; men moet zich verbazen over den buitengewoon omvangrijken arbeid, dien elk kamerlid tegenwoordig op zich neemt. Haast geen hunner, die niet in verschillende staatscommissiën zit, nog afgezien van ieders aandeel in de regeertaak door distributie van regeeringsgroenten of varkens, door beheer van vluchtkampen of medewerking in comités.
Vanwaar dan de onlust van de gezamenlijke factoren van wetgeving om het recht op behoorlijk peil te brengen? Mr. Fockema zocht de fout in onze codificatie, in de schroom om een massaal geheel van wetgeving aan te vatten; ook dit zal zeker niet zonder invloed zijn geweest. Maar niettemin wijst de historie van de laatste halve eeuw herhaaldelijk aan, nog afgezien van de voortreffelijke nieuwe codificatie van ons strafrecht, dat partiéele herzieningen van onze codices telkens met succes werden vol- | |
| |
bracht. En bovendien valt dit merkwaardige op te merken, dat juist de lust om onze wetboeken te herzien voortdurend in ruime mate aanwezig was, maar dat bijna steeds de wetgevende wagen onder weg op dood spoor liep. Onze tijd mag wel de periode der staatscommissiën worden genoemd. Haast geen enkel onzer groote stukken van wetgeving, of er werd aan eene staatscommissie opgedragen eene herziening voor te bereiden. Al die commissies volbrachten hun taak met vlijt en groote bekwaamheid, oogstten telkens den dank der Regeering, maar slechts zeer weinige mochten meer genieten dan een succes d'estime. - Waarmede wij dan, naar mijne bescheiden meening, komen tot de kern der zaak, tot het eigenlijke struikelblok, dat de noodzakelijke rechtsvorming in den weg staat en dat ik zou willen aanduiden als een nationale karaktereigenschap. Wij zijn, en vooral onze juristen zijn, te kritisch aangelegd. Bij ons wordt de gulden regel, dat het betere de vijand is van het goede, te veel uit het oog verloren en de angst om niet het volmaakte te zullen bereiken belet om dat te aanvaarden, wat reeds een belangrijke winst zoude zijn.
Hoe pleegt het te gaan? Eene staatscommissie, vaak uit de bekwaamste juristen op eenig bijzonder rechtsgebied saamgesteld, zet op initiatief van den Minister zich aan het groote werk om een wetboek of een wetboekdeel te herzien. Zij werkt met voorbeeldigen ijver en levert na twee of drie jaren een stuk ‘aus einem Guss’, een werk dat juist daarom waardeering verdient, omdat één vaste logische draad het geheel samenbindt. Het rapport wordt gepubliceerd en de kritiek in vakbladen door magistratuur, balie en professoren wordt vaardig; voor ieder onderdeel worden nieuwe mogelijkheden van methode gesuggereerd, waarbij het ‘variis modis bene fit’ maar al te vaak wordt vergeten, en belegd met al deze kritische beschouwingen belandt het werk in de Departementale bureau's. Nemen wij aan, dat de Minister genoegzaam van anderen dringenden arbeid vrij is om de zaak aan te vatten en het ontwerp in 't algemeen met zijne politieke en juridische inzichten strookt. Hij geeft dan zijne aanwijzingen en de juridische
| |
| |
ambtenaren vangen hunnerzijds den arbeid van kritiek en verbetering aan, waarmede vaak langen tijd moet zijn gemoeid en inmiddels een nieuwe Minister, misschien met voorkeur voor anderen zijns inziens meer dringenden arbeid, wellicht ook met ander inzicht, is opgetreden. Een nieuwe omwerking wordt dan onvermijdelijk.
Maar wanneer alles binnen één ministrieel leven valt, is vermoedelijk binnen betrekkelijk korten tijd het ontwerp der staatscommissie omgezet in een wetsontwerp, dat na nieuwe kritiek van den Raad van State na zekeren tijd aan de Kamer wordt aangeboden. Hernieuwde kritiek in de vakbladen en de groote pers op het nieuwe ontwerp, totdat de Kamer eene commissie van rapporteurs of van voorbereiding benoemt, waarmede de kritiek in een nieuwe zeer langdurige, maar in de meest krachtige fase belandt. Welhaast elk juridisch kamerlid, gedreven door den hem eigen bekwamen kritischen zin en zijn gevoel van plicht tot zelfstandig onderzoek, speurt verbeteringen in methode, systeem, taal, verband, constructie enz. De zaak raakt in de periode van het stil overleg, waarbij de wijsheid van velen de dood wordt van de ongeboren vrucht van wetgevend vermogen. De volgende Minister gevoelt meer voor eigen frisschen arbeid dan voor het aanvatten van een ontwerp, dat overbelast met kritiek de bekoring van ongereptheid en goeden naam heeft verloren, en de mot begint langzaam zijn werk; tot dat een tiental jaren later, als het ontwerp is ‘verouderd’, een studeerend lezer nog eens het oorspronkelijk ontwerp ter hand neemt en tot de slotsom komt, dat de natie heel wat vruchten zou hebben geplukt als dit destijds ware aangenomen in plaats van het nog steeds geldende wetboek uit het grijs verleden. Waarbij men dan tevens moet constateeren, dat, nu de herziening is mislukt, bij ieder de lust ontbreekt om in de volgende twintig jaar wederom, al dan niet per staatscommissie, de herziening van dit wetboek ter hand te nemen. Resultaat derhalve, dat men tot schade der rechtsvorming zich maar blijft neerleggen bij het product der voorvaderen.
| |
| |
Zeker, zoo gaat het niet altijd, doch wel zeer dikwijls; en opmerkelijk is het, dat de staatscommissie-bacil ons zoo in het bloed zit, dat niettemin telkens weer een nieuwe commissie optreedt, die met even grooten ijver studeert en voortbrengt en weer gelijkelijk den dank oogst van de Regeering.
Zal nu het nieuwe plan van den Minister Ort een lichtstraal brengen in dezen somberen doolhof onzer rechtshervorming? Er zijn inderdaad teekenen, die goeden moed geven.
De Minister kondigt aan een commissie van blijvenden aard te zullen bevorderen, saamgesteld uit juristen van parlementairen, van rechtsprekenden, van doceerenden en van departementalen huize. Eene commissie met bevoegdheid tot initiatief en tot enquête, met adviseerende en scheppende functiën belast. Wie zal ze omvatten? Het antwoord is nog niet bekend geworden. Maar indien hier kon worden bewerkt, dat de critici werden samengebracht in één scheppend lichaam, zou het metterdaad mogelijk kunnen worden, dat de verschillende fasen van kritiek werden geconcentreerd in een enkel mondeling overleg. De woordvoerende juristen uit de Kamer, de wetsbewerkende ambtenaren van het Departement, de meest gezaghebbende critici uit de professoren, de magistratuur en de balie, zij allen bijeen in één groot lichaam, ziedaar de kritiek genoodzaakt tot directe voortbrenging; ziedaar ook vooral de mogelijkheid, dat mede-scheppers van het ontwerp, telkens in een volgend stadium van zijne volgroeiing tot wet, dit kunnen verdedigen met volledige kennis van beginsel en gedachte en dit met vaderliefde kunnen bewaken. En bij dit alles het groote nut, dat volgens het goede beginsel der symbiose onze nationale geneigdheid tot staatscommissioneering in den meest practischen vorm zou zijn benut.
De oorlog heeft als bij zoovele andere zaken de geboorte dezer commissie voor de Justitie-wetgeving uitgesteld tot lateren datum; misschien dat deze, nu ons nationaal leven ondanks den storm rondom ons zich weer in rustige banen beweegt, niet ver meer is verwijderd. Maar belang- | |
| |
stelling verdient zij zeker, al ware het slechts als proeve van padvinding op een terrein, waar de bestaande methode ondeugdelijk is gebleken.
Mr. Fockema zag in hare schepping vooral de mogelijkheid om de rechterlijke macht te doen deelen in de taak der rechtsvorming; in hoever dit het geval zal zijn, moet worden afgewacht, al is dit reeds gebleken, dat de commissie bevoegd zal zijn de rechterlijke macht te raadplegen bij haar plannen. Dat de Varia, voor zoover mij bekend, de eerste in onze literatuur waren, die de aandacht van het publiek op de beteekenis van de komende commissie vestigden, is een der groote verdiensten van Mr. Fockema's geschrift. Wij zouden op de belangstelling in den lande voor de weldra aan te vangen poging mede een krachtig beroep willen doen. En met Mr. Fockema gelooven wij, dat de kernspreuk der Vrij-liberale partij, dat vooral heil is te zoeken in de zelfwerkzaamheid der burgers, ook op juridisch terrein valt toe te passen, en verwachten wij, dat de Regeering bij de vorming van dit nieuwe lichaam als samenwerking van vrije krachten tot vastleggen van de rechtsovertuiging, welke in ons volk leeft, bij de besten onder onze juristen niet vergeefs zal aankloppen. |
|