Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Romantiek en wetenschap
| |
[pagina 53]
| |
bracht, onder veel vaags, mee naar huis het verstandelijk scherp omlijnde beeld der voorstelling en zegging van één bepaald tooneel door één bepaalden speler. En wanneer het schoone inzicht tevens waar is, dat Dogmatiek en Mystiek naast elkander staan als wetenschap en kunst van 's menschen godsdienstig gevoel, dan verschijnt in den nauwen samenhang van deze twee een klaar beeld voor ons van den hechten band ook van kunst en wetenschap zelve. Want neem maar wien Gij wilt uit de schare van godsdienstig voelende dichters en schrijvers, en Ge zult beseffen, hoe bij den één zus, bij den ander zóó, Mystiek en Dogmatiek elkander schragen, aanvullen, veredelen, verdiepen. Lees den ouden Maerlant, en Ge zult nimmer bij U de neiging voelen opkomen, streepjes en kruisjes in den margo der pagina aan te brengen, zeggende: hier spreekt de dogmaticus, ginds de mysticus. Integendeel, slechts Maerlant spreekt tot U, en in de meest dogmatische strofen zal U, zoo Ge er op dat tijdstip vatbaar voor zijt, de mystieke gloed voor oogen branden. Of, moderner voorbeeld, sla Vondels Maeghden op en zeg mij: stond die dichter met gebogen hoofde voor het voorportaal der Roomsche Kerk, wijl vele jaren van studie in de geschriften van kerkvaders en anderen achter hem lagen, of werd hij gedreven door een innerlijken en onbewusten drang? Was het niet beide evenzeer? Doch er zijn ook buiten de sferen der Religie zoovele bewijzen voor onze stelling; immers in deze wereld is zoo velerlei, dat de mensch zich tot een geloof maakt. Werd Potgieter de verkondiger van Neerlands glorie, alleen wijl hij door belezenheid de wetenschap verworven had, dat het vaderland éénmaal groote mannen had voortgebracht, en door redeneering het inzicht, dat zulk eene volkskracht slechts sluimeren, niet sterven kon? Of werden den eenzamen, stroeven man, als hij langs de stille Amsterdamsche grachten liep, waar ieder huis, en ook hoevele namen - maar die stonden destijds nog niet op de deuren - van vroeger grootheid repten, de mystieke gevoelens van smart en vreugde te machtig? In zulke gevallen is geene scheiding te maken. Het | |
[pagina 54]
| |
intellectueele leven van den mensch doordringt dan het gevoelsleven te sterk en te diep, en degene die zich met de studie der geestelijke verschijnselen bezighoudt, vindt er een subtiel genoegen in, de innerlijke eenheid van het individu in hare componenten te ontleden, van elk dier deelen vorm en stof, maar vooral de herkomst te bepalen, en dan ze met elkander op te bouwen tot het samenstel van een mensch; en dat alles opdat hij wete, hoe zoo velerlei zich aaneenvoegt tot die innige individueele eenheid, waarin voor den leek geen verscheidenheid meer te speuren is. Is de geschiedschrijver niet steeds ook een kunstenaar, althans een bouwmeester? De architect laat zijne grondstoffen komen van de werkplaatsen langs onze rivieren, of wel uit Italië en Noordsche streken, en zelf vraagt hij zich af, welke inhoud van zijn bouwwerk vereischt wordt, hoe alles ten opzichte van elkander geschikt behoort te worden, wat voor indruk het geheel zal wekken. En dan, naar gelang van eigen smaak en gaven, en mede naar den aard der opgegeven taak, laat hij in zijn ontwerp het uiterlijk of veeleer het inwendige, schoonheid of doelmatigheid overwegen. Niets anders handelt de historicus, hetzij hij zijne bouwstoffen zelf verzamelt, hetzij anderen het reeds vóór hem hebben gedaan, in annalen en kronieken, archieven en inscripties of voorwerpen. Maar niet minder komt voor hem in aanmerking het schikken en aaneenvoegen van de stof, en evenzeer staat hij voor de keuze: wat als eerste, de aangename vorm of de grondige inhoud? Niet alleen in de breede omtrekken gaat de vergelijking op; zij laat zich ook op het détail toepassen, en de techniek van beide regelt zich in eenzelfde tijdperk veelal naar dezelfde inzichten. Onze Pieter Corneliszoon Hooft was een onzer grootste kunstenaars, een onzer beste historici. Hoe duidelijk wordt in hem de waarheid der stelling, die in deze regelen wordt toegelicht! Zoo ge een zijner geschiedwerken ter hand neemt, maar liefst het rijpste, de Nederlandsche Historiën, dan weet Ge weldra niet meer, wie U meer boeit, de geschiedvorscher of de poëet. Ja, nog | |
[pagina 55]
| |
ruimer was deze fraaie, en toch zoo ernstige geest, want hij zou om zijne twee genoemde eigenschappen niet gaarne de derde, die van den moralist, verzwegen weten. Beperken wij ons echter, tot hetgeen in hem het meest treft. Het doorluchtig voorbeeld dat hij zich stelde was Tacitus, de geschiedschrijver van een volk, waarmede onze vaderen, voor zoover zij libertijnen waren, zich even gaarne vergeleken als hunne piëtistische broeders met de Uitverkorenen Gods. In iederen zin speurt men bij Hooft de werking van het voorbeeld, zóózeer, dat hij somwijlen den indruk wekt van méér te hebben willen toonen, hoe goed hij zijnen Tacitus kende, dan wel gestreefd te hebben naar eene heldere uiteenzetting van de historische voorbeelden, welke hij ‘tot onderwijs van Vorsten en volken’ zijnen tijdgenooten wilde voorhouden. Maar toch: bewerkt dit soms, dat Hooft in onze letteren dezelfde plaats zou innemen als Tacitus in de Romeinsche? Het schijnt a priori reeds onmogelijk. De jonge Republiek, wier jaren van opkomst in den Muider drost hun dichter vonden, ging vol moed de strijdplaats der volkeren in, vol verwachting voor de toekomst; maar dat andere Gemeenebest der Oudheid, waarnaar de Geüniëerde Provinciën zich vormen en richten wilden, was toen Tacitus schreef, reeds bezweken, en het Keizerrijk, dat zijne plaats innam, toonde de onmiskenbare blijken van zijn verval. Hoe zou dan Hooft onze Tacitus kunnen zijn? Indien hij dat worden wilde, heeft hem zijne studie en zijne nauwgezette navolging weinig gebaat. Immers die leidde slechts tot zekere uiterlijke overeenkomsten. Maar wat is er in die gistende, hier en ginds barnende stof van Hooft, wat is er in dien pelasgischen opzet van zijne Historiën, dat zich laat stellen naast den weloverwogen, beheerschten, met alle krachten aan den teugel gehouden arbeid van Tacitus? Hooft verzwijgt woorden, in zijn vulcanischen stijl, opdat de gedachten des te levendiger spreken zullen, - en die staan er alle in de bonte veelheid eener jeugdige kracht. Tacitus verzwijgt gedachten, opdat de woorden U des te meer zullen zeggen, in hunne ijzeren gelederen. De historische techniek is eene gansch andere. Hooft was | |
[pagina 56]
| |
een bouwmeester, zooals de scheppers onzer Renaissancegebouwen het waren, zooals die Steenwinckel er een was, wiens werk Gij in en om Kopenhagen - helaas op vreemden bodem - bewonderen kunt. En dit bedenkende, zult Gij in Hooft zien die zeldzame vereeniging van kunstenaar en denker, gelijk zij juist in de eerste helft van onze Zeventiende Eeuw, bij een Amsterdamsch patriciër van den besten stempel, bij een Ridder van St. Michiel en een minnaar van alle Renaissance-kunsten behoorde te wezen. Op het nauwe verband van dogmatiek en mystiek wees ik reeds. Ook hier vloeien in zoo menigen geest kunst en wetenschap ineen. Wij noemen Bilderdijk en Da Costa ‘dichters’, evenzeer als wij zoo menig zanger van zijn eigen zoete lief een dichter noemen. Maar ook noemen wij hen starre Calvinisten, orthodoxen, dogmatici. Wat echter in hun geest de zuiverste snaar deed trillen, was het besef der eenheid van beide, gelijk Da Costa het zelf opvat in zijn Voorzang van 1840. Hier is het de ware ‘passio intellectualis’, die meer dan iets den mensch tot het besef brengt van de eenheid zijner individualiteit. Dan is niet meer de dichter noch de denker aan het woord, maar de profeet. Zoo gaat het ook met Jacob van Maerlant, wanneer hij in zijn Derden Martijnzang ‘van der Drievoudecheide’ het wezen Gods zal verklaren. De dichter aarzelt, want het besef is te sterk in hem, dat zijne krachten daartoe te kort schieten (vs. 27-39): ‘Martijn, du vraghes wel hoghe.
Al vloghic boven der inghele vloghe,
Boven Cherub ende Seraf,
So wetic wel, dat ic en mogheGa naar voetnoot1)
Berechten, dat te vullen dogheGa naar voetnoot2),
Met woorden hier af.
Alle sinne zijn te droghe;
Alle creaturen, hoemen poghe,
Ne doghen niet een caf,
| |
[pagina 57]
| |
Dat hareGa naar voetnoot1) enich te vullen togheGa naar voetnoot2).
Maer verscaerp dijns sinnes oghe,
Hore wat scrifture mi gaf,
Hout in diere herten graf.
De dogmatiek zal hem helpen. En in het dan volgende leidt zij hem tot eene verheerlijking der Drievuldigheid, welke voor onzen geest verschijnt als de voorzang van het ‘wie is het, die zoo hoogh gezeten’ van dien anderen Zuid-Nederlander en geestelijken Middeleeuwer: Vondel. Heeft ook diens leerstellig denken, dat toch zeker de regelen van Rome in zich opnam uit drang tot eene dogmatische waarheid, zich niet van den doopsgezinden tijd af aan mystieke overpeinzingen overgegeven? Had hij niet vóór alle figuren uit de historie zijner kerk de geheiligde martelaren en martelaressen lief, van de Heilige Ursul tot Maria Stuart? In vele groote geesten worden kunst en wetenschap één. Zoo gaat het echter niet uitsluitend met de individuen. Ook in geheele stroomingen, welke haar tijd beheerschen, zijn dikwerf die twee elementen weliswaar voor den kenner nog te onderscheiden, maar wordt hunne ineenvloeiïng toch datgene, dat ons allereerst in 't oog valt. Het verloopt dan anders dan in het bekende voorbeeld van het witte gletscherwater en den donkeren morainestroom, welke in ééne bedding langen tijd onafhankelijk naast elkander blijven. Hoe innig in een bepaald historisch tijdperk het verband van kunst en wetenschap zijn kan, hangt af van den bijzonderen vorm van geestelijk leven, die dan heerscht. Is de kunst zeer individueel en houdt ze zich diensvolgens van het algemeene leven afgezonderd, of wel beschouwt men haar juist als een sociaal verschijnsel, waardoor de kunstenaar wordt tot een even normaal lid van de maatschappij als de rechtsgeleerde of de koopman, tot een ‘luxe qu'on se donne aujourd' hui’? In het laatste geval zal de ineenvloeiïng veel gemakkelijker plaats hebben. | |
[pagina 58]
| |
Evenzoo geldt deze onderscheiding van de wetenschap. Is zij zeer gespecialiseerd, zoodat de belangstelling van breede kringen voor haar verloren gaat, of is zij encyclopaedisch en veelomvattend, hetgeen haar tot een voor velen begrijpelijken spiegel des levens maakt? Van het op zichzelf en voor zichzelf voortschrijdend wetenschappelijk onderzoek zullen voor de kunst minder invloeden te wachten zijn, dan van eene wereld van aangename kennis, die zich gemakkelijk meedeelt. Daarbij komt dan nog de vraag, welke kunst en welke wetenschap in eene bepaalde periode op den voorgrond treden: meer intellectueele kunsten als bouwkunst of poëzie, dan wel muziek en schilderkunst; geesteswetenschappen als theologie en geschiedenis, dan wel natuurwetenschappen en geneeskunde? Dat alles, en nog zooveel meer, zijn de factoren die den samenhang van kunst en wetenschap voor een bepaald tijdperk vaststellen. Intusschen is het, alsof voor de perioden in de geschiedenis dezelfde wetten gelden als voor den enkeling. De wind, die van land tot land waait, en hier gegroeide kiemen ginds doet wortel schieten, brengt op vele plaatsen eenzelfde gewas uit den bodem. De ideeën, die overal geboren worden uit gelijke toestanden, zijn na verwant. De geesten, uit wie die denkbeelden gesproten zijn, leeren elkander althans in geschriften kennen, en ze werken samen aan eenzelfde ideaal. Van hen nemen weer anderen het over en maken het nieuwe tot gemeen goed. Dat zijn dan de groote tijden, dat het onder de volkeren gist, dat alom menschen opstaan, die dingen te zeggen hebben, welke te eerder begrepen en doorvoeld worden door de velen rond hen, naarmate ze meer passen in de ideeënsfeer van den tijd. Het zijn de groote geestelijke bewegingen der menschheid, die hier schokken, ginds effen verglijden, nergens hare inwerking missen, en eindeloos wisselend in hare uitwerking zijn. Men kent ze op velerlei gebied, zooals de godsdienstige ‘revivals’, die als een storm over eene gansche landstreek jagen, niets in zijn ouden staat latend; of zooals de omwentelingen in de kunst, die oude visie en oude techniek waardeloos verklaren en met een nieuwen geestes- | |
[pagina 59]
| |
voorraad eene gansche gevestigde gemeenschap aantasten. Maar daarboven uit kent men die geweldige geestelijke roeringen, welke de menschheid als geheel in al hare uitingen aangrijpen, hervormend haar ganschen voorraad aan denknormen, hetzij op het gebied van moraal, geloof, staatkunde, kunst, wijsbegeerte of welken tak van wetenschap Ge maar wilt. Dat zijn die geweldige kluwens van gebeurtenissen, die eindeloos ontleedbaar blijken en wier vezels tot in de fijnste weefsels van het Leven zich vasthechten - de Renaissance, de Revolutie. En dan is het, alsof de heele denkende en voelende menschheid door haar gemeenschappelijk bezit aan nieuwe voorstellingen en idealen op ieder gebied, tot één individu wordt, ondanks de verscheidenheid der onderdeelen. Immers dat bezit is uitgestrooid door een enkele, maar verdeeld onder allen, en bij ieder onder nagenoeg gelijke omstandigheden opgenomen. En wanneer éénzelfde geestelijke drang de menschheid bezielt, dan is het ook natuurlijk, dat wij in de verschijnselen, welke de wording en den groei van dien drang, van dien geestelijken stroom kenmerken, veelal dezelfde kenteekenen zullen ontmoeten, als in het zieleleven van één enkeling. Ook het innig samengaan van kunst en wetenschap kan eene periode der geschiedenis zoodanig kenmerken, dat evenals bij sommige persoonlijkheden de grens tusschen die beide niet te trekken valt, ja, dat die grens zelfs door de tijdgenooten niet getrokken werd. Was het Montaigne, dien onvergelijkelijken beschouwer, dichter en denker, toen hij op de basis der klassieke wijsgeeren het gebouw zijner studie van zichzelven en den mensch optrok, er om te doen een kunstwerk te leveren? Zijne Essais waren voor hem aanteekeningen, een uittreksel uit zijn ‘papieren geheugen’, zaken van het innerlijk leven betreffende, die hem belangrijk voorkwamen. Maar toch, van hoe onberekenbare waarde werd de strooming van het zelfonderzoek, welker oorsprong in hem ligt, voor alle litteraire kunst! Hoe eindeloos vertakt zich hare bedding en komt te liggen door de velden van kunstenaars der meest uiteenloopende gaven! Reeds na | |
[pagina 60]
| |
weinige jaren maakt Francis Bacon zich van den Essaivorm meester en wordt het voorbeeld voor de Engelsche essayisten der zeventiende eeuw, als Cornwallis, Tuvill, Feltham - namen te veel om op te noemen - die allen deemoedig het hoofd buigen voor ‘the pretty Montania’, ‘the witty Frenchman’, of hoe zij hem noemen mogen. En als die stroom omstreeks 1650 verzand blijkt, dan brengt St. Evrémond den Essai opnieuw over zee, dan gaan Cowley schrijven en Sir William Temple, dan komen Spectatoren, en er blijkt, dat de kiem der moralistische belangstelling in Montaigne ligt, maar eveneens die der burgerlijke kunst van de achttiende eeuw. Of sla uwe oogen elders heen en zie de Stoïsche wijsheid van onzen Hendrik Laurensz. Spieghel onder Montaigne's invloed zelfbewust worden. Hoe heeft Hooft den Franschman liefgehad en van diens denkbeelden een dankbaar gebruik gemaakt. Zelfs Vondel las hem met genoegen, evenals men ook bij Shakespeare, die Florio's Engelsche vertaling gekend zou hebben, sporen van Montaigne's invloed heeft aangewezen. Zie eens de volgeestige werken in van den jongen Jan de Brune, dien snaakschen Zeeuw, en vraag of de eerenaam ‘Montanius noster’ voor hem te veel is! En dan eindelijk, hoe veel hadden de groote Franschen der achttiende eeuw, als Rousseau en zelfs Voltaire, evenzeer als de gelijktijdige Duitsche aesthetici niet allen aan dienzelfden Gasconjer te danken! Behoort die geest, in wien bijna van elke litteraire gedachte der achttiende eeuw een kiem te vinden is, in de historie der kunst of der wetenschap? En de veelsoortige uitingen van dat achttiende-eeuwsche geestesleven zelf, moralisatie, characterkunde, belangstelling in het gewone burgerlijke leven, liefde tot de natuur, oog voor het verre en het langvervlogene, studie van wilde volken, romantiek en nog zooveel meer - in al de vormen en verschijningen waarin het optreedt - is dat litteratuur of wetenschap? Of liever nog: wat was het voor de tijdgenooten? Eene vraag, die ik niet gaarne beantwoorden zou, evenmin als wellicht zij zelve. Want geen der toenmalige aesthetici, zelfs niet de fijngevoelige Moses Men- | |
[pagina 61]
| |
delssohn slaagt erin, het onderscheid tusschen ‘schoone kunsten’ en ‘schoone wetenschappen’ duidelijk te maken. In geen tijd is, dunkt mij, de eenheid van het geestelijk leven inniger geweest dan in de achttiende eeuw, nooit was er hechter verband tusschen zijne verschillende uitingen, en het is dan ook niet het toeval, dat mij juist een voorbeeld aan die periode deed ontleenen. Alle factoren waren toen gunstig voor een samengaan van Kunst en Wetenschap. Onder de kunsten bloeiden vooral de bouwkunst met den tuinbouw en de poëzie; de schilderkunst had haar besten tijd gehad, de beeldhouwkunst was in sterke mate dienstbaar geworden aan de architectuur, en in de muziek stonden hare meest litteraire uitingen, opera, zangspel, oratorium en cantate, het hoogst aangeschreven. De natuurwetenschappen bloeiden ongetwijfeld, maar ze overschaduwden de geesteswetenschappen geenszins. De kunst zelve had niet meer dat individueele karakter, dat zij in de zestiende en in de zeventiende eeuw gekend had. Dank zij de door Boileau vastgestelde kunstwetten werd althans de dichtkunst een voor velen bereikbaar sieraad des levens, en men behoeft niet eens af te dalen tot onze peuterende dichtgenootschappen, om tot het inzicht te geraken, dat hier van een individueel dichterschap bij de gratie Gods geen sprake was. Evenzeer was ook de wetenschap tot de maatschappij gekomen, en er heerschte onder de gansche beschaafde menschheid eene zucht naar kennis op zoo velerlei mogelijk gebied, hetgeen weliswaar de grondigheid schaadde, doch de veelzijdigheid ten goede kwam. Het was immers de tijd der bibliotheken, der verzamelingen van curiosa, der kabinetten van mineraliën, ja van wat niet al! Nooit was de belezenheid zoo groot en zoo veelzijdig. En waarom zou dat niet? Want wat is diezelfde achttiende eeuw vruchtbaar geweest aan baanbrekers op het gebied van vele wetenschappen! Dat zij tegelijkertijd tallooze ‘filosofen’, zooals men de snuffelaars destijds noemde, voortbracht, kan haar slechts tot eere strekken. Zoo werkte alles samen om kunst en wetenschap tot elkaar te doen naderen. Nooit was de kunst wetenschappelijker, nooit de wetenschap kunst- | |
[pagina 62]
| |
zinniger. Van dit verschijnsel ligt de oorzaak al dieper, immers reeds de Renaissance en de zeventiende eeuw kenden dien band, welke den modernen mensch zoo dikwijls ontgaat. Met hoevele geleerden was bijvoorbeeld Vondel niet bevriend, en hoevele onmisbare inlichtingen en kennis had hij niet aan de filologen te danken. Maar toch blijft hem de afstand tusschen den kunstenaar en den geleerde steeds bewust, of het moest zijn op het gebied der geloofswetenschap. Welk eene klove moet hij gevoeld hebben tusschen zich zelven en den hooggeleerden Vossius, toen hij dien troosten wilde over den vroegtijdigen dood van den begaafden Dionys, en daartoe zijn eigen natuurlijken toon voor een keer opzettelijk terzijde stelde, de gedachte aan het eeuwige leven bij God in enkele wonderschoone beelden deed schuilgaan, en voor den geleerden humanist luider uitklinken liet de stoïcijnsche wijsheid, die hij weliswaar kende doch niet vóór alles in het hart droeg: ‘Geluckig is een vast gemoedt,
Dat in geen blijde weelde smilt,
En stuit, gelijck een taeie schildt,
Den onvermijbren tegenspoedt.
In de achttiende eeuw was het anders. Kunst en wetenschap grensden aan elkaar en vloeiden ineen. Zonder dat zou die eeuw nooit die der leerdichters en der schilderende poëzie geworden zijn. Toen alleen kon er een echtpaar bestaan gelijk de Van Winters, waarvan de man in eene uitvoerige schildering der Jaargetijden Thomson volgde, en de vrouw het door Hildebrand vereeuwigde Nut der Tegenspoeden schreef. Geen andere tijd had gedichten kunnen opleveren over de ‘Schaapherderij’, de ‘Kunst om gezond te blijven’ en de ‘Kunst om Cyder of Appeldrank te maken’, gelijk Dyer, Armstrong en Philips ze in Engeland maakten. En toen ontstond dan ook de wetenschap der kunst: de Aesthetica. Er zijn wel altijd aesthetici geweest, kunstbeschouwers zoowel als kunstwetgevers, maar een wijsgeerig stelsel der kunst ontstond toen eerst. De eer, het eerst de verspreide inzichten der aesthetici in verschillende landen gesorteerd en gecodificeerd te hebben, | |
[pagina 63]
| |
komt toe aan de Zwitsers Bodmer en Breitinger; die van het eerste volledig aesthetisch systeem aan Leibnitz' volgeling Baumgarten (1750). Op dien bodem bloeide vooral in Duitschland de wetenschappelijke aesthetica welig op en werd van groote beteekenis voor de verdere ontwikkeling der poëzie - weder een bewijs, hoe kunst en wetenschap in die dagen hand aan hand gingen. En hetzelfde geldt van bijna alle andere wetenschappen: er is er nauwelijks eene, die op de kunst niet bevruchtend heeft gewerkt. Maar vooral mag dat gezegd worden van dat vak van kennis, waaruit zich later archaeologie, praehistorie, germanistiek, keltologie, indologie en wat niet al meer ontwikkeld hebben, en dat toendertijd voor den groei der poëzie van de grootste beteekenis is geweest. Dat is dan ook de reden, waarom de beoefenaar van de geschiedenis der letteren het binnen zijn gezichtskring betrekt. | |
II.Het was een gelukkig denkbeeld van Gerrit Brender à Brandis, die in 1781 te Amsterdam de uitgave van een nieuw tijdschrift, het Taal- Dicht- en Letterkundig Kabinet, begonnen was, dat hij in het tweede deel daarvan eene vertaling opnam van Warton's verhandeling ‘Over den Oorsprong der Romans in Europa’. Trouwens, de keuze der stof was bij dezen uitgever, althans in den beginne, veelal zeer gelukkig, en in het zestal deelen, die achtereenvolgens het licht zagen, komen heel wat stukken voor, die op den smaak onzer voorouders een verjungenden invloed gehad moeten hebben. Des te merkwaardiger is dat, daar Brender à Brandis zelf, wanneer hij er eens toe kwam eigen gedachten op schrift te stellen, een bijzonder ouderwetsch man bleek, vol van archaïstische dichtgenootschappen-kritiek. Immers, wanneer hij wil betoogen, dat Onno Zwier van Haren een ‘duister, machteloos en alzints stootend verzenmaker’ is, en daarbij reeds dadelijk stuit op den aanvangsregel van diens zang Aan het Vaderland, het prototype der Geuzen, Waart gij 't, oneindig Opperweesen, | |
[pagina 64]
| |
dan zal de moderne lezer zich nauwelijks kunnen voorstellen, waarom hier eene wijziging van dien aanhef in Waart gij 't ô Eeuwig Opperwezen wordt voorgesteld. En toch is de zaak zeer eenvoudig. ‘De vijfde naamval of roeper’, zegt Brender à Brandis, vereischt het woordje: ô: zo dat hij, volgens de gronden der taalkennis, moest schrijven: ô oneindig Opperwezen!’ Daar dan evenwel het adjectief een lettergreep te veel heeft, en daar bovendien ‘het Opperwezen niet alleen zonder einde, maar tevens zonder begin is’, is hier de aangegeven verandering onvermijdelijk. Men verbaast zich er eenigszins over, dat een man, die een aantal bladzijden met dergelijke ‘dichtkundige aanmerkingen’ kon vullen, tevens genoeg oordeel bezat, om uit de buitenlandsche litteratuur van den dag eene smaakvolle en verstandige keuze te doen, en het gekozene in Nederlandsch kleed aan zijne lezers voor te stellen. Er verschijnen in zijn tijdschrift niet alleen vertalingen uit het Fransch, als werken van Marmontel en anderen, maar evenzeer zoekt hij het een en ander bijeen uit de destijds belangrijke Duitsche en Engelsche letteren. De geestige brief van Bochelius (Bellamy's vriend Ockerse?) over den Lof der Mismaaktheid is eene bewerking van een Engelsch vertoog, dat teekenend is voor de encyclopaedische denkwijze dier dagen. Een soortgelijk geschrift is Priestley's ‘Voorleezinge over het Vergenoegen der Inbeeldingskragt, en de Regelen van den Goeden Smaak’. Op den grondslag der Duitsche romantiek en aesthetica staan de ‘Gedachten over de Godsdienst, Dichtkunst en Muziek's Vereeniging’ van A.H. Niemeyer, en op dien van het neoclassicisme berust Friedrich von Hagedorn's ‘Verhandeling over de Liederen der Oude Grieken’. De negergeschiedenis ‘Simeo’ behoort tot dat soort van sentimenteele geschriften, die het hunne hebben bijgedragen tot de omwenteling in de opvattingen omtrent de slavernij. Vertalingen naar Gessner, Zacharia, Lessing e.a. bevorderden het doordringen der Duitsche letterkunde in Nederland, die destijds bij onze voorouders in trek was en waarvan Rhijnvis Feith in 1791 schreef, dat ‘de Duitschers voor eenige jaren reden hadden om een | |
[pagina 65]
| |
weinig trotsch op den spoedigen voortgang der schoone Kunsten en Wetenschappen onder hen te zijn’. Uit de hier genoemde titels blijkt, hoe het juist vooral geschriften over het boven gesproken grensgebied van kunst en wetenschap waren, die Brender à Brandis' aandacht trokken, en die, mogen zij ook voor den ontwikkelingsgang van psychologie, filologie of historie niet te onderschatten zijn, het sterkst hun invloed deden gelden op de kunst en de opvattingen daarover. Dat belangstellend wroeten in de ondoorvorschte diepten van den menschelijken geest leidde eenerzijds tot de wetenschap der ‘Characterkunde’ - thans psychologie -, anderzijds tot de sentimenteele - later ook de psychologische - letteren. Gedachten, die ten grondslag liggen aan het zooeven genoemde werkje van Hagedorn en zoovele andere, hadden hun waarde voor den wasdom der neoclassische litteratuur, welke den levenden geest der Grieken terugriep tot de plaats, tot dusver ingenomen door het Fransch-classicisme, maar evenzeer voor de wetenschap der filologie zelve. En zoo gaat het ook op andere gebieden. Ongetwijfeld strekt het Brender à Brandis tot eer, dat hij medegeholpen heeft, en wel op zeer oordeelkundige wijze, tot het bekend maken van al dat nieuwe van over de grenzen en over zee in het Nederland van den gistenden patriottentijd: aan ontvankelijkheid voor het moderne kon het toen toch niet ontbreken. Slechts van één gebrek kon de uitgever van het Kabinet zich niet losmaken: oorspronkelijk werd zijn tijdschrift niet. Als het de bedoeling geweest is, dat onze letteren weldra in het Europeesche renperk zich mede in den wedloop zouden wagen, dan was hetwit gemist. Wat eigen werk is in het Kabinet, verheft zich in het gunstigste geval niet boven het middelmatige, en dit is ook wel de reden, waarom Brender à Brandis zoo spoedig de medewerking verloor van den jongen Bellamy en diens Utrechtschen kring. Men kan zich voorstellen, hoe juist die patriotsche nieuwlichters in Utrecht - dat niet alleen in staatkundig en militair radicalisme heel Neêrland voorbij streefde, maar ook bij het verschijnen der eerste uitgave | |
[pagina 66]
| |
van Winckelmann's ‘Geschichte der Kunst des Altertums’ vijf van de acht voor ons land bestemde exemplaren voor zich opeischte - van dat eeuwig vertalen niet gediend waren, zoolang de oorspronkelijke bijdragen nog uit de beruchte oude doos bleken te komen. De jonge mannen, die bij het uitgeven hunner ‘Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart’ oorspronkelijkheid als eersten eisch stelden, en wier woordvoerder in de Poëtische Spectator verklaarde, dat door ‘het verteren van te veel Hoogduitschen kost’ de grootheid der Natuur ‘bombario’ was geworden en ‘hare zagtheid kinderagtigheid’, konden moeilijk duurzamen steun bieden aan een tijdschrift, dat voor hen visch noch vleesch was. De flinke inzet van het Kabinet hield eene voorwaarde in zich besloten, die niet vervuld is. Voor ons wordt het verschijnsel er niet minder belangwekkend om, maar voor den goed-willenden tijdgenoot was dat bitter. In het tweede en derde deel van het Taal-, Dicht- en Letterkundig Kabinet dan nam Brender à Brandis eene vertaling op uit het Engelsch van Thomas Warton's ‘Verhandeling over den Oorsprong der Romans in Europa’. De vraag, of zulk een geschrift thuis hoort in de geschiedenis der letteren of in die der wetenschap, laten wij verder als onoplosbaar rusten. Dergelijk werk van onderzoek der oude overleveringen heeft eenerzijds bijgedragen tot den groei van meer dan één onzer moderne takken van wetenschap, anderzijds heeft het zijne duidelijke sporen nagelaten in de romantische kunst, evenzeer in de Romantiek van het Oude als in die van het Verre. Het is bekend, hoe de tweede helft der achttiende eeuw, bij al het nieuwe, dat zij binnen haar gezichtskring trok, een innig behagen ging scheppen in al wat aan oude tijden herinnerde, of uit verre en onbekende streken kwam. De oorsprong van dezen romantischen trek ligt in Engeland, waar immers nog onmiddellijk contact gevoeld werd met het eigen volksleven van vóór het Classicisme, hetgeen bijvoorbeeld in Nederland nauwelijks meer het geval was. Rousseau, die de romantische gedachte genialer vastgelegd en uitgebreid | |
[pagina 67]
| |
heeft dan een ander, stond onder Engelsche invloeden. Schrijvers als Warton erkennen de Engelsche spectatorschrijvers als hunne geestelijke voorgangers. Maar hier komen we toch op een spoor, dat niet uitsluitend naar Engeland wijst. Want de lijn der Engelsche essayisten gaat, we zagen het reeds, op Montaigne terug. Is de romantische gedachte aan Addison niet vreemd, zij is het evenmin aan diens voorlooper Sir William Temple, al gaat zij in diens schoone verhandelingen wellicht ietwat meer schuil. Maar ook bij hem doet ze zich voor als eene traditie van het Essay, en hoe kan dat ook anders, wanneer in het eerste kwart der zeventiende eeuw een essayist als Feltham den Bijbel ‘a truly inspired poem’ noemen kon - eene opvatting over de Heilige Schrift, welke ons zoo door en door romantisch en laat-achttiende-eeuwsch toeschijnt! Ook bij Cornwallis, die kort na 1600 zijne Essays uitgaf, is de romantische ader duidelijk te voelen, en de aanhalingen, die deze weer uit Montaigne geeft, zijn even sprekende bewijzen als zijne loftuitingen, hoe hij in den Franschen denker zijn voorbeeld zag. En was het ook niet juist diezelfde Montaigne, die de Romantiek van het Verre voor 't eerst heeft gevoeld, en die uit Spaansche beschrijvingen van de verovering van Amerika de eerste belangrijke en tevens aandoenlijke bijzonderheden over de Amerikaansche ‘Wilden’ puurde? Aan wien anders hadden onze dichters en schrijvers van het laatste kwart der zestiende eeuw het te danken, wanneer ze met eene gevoelige belangstelling over die inboorlingen der Nieuwe Wereld konden schrijven? En wellicht was het ook een gevolg van de lectuur van Montaigne, toen Vondel tegenover zijn ‘singulier amy’ Jean Michiels van Vaerlaer naast het oud-testamentische Arabië, het klassieke Attica en de Nederlandsche Oost-Indiën ook het romantische Peru als een bron van rijkdom noemde: ‘L'encensoir odoreux de l'Arabie heureuse,
L'Attique miel sucré, la mine précieuse
De la riche Peru, les perles, les thresors
Que l'Inde orientale a sur ses riches bords...’
| |
[pagina 68]
| |
De poëzie der natuurvolken, Montaigne heeft haar het eerst doorvoeld, toen hij het door een dier Spaansche schrijvers opgeteekende Amerikaansche minneliedje overnam, dat weliswaar reeds in de zeventiende eeuw hier en daar de aandacht trok, maar toch eerst in de achttiende eeuw, opnieuw wereldkundig gemaakt in de inleiding tot Voltaire's Oedipe, in zijn volle romantische waarde werd gewaardeerd. Zelfs Goethe heeft er eene Duitsche vertaling van gemaakt, maar nog aardiger is misschien de versie van Ewald Christian von Kleist: ‘Verweile schöne Schlange,
Verweile! meine Schwester
Soll in ein Band von Golde
Dein Bild für Isen wirken,
Für Isen, meine Freundinn;
Alsdan wird deine Schönheit,
Vor allen andern Schlangen
Der Welt, gepriesen werden.’
Dat was het ‘Lied eines Kannibalen’! Hoe aandoenlijk waren de minneliedjes en oden der Laplanders, gelijk die in Scheffer's Geschiedenis van Lapland en in Addison's Spectator voorkwamen! Welk eene natuurlijke poëzie school er in de Hottentotsche vertelling, die Chesterfield in The Connoisseur bekend gemaakt had! Hoe prijst Rhijnvis Feith de poëzie der ‘Iroquoisen, Algonquin's en Hurons’. Om nog niet eens te spreken van de natuurliederen der oude Bergschotten, gelijk die in hunne Ossianische vermomming aan de achttiende-eeuwsche wereld werden aangeboden. Van al zulke romantische bloemen is, langs welke richting de plant ook geleid werd, de kiem te zoeken in Montaigne. Maar nergens was de groei van de teere loot voorspoediger dan in Engeland: daar werd ze krachtig en vruchtdragend. Een dier vruchten is het geschrift van Warton, dat Brender à Brandis in Nederland bekend maakte. Het handelt over den oorsprong der middeleeuwsche romanlitteratuur, waarvoor in de achttiende eeuw, evenals voor zooveel anders, de belangstelling begon te herleven. Warton beoordeelde de litteratuur, die dienaangaande reeds ver- | |
[pagina 69]
| |
schenen was, en liet zich met bijzonder welgevallen over Voltaire uit, ‘een schrijver die dikwijls dieper indringt als men wel gelooft, en de eerste is die de Letterkunde en deszelfs gebruik der duistere eeuwen met eenen zekeren graad van scherpzinnigheid en veel bevattende geestigheid onderzocht heeft’Ga naar voetnoot1). De vraag werd gesteld: hoe komt het, dat het middeleeuwsche Europa zoo'n ontzaglijken schat van ridderromans heeft aan te wijzen, terwijl de Grieken en Romeinen er geen enkelen bezitten? Dat verschijnsel toch moest den mensch van 1700 verbazen, gewoon als hij was alle geestelijke cultuur uit Rome en Griekenland af te leiden. Naar algemeen geldende beschouwingswijze sloot de Renaissance historisch onmiddellijk bij de Oudheid aan, en wat daar tusschen lag, was nacht. Maar toen dan ook de Middeleeuwen ‘ontdekt’ werden, en toen men, onder invloed der ideeën van Rousseau en anderen, daar een tijdperk van menschelijk denken en voelen in ging zien, dat maar niet zonder meer ter zijde gezet kon worden, toen deed ook de vraag zich voor: hadden de middeleeuwers dat alles dan niet van de Ouden geërfd? Een antwoord op deze vraag was reeds vóór Warton's optreden gegeven. De romanlitteratuur werd op rekening gesteld van de Saracenen, die zich aan de Noordafrikaansche kusten neergezet en in de achtste eeuw ook hun rijk in Spanje gegrondvest hadden. Van Spanje uit trokken zij verder noordwaarts, en al gelukte het hun niet, het rijk verder uit te breiden, op vreedzame wijze kwamen zij dan toch in havens als Toulon en Marseille met anderen in aanraking, zoodat ook reeds vóór de Kruistochten hunne verhalen en sagen medegedeeld werden aan lieden van verschillenden landaard; de twee eeuwen van godsdienststrijd maar tevens van diepgaande cultuurdoordringing, die op het jaar 1096 volgden, deden het overige. Onder de inwoners van Frankrijk, aldus gaat Warton voort, was er geen volk, dat de Arabische verhalen gretiger in zich opnam dan de Armoriërs of Bretons, want nergens vindt men een grooter | |
[pagina 70]
| |
rijkdom aan oude romans dan in Bretagne. Talrijk is het aantal Armorische Barden, waarvan de geschiedenis gewaagt, en vele zijn de werken van hen, die ons nog bewaard zijn. Die Bretons nu waren in Frankrijk niet autochthoon, doch eene volkplanting van Welschen, die in de vierde eeuw uit Wales daarheen getrokken waren. Vandaar dat te allen tijde een nauw verband tusschen de volkeren van Wales en Bretagne bestaan bleef. Zoo komt het dan ook, dat een in Bretagne gevonden chroniek over zee gevoerd werd, en door een monnik in Wales in het Latijn werd vertaald. Dat was de Historia Regum Brittanniae van Galfridus van Monmouth. Tot zoover is het betoog van Warton stellig niet kritisch in modernen zin en er staat niet veel in, dat wij heden ten dage nog zouden onderschrijven. Evenwel, alles wat bij Galfridus voorkomt als waarheid beschouwen, dat wil Warton toch niet: ‘ik ben geneigt om te gelooven, dat dit werk uit enkel Fabelen bestaat, die van verscheidene Rhapsodisten, in verscheidene tijden, opgesteld, en vervolgens bij elkander verzaameld, in eene te saamenhangende geschiedenisse gebragt, en veelligt met nieuwe bijvoegselen der verbeelding van den verzaamelaar opgeschikt is [sic] geworden, welke verzaamelaar denkelijk een van de bekende Barden, of liever een dichtkundige geschiedschrijver, uit Armorica of Neder-Bretagne was’. Voor deze stelling worden dan bewijzen aangehaald. De door Galfridus vermelde sage, die de Britten van de Trojanen laat afstammen, komt in oudere werken nog niet voor. Het ridderwezen, zooals Galfridus het schildert, dat aan de edele heeren de verplichting oplegt in drie achtereenvolgende gevechten proeven van hunne dapperheid af te leggen, aleer zij de verliefde lonken der dames waardig zijn, hoort thuis in den verfijnden tijd van Galfridus, maar niet in de ruwe eeuwen, die hij beschrijft. De bijzetting van Hengist's lijk, den Saksischen veldheer, wordt beschreven als ware het die eener sultane, ook wel een blijk van oosterschen oorsprong. De veelvuldige voorstellingen van reuzen, draken en toovenarij, die de Arthurverhalen ken- | |
[pagina 71]
| |
merken, hooren in het Oosten thuis. Evenzoo wijzen de romantische geschiedenissen over Karel den Grooten op de Arabieren. Want die zijn even verdicht en bevatten dezelfde elementen, die niet van Westeuropeeschen oorsprong kunnen zijn. Hier blijken reeds de eerste sporen van kritiek op de oude opvatting, waarbij Warton zich slechts ten deele kan aansluiten. Daarnaast had zich echter ook eene nieuwere beschouwing op den voorgrond gebracht, welke meer onmiddellijk aansluit bij de romantische gedachten, die toenmaals de wereld vervulden, en mede daardoor bij Warton een gunstig onthaal moest vinden. Hoe droomde men toen niet van de Oudheid der West- en Noordeuropeesche volkeren zelve, zooals men meende die te kunnen leeren kennen uit hetgeen de oude Kelten en Germanen - destijds veelal nog ‘Gothen’ genoemd - hadden nagelaten. De Ossianische Gezangen, die schitterende door Macpherson opgeblazen zeepbel, getuigden van de geestelijke grootheid der Kelten, en brachten de gemoederen der gansche beschaafde wereld in beroering. De Germaansche chronieken leverden de stof voor eene wereld van romantische gepeinzen. En nadat Thomas Gray eenmaal gedichten als The Fatal Sisters en The Descent of Odin had laten verschijnen, was althans in Engeland het Skandinavische grijs verleden ingelijfd bij den romantischen schat der dichters. Geen wonder dan ook, dat weldra een geleerde, en dat nog wel de verzamelaar van balladen Bisschop Percy, de theorie opperde, dat de oude ridderromans in rechte lijn af te leiden waren van de oude historische liederen der ‘Gothische Barden en Skalden’. In die oude liederen ligt volgens hem reeds het zaad van het ridderwezen verborgen, de Noordsche Skalden kenden de ridderromans reeds lang voor de kruistochten, en reuzen en dwergen, spoken en toovenarij, draken en monsters lagen binnen den kring hunner populaire voorstellingen. Bij dit betoog van Percy had Mallet zich in zijne Introduction à l'Histoire de Dannemarc aangesloten. Warton stelt zich op een eclectisch standpunt. Hij wil de oude theorie niet verwerpen, maar acht de nieuwe | |
[pagina 72]
| |
met haar vereenigbaar. Heel veel Skandinavische litteratuur haalt hij aan, waaronder de chronieken van Olaus Wormius en van Arngrim eene voorname rol spelen, en aan hen heeft hij weer te danken de euhemeristische opvatting, die zij weer aan Snorri Sturluson ontleenden, volgens welke de Noordsche mythologie slechts eene voorstelling van historische feiten was: Odin was een machtig koning geweest, die later tot een god verdicht was geworden, en zoo waren alle Skandinavische goden in den grond menschelijke wezens. Daarbij komt dan de bekende vergissing, als zou de gemeenschappelijke naam der Noordsche hoofdgoden, de Asen, met dien van het werelddeel Azië samenhangen. Uit die twee onjuiste begrippen ontstaat de ook door Warton aangenomen legende, die de ‘Gothen’ onder hun koning Odin uit Azië komen laat. Warton vergelijkt de berichten over de oude Noormannen met die, welke hij in eene reisbeschrijving over de Aziatische Georgiërs vond. In het Noorden vindt men inscripties met runenteekenen in de rotsen: maar de gewoonte op rotsen te schrijven is Aziatisch, gelijk o.a. de beschreven bergen der Joden bewijzen. De verhalen over het verbranden der lijken van Noordsche aanzienlijken, te zamen met hunne wapenen en hun krijgspaard, zijn te vergelijken met wat dienaangaande uit Indië bekend is. De Druïden, waarvan Caesar verhaalt - weliswaar Gallische priesters, doch tusschen Kelten en Germanen maakt de achttiende eeuw nog nauwelijks onderscheid - zullen hunne kunst geleerd hebben van de Perzische Magi. De Germaansche God Loki is de Ariman der Perzen. In Odins Walhall ontvangen de gevallen helden ‘het sterkste bier uit de handen der Jufferlijke Godheden, welke Valkynen (sic) heeten’, terwijl ook in Mahomets Paradijs ‘de liefblozendste Juffers den wijn aanbieden’. Uit dergelijke overeenstemmingen blijkt voor Warton de Aziatische afkomst der Skandinaviërs volkomen duidelijk. En wanneer men derhalve hun invloed op het cultuurleven van het middeleeuwsche Europa wil vaststellen, moet het punt van uitgang zijn het geestelijk erfgoed, dat zij uit Azië meebrachten. | |
[pagina 73]
| |
Het is bekend, welk een invloed de ‘characterkundigen’ van vroeger dagen toeschreven aan het klimaat, waarin een volk leefde. Evenals de aard van een individu in de eerste plaats bepaald werd door zijn temperament, zoo hing het karakter van een volk vooral af van zijn klimaat. De eenvoudige waarneming van in 't oog loopende verschillen tusschen zuidelijke en noordelijke volkeren alsmede enkele uitlatingen van klassieke schrijvers hadden deze theorie in het leven geroepen. Men zie slechts, welk eene belangrijke plaats die klimatentheorie in Winckelmann's Geschichte der Kunst des Altertums inneemt. Welnu, aan hun Aziatischen oorsprong hadden ook de Noormannen hun bijzonder gelukkig ‘naturel’ voor de dichtkunst te danken; daartoe droegen verder bij hunne armoede, die hen noodzaakte hun geluk aan vreemde hoven te zoeken, hun onbestendig leven en hun republikeinsche regeeringsvorm. Met zulke theorieën laat zich bewijzen, wat men wil: in denzelfden tijd oppert Van Alphen den Hollandschen regeeringsvorm als een der mogelijke oorzaken van onzen achterstand in de poëzie, en Feith verwerpt die mogelijkheid geenszins. Hoe het ook zij, in de Skandinavische poëzie zijn volgens Warton onmiskenbare sporen van Aziatischen oorsprong. Niet alleen, dat de taal der Skalden ‘Asamál’ [= Asentaal] of ‘Asiatische sprake’ heet, maar ook blijkt dat duidelijk uit hunne ‘verhevene en figuurlijke wending van uitdrukking, welke in de daad een van hun voornaamste onderscheidingsteekenen is’. Hier doelt Warton op den poëtischen vorm der skaldische ‘kenningar’ volgens welke de regenboog brug der goden, de dichtkunst Odins honigdrank, het schip paard der zee enz. heet, en het verdient de aandacht, dat ook nog in den allerjongsten tijd de overeenkomst tusschen dergelijke Noorsche en Indische omschrijvingen voor Mejuffrouw Dr. Portengen het uitgangspunt voor hare dissertatie gevormd heeft, al wordt daar natuurlijk niet meer een historisch doch een psychologisch verband gezocht. De Skandinavische ‘Gothen’ waren verder niet alleen een dichterlijk, maar evenzeer een avontuurlijk volk, dat zich gaarne op | |
[pagina 74]
| |
de zeeën waagde, vreemde landen bezocht, die somtijds aan zich onderwierp en althans zich er gelden liet. Zoo vinden we hen in de eerste plaats op de Britsche eilanden, in Engeland, Schotland en Ierland. Immers de Scythen, van wie de Ieren en Schotten (wegens de gelijkenis van den naam: Scoti-Scythae) hunne herkomst rekenden, waren waarschijnlijk een Skandinavisch volk. Dat geldt ook van de Pikten, die noordelijk Schotland en Ierland bevolkten. Aan het hof der Angelsaksische vorsten hielden zich dikwijls Noordsche skalden op. Van hunne taal meent Warton nog sporen in het Engelsch te ontdekken, en dat die skaldensprake aanvankelijk van die der Angelsaksen niet veel verschild kan hebben, is wel uit den oorsprong dezer laatsten uit Jutland en Holstein af te leiden. Alleen zijn de oude overleveringen onder hen zooveel minder goed bewaard, doordat zij zich reeds zoo vroeg tot het Christendom lieten bekeeren; maar toch, wie de Angelsaksische gedichten nauwlettend leest, zegt Warton, zal er velerlei ‘Aziatische’ resten in ontdekken. Het gedicht op den slag van Brunanburg, gelijk het in de Saksenchroniek te lezen is, toont eene nauwe verwantschap met de Skandinavische poëzie. En de latere ‘gleemen’, harpenaars en meistrelen zijn de nazaten dier oude skalden. Om zijnen lezers een denkbeeld van die poëzie te geven, vertaalt Warton, weliswaar uit het Latijn van den chroniekschrijver Olaus Wormius, een dier gedichten, het Loflied op koning Hakon, evenals in Duitschland Weisse de stof voor zijn ‘Ragnar Lodbrok's Sterbegesang’ aan dezelfde bron ontleend had. Ten slotte wendt Warton zich tot de litteratuur der overige Europeesche volkeren, die onder den invloed der skalden gestaan zouden hebben. Aan Engelsche geschiedschrijvers als William van Malmesbury en anderen ontleent hij het bewijs, dat de Deensche legerscharen, die Engeland aan zich onderwierpen, skalden in hun midden hadden. Uitvoerig staat hij stil bij het bezoek van Egill Skallagrimsson aan het hof van koning Athelstan. Maar ook op de Keltische volkeren richt hij den blik. De Iersche barden hebben | |
[pagina 75]
| |
hunne kunst aan de Skandinavische skalden ontleend. Nog duidelijker meent Warton den invloed der laatsten terug te vinden in de gedichten der oude Welsche barden, van wier poëzie hij ook het een en ander bekend maakt. Hij spreekt over de hooge positie, die de bard aan de hoven der Welsche vorsten innam, zooals dat in de wetten van Hywel Dda beschreven is, en vergelijkt daarmede de regels, die de waardigheid der barden in Ierland regelden. Ook komt hij op de Ossianische Gezangen, die hij natuurlijk voor de zuivere poëzie der Schotten aanziet, en verklaart, hoe ondanks de meesterhand, die hier de stof naar eigen inzicht gevormd heeft, de sporen van de runische skaldenpoëzie nog duidelijk te herkennen zijn. Na de Keltische stammen zijn de andere volkeren aan de beurt, met wie de Noormannen in aanraking kwamen. Reeds in de vierde eeuw toch veroverden zij groote gebieden die aan Frankrijk grensden en in de tiende eeuw vielen zij Frankrijk binnen: zoo moet hunne poëzie ook daar bekend geworden zijn. Hoe nu de beide theorieën, die van den Arabischen en die van den ‘Gothischen’ oorsprong der romanpoëzie te vereenigen? Den invloed der Skandinaviërs heeft Warton al voldoende aangetoond door zijne aanhalingen uit Angelsaksische en Keltische gedichten. Maar ook is, meent hij, de Arabische strooming niet te miskennen: ‘de Arabische verdichtselen waren van een glinsterenden aart, en meer aan de fijne levenswijze van die tijden geëvenredigd. Zij waren niet zo vreeselijk en opzichtig en hadden daar bij eene nieuwheid, eene menigvuldigheid, en eene pracht, welke hen eene zekere geheel betooverende schoonheid gaf’. Daarom meent Warton, dat er in de romanpoëzie twee lagen over elkander heen liggen. In hun lateren tijd, nadat de Noormannen in Frankrijk kennis met de Arabieren hadden gemaakt, onderging hunne eigen litteratuur den invloed van die der Zuiderlingen: hoezeer blijkt dit reeds uit titels van in de Stockholmsche bibliotheek bewaarde teksten! Zou die inwerking van het Zuiden dan niet nog veel waarschijnlijker zijn voor de volken, die de skaldenpoëzie slechts door overneming kenden? Men moet weten | |
[pagina 76]
| |
te onderscheiden. Zoowel de Noormannen als de Arabieren hielden veel van toovenarij, maar ‘de Runische Toveraar heeft veel gelijkheid met de Toveraar van Kanidia bij Horatius, de Romansche daar tegen gelijkt aan de toverijen van Armida bij Tasso; de toebereidselen van de een zijn dikmaals slegts listige streeken, in vergelijking van de verhevene feestelijkheid der Nigromantische werktuigen, welke de andere op zulk eene eerwaardige wijze in beweeging steld’. In de echte skaldische oden vindt men betrekkelijk weinig draken, reuzen en tooverheksen, zoodat die voorstellingen hun wezen ook wel aan de Arabische strooming te danken zullen hebben. Daarmede is dan tevens een criterium gegeven voor het vaststellen van den ouderdom der gedichten. De oudste Iersche en Welsche bardenliederen, en ook de Ossianische Gezangen kennen die bovennatuurlijke wezens nog niet, en geven zoo een doorslaand bewijs van hun ouderdom. Daarentegen staan geschriften als dat van Galfridus van Monmouth en de eigenlijke romans sterk onder Arabischen invloed. Toch blijft altijd de onderlaag van oorspronkelijke ‘Gothisch-Aziatische’ cultuur doorschemeren. Het ridderwezen zelf toont dat ten duidelijkste, ondanks zijne uiterlijke verfijning, die kennelijk uit het Zuiden stamt. Geen klaarder bewijs is daarvan te geven dan de vrouwenvereering, een der edelste kenmerken van het middeleeuwsch-romantische ridderschap, welke noch klassiek noch Arabisch zijn kan, doch zuiver Germaansch is. Reeds de antieke schrijvers roemen eerbied voor de vrouw als eene der beste eigenschappen van de Germanen. Zonder de runische cultuur ware het ridderwezen in dit opzicht nooit geworden, wat het geweest is. Het zou gemakkelijk, en tegelijkertijd heel moeilijk zijn, op Warton's betoog kritiek te oefenen. Maar ongepast ware het in ieder geval. Gemakkelijk, doordat er zoo ontzaglijk veel in voorkomt, waarvan meer dan honderd jaren menschelijk denken de onhoudbaarheid hebben bewezen. Onze inzichten over enkele grondslagen van Warton's theorie hebben zich volkomen gewijzigd, en de aanleiding dier wijziging ligt als een element der wetenschappelijke | |
[pagina 77]
| |
methode in ons bewustzijn besloten. Wie zou zich thans nog de moeite willen geven, de leer der gelijkstelling van Asen en Aziaten aan te vallen? Wie zou heden nog eene verklaring noodig achten van het verschijnsel, dat in zeer oude verhalen dikwerf jonge uitbreidsels voorkomen, doordien de ons overgeleverde teksten de vrucht zijn van een langen groei, waarbij de merkteekenen van elk stadium, waar zij doorheen moesten, voor het oog van den onderzoeker zichtbaar bleven? Maar juist de verandering der inzichten in de meest elementaire punten der opvatting zou eene kritiek moeilijk maken. Hier ware niet te volstaan met een betoog ten aanzien van enkele ondergeschikte zaken, neen, het heele gebouw zou gesloopt moeten worden, waar de onvolmaaktheden tot aan de diepste grondslagen schijnen te hechten. Doch onbehoorlijk zou zoo'n aanval vóór alles wezen. Vooreerst omdat een strijd van moderne wapenen tegen de vuurroeren onzer vaderen te ongelijk is. En vervolgens, daar een onbevooroordeelde blik op het werk van Warton en dat zijner voorloopers reeds onmiddellijk doet zien, welk een belangrijken vooruitgang zijn geschrift beteekent, en welk een geweldigen duw hij aan het wetenschappelijk onderzoek van zijne dagen gegeven heeft. Dat hij nog aan de oorspronkelijkheid der Ossianische Gezangen gelooft, - hoeveel studie is niet noodig geweest, voordat wij met een gerust geweten Macpherson een mystificator konden noemen? Dat hij de historiën van Galfridus van Monmouth nog ‘en bloc’ van het Armorische Vasteland laat komen, - wat is er over die materie nog niet heden ten dage onzeker! Stel daar dan de verdiensten van Warton's betoog tegenover. Hij heeft reeds den kritischen durf gehad, om de Historia Regum Brittanniae tot eene van her en der bijeengegaarde verzameling van fabelen te verklaren. Hij heeft den technischen samenhang van de oude Noorsche met de Angelsaksische poëzie ingezien, en daarbij, naar aanleiding van de plaats van herkomst der Angelsaksen, op de mogelijkheid van een genetisch verband gewezen. Hij heeft beseft, wat litteraire invloeden kunnen zijn, en hoe door de | |
[pagina 78]
| |
inwerking van eene nieuwe strooming, in ons geval de ‘Arabische’, de litteratuur van eene bepaalde periode een geheel nieuwen aanblik kan krijgen. Het is duidelijk genoeg: in de geschiedenis der wetenschap komt aan een geschrift als dit een hoogst belangrijke plaats toe. En toch - hier kom ik op mijn punt van uitgang terug - de beteekenis der ‘Verhandeling over den Oorsprong der Romans in Europa’ is nog veel grooter voor de geschiedenis der letteren. Zij verscheen juist in die jaren, toen kunst en wetenschap dichter dan ooit bij elkaar stonden, toen de poëet tot uitbreiding van zijn gezichtsveld naar eene zoo veelzijdig mogelijke kennis streefde, maar vooral naar kennis van het Oude en het Verre. Het waren die tijden, toen al wat herinnerde aan Germaansche en Keltische voorouders een aandoenlijk belang voor den zoekenden geest had. Reeds had de door Warton hoogelijk geprezen dichter Thomas Gray zijne Noordsch-mythologische Oden geschreven, reeds had hij te Cambridge een blinden harpenaar uit Wales ontmoet, die zijn brein deed gloeien voor de Keltische Oudheid. In 1760 verscheen in het British Magazine een artikel over Carolan, den laatsten Ierschen Bard, en in 1763 toonde Hugh Blair in zijn ‘Critical Dissertation’ de echtheid van de Ossianische poëzie aan. Vroeger al had de Duitsche dichter Gleim geklaagd over het verloren gaan der Germaansche bardenliederen, die Karel de Groote had doen verzamelen, en Weisse maakte een oud Skandinavisch gedicht in Duitschland bekend. A.H. Niemeyer dweept met de ‘dierbare oude Duitsche tijden’. Wieland dicht van ‘Merlins weissagende Stimme’. Tegelijkertijd werkt een dichter als Klopstock. Ook in Holland voelt men den storm. Rhijnvis Feith vindt in Junius' Glossarium Gothicum een ‘runisch gedicht’, door Olaus Wormius uit een Kopenhaagsch handschrift medegedeeld. Hij noemt de dichters gaarne ‘barden’ en dicht zelf van Colma, die 's nachts in het eenzaam hutje haren geliefde opwacht, eilaas om slechts den geest van een doode te ontmoeten. Gaarne filosofeert hij over de Ossianische gedichten en de volksliederen der oude Bergschotten, ja | |
[pagina 79]
| |
over nog verder afliggende zaken. Bij voorkeur verwijlt hij bij de ‘Gothische’ bouwwerken, waarin hij meent den geest onzer Germaansche voorvaderen te herkennen. Ofschoon, Feith durfde de volle consequentie van deze voorliefde niet aan. Daartoe was hij te klassiek opgevoed. Van den man, die bij zijn optreden al had verkondigd, dat de Fransch-klassieke tragedie de voortreffelijkste was, kon niet verlangd worden, dat hij in zijne overtuiging een welbewust romanticus zou worden. In zijne gevoelens had hij de romantiek lief, maar zijn verstandelijk inzicht verzette zich ertegen. Toch heeft hij heel dikwijls aan die gevoelens toegegeven. De geest was gewillig, doch het vleesch zwak, en dat bij Feith de natuur dikwijls sterker was dan de leer, toonen zijne geschriften overvloedig aan. Ongetwijfeld is hij oprecht, wanneer bij de ‘Gothische gebouwen’ der Middeleeuwen niet schoon noemt, al kunnen ze dan ook ‘eene zekere verhevene droefgeestigheid inboezemen evenals de geschiedenissen van de tijden der kruisvaarten en ridderschap’. Hij meent het eerlijk, wanneer hij het in Goethe afkeurt, dat deze, door zijn gevoel overwonnen, die Gothische architectuur verdedigt; immers volgens Feith gaven alleen de Grieksche en Romeinsche bouwwerken in Italië de eerste denkbeelden van goeden smaak aan de hand. Maar hoe komt het dan, dat diezelfde man geen dierbaarder decoratief voor zijne romanfiguren kent dan een ‘Gothischen tempel’? Dat was juist de dubbele persoonlijkheid, die in hem school, en geen wonder dan ook, dat bij geen aestheticus zich de leer van de tegenstelling tusschen ‘Genie en Smaak’ sterker ontwikkeld heeft dan bij hem. Wie zijne aesthetische Brieven leest, komt telkens onder den indruk, dat voor hem het geestelijk leven van den dichter een voortdurende strijd was tusschen die twee. De Smaak is dan de verstandelijke vorming, waartoe de neiging weliswaar aangeboren moet zijn, doch die verder te ontwikkelen is door lectuur en kennis, terwijl ‘de Genie’ de natuurlijke gave der oorspronkelijkheid voorstelt. Vandaar dat een Genie de eenzaamheid bemint, die hem nooit ‘te ruw of te statig’ kan zijn, vandaar dat | |
[pagina 80]
| |
zijn eerste produkt ‘een meesterstuk is, door duizend gebreken ontsierd, door eene gebrekkige taal ondersteund, en echter een meesterstuk’. Zulke genieën zijn zeldzaam: Milton en Klopstock waren het, evenzoo Shakespeare en Michel Angelo. Maar aan deze laatste twee kan men eerst recht zien, waartoe een Genie vervalt, welks smaak niet genoegzaam ontwikkeld is: hoe ruw toch is hunne kunst, en hoe ‘gedrogtelijk onregelmatig’! Met opzet stond ik een oogenblik stil bij de denkbeelden van onzen Rhijnvis Feith. Want zij zijn eene afspiegeling van het bewuste en onbewuste denken en voelen, dat in die beslissende tijden het verloop van onze Nederlandsche geestelijke historie gericht heeft. Zelfs de man, die zich voordeed als romanticus bij uitstek, was in zijne verstandelijke overtuiging een classicist. De dichter, die ons de eerste balladen schonk, de romanschrijver, die de eerste Hollandsche tranen den sentimenteelen akker van Europa deed bedauwen, Rhijnvis Feith brandmerkt de kunst van Shakespeare als ‘gedrogtelijk onregelmatig’! En wanneer Ge dan zijne Duitsche tijdgenooten opslaat, en ziet, hoe daar over dienzelfden Shakespeare gesproken wordt, dan zal U blijken, wat in de jaren der verrijzende Europeesche romantiek Hollandsch was. De rationalistische denkwijze zat ons na eene eeuw van zuiver Classicisme nog te diep in het bloed, dan dat wij ons willens en wetens in den woeligen maalstroom hadden kunnen storten. Geen volk, zelfs de Franschen niet, zijn ooit zoo gansch en geheel door den classicistischen geest bezeten geweest als wij, nergens zijn ooit de vormen en vormelijkheden van de Eeuw der Rede zoozeer als het wezen der kunst opgevat als bij ons. En het geslacht, dat grootgebracht was in de burcht van classicistisch denken, zat voor goed achter die tinnen besloten. Soms kon het een blik in de opluikende velden daarbuiten wagen, doch zich met ziel en zinnen daarin begeven, dat nooit! Is dit niet volkomen hetzelfde verschijnsel, als wat we bij dienzelfden Rhijnvis Feith op godsdienstig gebied waarnemen? Wie zijn romantisch proza leest, zal eene zekere aandoening gevoelen over de innige | |
[pagina 81]
| |
geloovigheid van den man, die zijn tragischen helden en heldinnen op deze tranenrijke aarde, waar voor de gevoelige ziel slechts teleurstelling en schrijnend leed zijn weggelegd, slechts één troost - maar dan ook een afdoenden - weet voor te houden: de gedachte aan God en de Eeuwigheid. En hij zal, welk oordeel hij verder over het zonderling tooneel moge vellen, deemoedig het hoofd buigen voor het vroom gemoed van een schrijver, die een jong menschenpaar in de teederste stonde eener noodlottige liefde voor den vloek der zonde behoedt door de gedachte aan de Onsterfelijkheid. Het is natuurlijk, hier met Eduard en Julia te spotten; maar om Feith te lachen, dat gaat niet aan. Het was bij hem het gevoeligst piëtisme des gemoeds, dat zich denken laat, en hij meende het doodernstig. En toch, laat dien piëtist eens tot redelijke overweging van 's menschen religieus leven komen, laat hem eens Evangelische Gezangen dichten en daarbij eene voorrede schrijven, en hij zal zeggen: ‘de godsdienst van Jezus is toch een redelijke godsdienst, hij vordert dus eene verstandige, geene redelooze stichting’. In dit alles schuilt eene dubbelheid van wezen, die niet alleen op rekening te schrijven is van de wonderlijke persoonlijkheid, die Rhijnvis Feith heette. Immers, mutatis mutandis vindt ge het bij onze andere op den voorgrond tredende nieuwlichters van die dagen terug. Hoe kwam het, dat Bellamy zich niet aan de afspraak met zijn vriend Rau, om eene Nederlandsche ballade te schrijven, houden kon en, toen hij in plaats daarvan de vertelling ‘Roosje’ liet afdrukken, zich verontschuldigde door te verklaren: ‘Die Ridder-Histories bevallen mij zoo zeer niet. Indien zij schoon zijn, hebben zij ongetwijfeld hare verdiensten; doch het komt mij voor, dat wij de onderwerpen van onze Romanzen - als ze dan toch Romanzen moeten hieten - wel uit een tijdvak haalen kunnen, dat nader bij ons is’. Hier is dan toch een door en door modern man aan het woord, die stellig niet in de burcht van het Classicisme was grootgebracht, die al heel weinig gemeen had met het streven der dichtgenootschappen of ‘poëtische gasthuizen’, en die, bewon- | |
[pagina 82]
| |
deraar van den onvergelijkelijken Yorick als hij was, zich meer dan een ander verlustigde in een sentimenteel humorisme - sprekend teeken zijns tijds! Maar die zekere weerzin tegen de opkomende Romantiek is ook in hem aanwezig. En dan - sterkste en bekendste voorbeeld - Bilderdijk! Is niet uit dien meest encyclopaedischen geest van al zijne vaderlandsche tijdgenooten, uit dien man, die al het nieuwe zijner eeuw van nature tot geestelijk eigendom verwerkte, in wien de vereeniging van dichten en denken, van gevoel en kennis eene geestelijke individualiteit liet groeien van de scherpst denkbare afteekening, en wiens gezichtsveld, ook waar het de Romantiek van het Oude en die van het Verre betrof, geene grenzen kende, is uit hem niet gegroeid de handhaver van ons nationaal Classicisme, tegen welks wallen heel wat heftige bestormingen noodig geweest zijn? Holland was toen van die nieuwigheden even weinig gediend als mijnheer Van Naslaan van Victor Hugo: zoolang het bij ‘geschriften en gezangen’ bleef, kon hij goedkeurend knikken, maar toen die nacht ‘van stormwind en van regen’ op de proppen kwam, begon hij zich toch serieus af te vragen, waar dat naar toe moest. De dichterlijke Romantiek werd voor Holland's huis wel van uit de vensters toegelonkt en 's avonds door het achterdeurtje binnengelaten, maar wanneer ze soms op officieele erkenning der verhouding mocht aandringen, dan was het: ik ken u niet. Er werd reeds op gewezen: het was ongetwijfeld een gelukkig denkbeeld van Brender à Brandis, eene verhandeling als die van Warton op te nemen. Immers welk een stroom van romantisch denken werd daardoor aan onze vaderen geopenbaard! Hunne gedachten werden voor een oogenblik gevoerd ver buiten het gebied, waarin die zich plachten op te houden. Hier werd gesproken over de ridderromans der Middeleeuwen, waarvan ze door Huydecoper, Clignett, en Lelyveld al wel eens gehoord hadden, en die in een naam als ‘Walewein’ een aanknoopingspunt in hun geest konden vinden, doch verder nog geheel terra incognita. Zij lazen er van Karel den Grooten en zijn strijd | |
[pagina 83]
| |
tegen de Saracenen, en van het rijk, dat dit Oostersch volk in Europa had gesticht, waardoor het mede de groote middelaar tusschen zijne eigen beschaving en de Westersche was geworden. De Kruistochten kwamen als een levend deel der historie voor hen te staan. Begrippen als samenhang van geestelijke gebeurtenissen, continuïteit der menschelijke cultuur werden werkelijkheden. Arthur van Brittannië vertoonde zich als de nationale held van een bedrukt volk, weldra in de verbeelding van volgende geslachten groeiend tot het ideaal eener verfijnde ridderschap. De zangers van Wales en Bretagne werden figuren in de geestelijke geschiedenis van Europa. Hunne gedichten werden den lezers in vertalingen voorgezet: ‘De Mannen wier drank Meede was, schoon van gestalte, trokken naar Cattraeth. Deze verhitte krijgslieden, in geleederen, met roode speeren, lang en scherp gewapend, begonnen den strijd. Kon ik mijne wraake tegen het volk der Deiri uitspreeken, zo zoude ik hen alle met moord en verderf, gelijk eenen zondvloed overstroomen; maar onverwachts heb ik eenen vriend verlooren, die in den strijd dapper tegen zijne vijanden was’. Zoo begint hier de overzetting van het op naam van Aneurin Fardd staande lied op den ‘Slag van Catraeth’. Is dat niet het Sesam-open-u der romantiek? Het land van traditioneele woestheid, het groene eiland van den ‘wilden Yr’ werd verlost uit den ban van een slechten roep: de Iersche barden werden als dragers van eeuwenoude cultuur erkend, zij het onder kennelijken invloed van den ossianischen roes. Ook de ‘Noordsche kust’ begon te leven. De gedachten konden zich die bevolken met stammen, onder hun koning Odin uit Azië gekomen, welke daar een rijk stichtten niet alleen, maar ook een sedert vele geslachten overgeërfde kunst beoefenden, die het dichten en zingen van heel West-Europa opwekken zou. Die ‘Gothen’ met hunne Aziatische runen wierpen zich op als heerschers over vele landen, met de wapenen en met den zang. Zij werden gevierd aan de hoven van Engeland en Frankrijk, door de dichters der overwonnenen werden zij nagevolgd. Op het Vasteland ontmoetten zij | |
[pagina 84]
| |
hunne uit het Zuiden opdringende kunstbroeders, de Saracenen, ook Aziaten en ze werkten met hen samen aan de opkomende ridderromantiek. Hunne liederen werden bekend: het sterflied van Ragnar Lodbrók, de lofzang op koning Hakon. Specimina van de taal dier ‘runen’ werden den lezers voorgezet, en evenzeer van het Lodewijkslied der oude Duitschers. Had men meer kunnen verlangen? Hoe een geschrift van wetenschappelijken opzet als dit in de geschiedenis der kunst nog meer vermeld dient te worden dan in die der wetenschap, het spreekt van zelf. Welk eene bekoring heeft het, de verschillende romantische beekjes, die over onze grenzen kwamen, in hun oorsprong en verloop te leeren kennen! Hoe belangrijk is het te overwegen, wat had kunnen gebeuren en wat geschied is. Het negatief resultaat, in dezen bereikt, spreekt boekdeelen. ‘Het is gruis van den drommel, het bakt niet’, had Betje Wolff ook van de romantiek ten onzent kunnen zeggen. Bij eene nagenoeg zuiver wetenschappelijke belangstelling moest het blijven. Onze vaderlandsche ‘barden’, onze zangers van ‘bardietjes’ hebben nooit veel meer overgenomen dan een naam. Dat Brender à Brandis het stuk van Warton in zijn Kabinet opnam, waarop hij later, toen de naam ‘Kabinet’ in dien van ‘Magazijn’ veranderd was, nog eene tweede verhandeling van dezelfde hand over de ‘Invoering der Letterkunde in Engeland’ liet volgen, het zal ook wel louter een uitvloeisel van wetenschappelijke belangstelling geweest zijn, die in dit geval niet met kunstzinnigheid vermocht saam te vloeien. En zoo was het ook gesteld met nog een ander merkwaardig stukje, dat den Kabinetlezers werd opgedischt, en waarop ik hier nog even de aandacht wil vestigen. | |
III.Men kan eene onderscheiding maken tusschen de Romantiek van het Oude en die van het Verre. In groote trekken althans laat zich die opvatting wel volhouden en ook historisch beschouwd is zij te verdedigen, wanneer we | |
[pagina 85]
| |
opmerken, dat de eerste vooral Engelsch, de tweede meer Fransch van oorsprong is. Montaigne's liedje, waarop Voltaire in 1729 opnieuw de aandacht vestigde, opende de gemoederen voor de nog levende poëzie der ‘Wilden’. Toch zal ook elders de liefde tot zulke poëzie wel zelfstandig ontstaan zijn. Zoo schijnt bijvoorbeeld reeds een tijdgenoot van Cromwell in Engeland een Mexicaansch rijmend gedicht uitgegeven te hebben. Maar ook hier was de encyclopaedische en tevens romantische stemming der achttiende eeuw noodig, om eene geestelijke beweging te doen ontstaan, krachtig genoeg, dat wij van eene Romantiek van het Verre spreken mogen. Warton liet zijne ‘Gothen’ uit Azië komen, Feith spreekt van de liederen der Irokeezen, Hurons en Algonquins, ook de Hottentotsche vertelling van Chesterfield werd reeds genoemd, en de lijst zou nog veel langer te maken zijn. Hier wil ik mij evenwel beperken tot hetgeen Gerrit Brender à Brandis op dit gebied in zijn Kabinet leverde. In het derde deel toch plaatste hij een fragment uit een stuk, dat ook reeds de aandacht van Hieronymus van Alphen getrokken had, namelijk Dr. A. Brown's verhandeling over ‘De Speel-, Dans- en Dichtkunde der Americanen en Wilden’. Eigenaardig is het, dat, evenals bij Warton, in den opzet van dit geschrift zooveel is, dat ons juist toeschijnt, terwijl in de uitwerking de schrijver zich tot de grilligste fantazieën laat verleiden. Juist is het inzicht, dat de kunst van het gebaar, van de tonen en van het woord in hun grondslag en aanvang niet te scheiden zijn, waarbij Brown zich niet eens schuldig maakt aan de eenzijdigheid van een modern geleerde, die dezen ouden eenheidsvorm der musische kunst geheel en alleen uit één beginsel verklaren wil: den rhythmischen arbeid. Verbijsterend daarentegen zijn de toegevoegde zesendertig stellingen, die den schrijver aanleiding geven, de ontwikkeling van staten en zeden uit den natuurlijken groei en de vergroeiingen van die kunst te willen verklaren. Doch daarover straks. Het boek van Brown, waaraan Brender à Brandis zijn fragment ontleent, verscheen in 1760 te Londen. Het werd geschreven in aansluiting aan eene ode ‘The Cure of Saul’, | |
[pagina 86]
| |
die den auteur op het onderwerp ‘invloed der kunst op het staatsbestuur’ bracht. Dus een oudtestamentische grondslag. In overeenstemming daarmede stelt de schrijver zijn betoog onder het doorluchtig gezag van Milton, die de scheiding der zusters ‘voice’ en ‘verse’ door den mensch voor 't eerst een vergrijp tegen de natuur had genoemd. Bij die twee voegt Brown nog eene derde zuster: het gebaar. En bij den mensch in zijn natuurstaat treedt de samenhang der drie musische kunsten ook duidelijk aan het licht. Weliswaar niet in den primitiefsten toestand - zonderlinge inconsequentie tegenover de leer van het verkeerde aller beschaving - maar bij die stammen, welke reeds enkele trappen gestegen zijn. Dan wordt de stem tot gezang, het gebaar tot dans, de spraak tot verzen gewekt. Daarbij komen dan enkele instrumenten, die - o theorie van Batteux! - slechts eene ‘bloote Naarvolginge’ van de menschelijke stemme of andere natuurlijke klanken’ zijn. Brown's stelling was ook in die dagen al gemakkelijk toe te lichten; hoe talrijk toch is het aantal reisbeschrijvingen, ook over verre werelddeelen, dat in dien tijd verscheen! En hun invloed op de letteren der achttiende eeuw is geweldig geweest; om zich daarvan een denkbeeld te vormen, behoeft men slechts een der vele ‘filosofische’ schrijvers dier dagen op te slaan en een lijstje van citaten aan te leggen. In die reisbeschrijvingen kan men lezen van den samenhang der kunsten met godsdienstige voorstellingen en plechtigheden, van hare beteekenis voor zeden en staatsbestuur, van hun ontstaan uit de onafgebroken vreugde, welke het leven van volkeren zonder behoeften kenmerkt. Bij hen immers wordt alles met zang- en danskunst begeleid: huwelijk en oogst, jacht en zegepraal, en ondanks de verschillen in de kunst der vele stammen - gevolg van het wisselend klimaat - zijn overal overeenkomst en eenheid te ontdekken. Daarom meent Brown voor zijne theorie reeds aan één voorbeeld een afdoend argument te kunnen ontleenen: hij volgt het relaas door La Fiteau in zijne ‘Moeurs des Sauvages’ over de ‘vroolijkheden en feestvieringen’ der Irokeezen en Hurons gegeven. Men ziet, | |
[pagina 87]
| |
waarom Feith, die ongetwijfeld eene welvoorziene loketkast heeft bezeten, juist van die stammen de poëzie vermeldt. Het is geenszins mijne bedoeling, hier het relaas van La Fiteau weer te geven; men zal er toen ter tijd met veel belangstelling van hebben kennis genomen. Voor ons zijn echter merkwaardig de beschouwingen, die Brown eraan vastknoopt, en die zijn vertaler voor het Hollandsch publiek bracht. Hij leidt er namelijk eene theorie uit af voor de staatkundige en zedelijke geschiedenis der volkeren. Hij toont aan, hoe de primitieve dans- en zangkunst dier Wilden zich tot een hooger peil zal ontwikkelen - al zullen zij later ook weer tot verval geraken -, wanneer ‘de wetenschappen onder hen bekend worden, en als eene oorzaake of gevolge hunner verfeiningen, met dien ijver gedreven worden, welke een vrij en bezig volk natuurlijk is’. Dan zal het niet blijven bij eene ontwikkeling der kunst, neen, die van de gansche volksbeschaving zal ermee gepaard gaan. In den oudsten tijd immers zullen de voornaamste zangers en dansers tevens hoofden of wetgevers zijn. Na hun dood zullen die veelal tot goden verklaard worden, waardoor ook de goden in de eerste plaats als minnaars van die kunsten worden voorgesteld. Door den invloed van muziek en dans zal dan de taal rhythmisch geleerd worden, en zoo ontstaan rijm, maat en verzen - - eene belangrijke conclusie voor die dagen, toen juist de wenschelijkheid van rijm in poëzie een geschilpunt was tusschen de dichters van uiteenloopende richting, en het aantoonen van rijm in de poëzie der wilde volkeren een krachtige steun moest wezen voor de verdedigers van dat dichterlijk sieraad. Aangezien de oudste liederen de herinnering aan heldendaden van vroegere geslachten levendig houden, zal ook de geschiedschrijving in dichtvorm geschieden. Evenzoo worden de oudste zedespreuken, vermaningen, spreekwoorden en wetten in verzen opgesteld. De dans zal het voornaamste kenmerk der godsdienstige plechtigheden zijn. De orakelen der goden worden gezongen, maar de melodie blijft daarbij eenvoudig, want de wetgevers, tevens musici, zullen zorg dragen dat gekun- | |
[pagina 88]
| |
steldheid en verfijning van compositie niet bij zulk een eenvoudig volk doordringen en het tot achteruitgang leiden. Die eenvoudige melodie zal door de gewoonte worden tot eene ‘natuurlijke en uitdrukkende spraake der hartstochten’. Zoo verrijst langzamerhand het gansche gebouw van religie, zedenleer en staatkunde uit de gezangen. Muziek, dans en zang zijn voortaan het voornaamste hulpmiddel bij de opvoeding der kinderen. De kunst behoudt een blijvenden indruk op de gemoederen ook der volwassenen. Door de overgroote artistieke productie zal zij zich dan splitsen en de verschillende soorten der dichtkunst zullen ‘hunnen regelmaatigen vorm aannemen’. De dans ontwikkelt zich vooral bij krijgszuchtige volkeren en groeit tot eene zelfstandige, van alle gezang afgescheiden uiting van kracht. De wetgever en de bard zullen twee personen zijn, die samen voor de welvaart der menschen arbeiden. Hymnen of Oden worden gemaakt om die op feestdagen te zingen, het heldendicht ontstaat als vanzelf uit de oude historieliederen. Uit de verbinding dier twee soorten van poëzie, waarvan het eerste voor een koor, het tweede voor een recitator bestemd is, zal een ruwe omtrek van het treurspel geboren worden. In plaats van een recitator treden spelers op en de dramatische kunst is aanwezig. De poëzie baant zich verder haar eigen weg en de oden vormen zich in stanzen of afdeelingen. Door het koor zal het drama de natuurlijke eenheden van plaats en tijd vasthouden. Intusschen zal volgens den ouden stijl het koor evenals het tusschenspel nog altijd gezongen blijven. Bij een krijgszuchtig volk is dan de stof van het drama bij voorkeur zoodanig, dat ze ‘Smart en Verschrikkingen’ teweegbrengt (o Classicisme!). Bij de voorstelling dier drama's zal de stem versterkt, het gezicht vergroot, de persoon verheven worden. Veelal zijn de treurspeldichters tevens de spelers hunner werken, en daarom worden, om hen aan te moedigen, ‘muziekaalsche’ wedspelen ingesteld. Naarmate de bard zich meer roem verwerft, geniet hij hooger eer; en al is hij ook geen wetgever meer, ‘men zal hem toch als een ondergeschikt en nuttig dienaar van Staat aanzien’. Oden | |
[pagina 89]
| |
en hymnen blijven inmiddels het schoonste sieraad van het huiselijk leven en niemand wordt dieper geminacht, dan hij, die de muziek niet beoefent. Met de zeden zal zich de aard van de muziek veranderen, evenals de muziek met de zeden, en daarom zullen in eene kloeke maatschappij, waar men op instandhouding der zeden gesteld is, zoowel de inhoud als de bewegingen van dans en zang bij de wet geregeld worden. Maar waar zoo'n wettelijke regeling ontbreekt, zullen de barden in een bedorven staat opgroeien, hun kunst moet daardoor achteruitgaan, de muziek zal vervallen en daarmee ook de zeden. Dan worden het ambt van bard en speelkunstenaar voorgoed uit de burgerlijke samenleving gestooten, want ‘de Man van aanzien en genie zal zich niet meer tot de bezigheden van eenen Lierspeeler, Zanger of Tooneelspeler willen verlaagen’. En daarmede verzinkt dan de Muziek in de algemeene minachting. Ziedaar de theorie van Brown. Hij toetst ze vervolgens aan de feiten, waartoe hij de geschiedenis der Grieksche kunst uitkiest en ziet, theorie en werkelijkheid stemmen wonderwel overeen! Geen wonder, zouden wij zeggen, want men behoeft niet eens zoo heel kritisch te lezen, om in te zien, hoe de gansche theorie juist in overeenstemming met wat men toen van de Grieken geloofde is opgesteld. Ik wil echter over den voortgang van het betoog niet spreken; Brender à Brandis gaat in zijne vertaling ook niet zoo ver. Het merkwaardige in Brown's stuk is vooral, wat ons ook bij Warton trof, de wonderlijke vermenging van scherpzinnige opmerkingen en toomlooze fantazie. En dat is hier des te merkwaardiger, omdat Brown, die zelfs de Aristotelische eenheden uit den natuurlijken groei van het drama wil verklaren, een overtuigd classicist is. Om dat nader te bewijzen, behoef ik slechts te vermelden, dat hij in Homerus nog een ten gevolge van het ongeëffende genie en de barbaarsche wetgeving zijns tijds onvolmaakt zedenschilder ziet. Terwijl toch juist in dien tijd Homerus' roem boven dien van Vergilius verkondigd werd, om zijne diepgaande kennis der menschelijke ziel. Daarmede is Brown voor het jaar 1763 als conservatief man gebrandmerkt. | |
[pagina 90]
| |
Zijn betoog is er dan ook in de eerste plaats op aangelegd te bewijzen, welk eene ontwikkeling de volmaakte kunst der Grieken van de primitieve der Wilden scheidt. Maar tegelijkertijd is hij vol geestdrift voor hetgeen hij bij La Fiteau over de Indianen gelezen heeft, en hij twijfelt niet, of er zijn voldoende gronden ter verontschuldiging aanwezig, dat hij het lange relaas uit diens reisbeschrijving heeft overgenomen. Voor ons is eene dergelijke verontschuldiging geheel overbodig. Immers onze belangstelling bekijkt een dergelijk geschrift niet in de eerste plaats met eene verstandelijke weetgierigheid voor den inhoud, doch met een vorschenden blik op zijne beteekenis voor de geschiedenis onzer letteren. En had die beteekenis niet groot kunnen zijn? Had zich ook ten onzent niet een eerst wellicht wetenschappelijke, weldra ook dichterlijke zin voor de romantiek van het Verre kunnen ontwikkelen? Zou dat zoo vreemd geweest zijn in een land, dat heel wat zijner zonen naar een ver werelddeel placht uit te zenden, en in een tijd, dat de lucht van dergelijke gedachten en gevoelens vol was? Maar het resultaat is bijna even negatief als toen wij van de Romantiek van het Oude spraken. Potgieter en Multatuli moesten nog komen. Voordat Brender à Brandis in 1782 het stukje van Brown in Nederland bekend maakte, was in 1776 Bilderdijk's eersteling verschenen: zijn lierzang over den ‘Invloed der Dichtkunst op het Staetsbestuur’. Hij verheerlijkt daarin de macht der kunst bij de Grieken, in Athene en Sparta, bij onze voorouders, ten tijde van Claudius Civilis en van Dousa te Leiden. Maar, zooals Dr. Kollewijn in zijn werk over Bilderdijk opmerkt, over den invloed der dichtkunst op het staatsbestuur als zoodanig weet hij weinig te zeggen; hij behandelt den invloed der dichtkunst op den staatsburger. Dat zou aan de stof hebben kunnen liggen, die ook door Bilderdijk's vader en anderen onpoëtisch was genoemd. Wellicht zou zij heden ondichterlijk zijn, wijl het moderne denken ons niet meer veroorlooft ons in hersenbeelden te verlustigen als die van Brown. Maar zij was dat, het blijkt uit Brown's geschrift overtuigend, des- | |
[pagina 91]
| |
tijds niet. Weliswaar kon Bilderdijk in 1776 nog geene vertaling daarvan gezien hebben, en het oorspronkelijke zal hier niet ruim verspreid geweest zijn; Van Alphen citeert het in 1783 met den vollen Engelschen titel, die in het Kabinet niet weergegeven is, en heeft dus den origineelen tekst in handen gehad. Maar men had toch van den jongen dichter, die met zijne fabelachtige belezenheid ook heel wat reisbeschrijvingen moest kennen, een enkel gebaar in de moderne richting mogen verwachten, indien toen de denkbeelden, die overal elders post vatten, in Nederland reeds gangbaar waren geweest. Maar verder dan enkele algemeenheden brengt hij het niet: ‘Strekt zich, volmaakte Hemelspruit!
Strekt zich uw macht tot zoo verre uit,
Om Staaten te regeeren?
Gewis, uw invloed blijkt alom:
Bij 't daveren der Oorlogstrom,
Bij 't flikkrend drillen van gepunte Legerspeeren:
In d'achtbre Raadsvergadering,
Daar Wet en Handvest wordt beschreeven;
Daar Themis hooggeduchte kling
Voor 't kwaad wordt opgeheeven.’
En bij den vader zal het niet anders geweest zijn. Hoe toch zou Dr. Izaak Bilderdijk de door het Leidsch dichtgenootschap opgegeven stof als ondichterlijk verworpen hebben, indien hij geweten had, wat elders, door Brown, La Fiteau en anderen, verkondigd werd? Of nog liever, indien hij de volle waarde daarvan voor het leven van zijn eigen tijd beseft had? Ook later is Willem Bilderdijk, ondanks de vlucht zijner gedachte in alle richtingen, ver door alle tijden en ruimten heen, de voorman gebleven van onze nationaal-classieke richting, zooals hij dat als negentienjarige reeds beloofde te worden. Hier blijkt opnieuw de sterke afwijking, die het geestelijk leven van Nederland in die dagen tegenover dat van het overige Europa vertoont. Want wat de Amsterdamsche patriciër Van Winter in zijn ‘Monzongo of Koninglijke Slaaf’ ons van de gruwelen bij den slavenhandel voor oogen voert, | |
[pagina 92]
| |
en wat Jan de Kruyff daarvan in zijn dichtstuk ‘De Slavenhandel’ verhaalt, past in het kader van de achttiendeeeuwsche sentimenteele belangstelling in het lot van alle schepselen Gods, en geenszins in dat der door Montaigne ingeleide Romantiek van het Verre en Vreemde.
Enkele punten naar voren te brengen, die op de sterke eenheid van het achttiende-eeuwsche geestesleven wijzen was het doel van het voorgaande. Daarnaast werd gestreefd naar eene verklaring van hunne beteekenis voor het Nederland van dien tijd. De onderzoeker der historie zoowel van de wetenschappen als der kunsten heeft steeds rekening te houden met andere afdeelingen van den menschelijken voorraad aan gedachten en gevoelens dan die, waar hij juist voor staat. Waar moet dit ingedeeld worden, hoe dat? Welk beginsel zal onze schifting leiden? Onze etiketten blijken ontoereikend. Wij moeten die ook eens niet kunnen zien en dan alleen het levend gebeuren der dingen in zijn geheel volgen. Want zoo zullen wij die eenheid terugvinden, die onze eigen splitsing eerst te loor deed gaan. Maar tegelijkertijd zal dan eene nieuwe verscheidenheid zich aan ons voordoen, belangrijker dan de vroeger aangetroffene, naar mate zij werkelijker en meer levend is. Want die verschillende bestanddeelen zullen zich overal anders aaneenvoegen, naar gelang van de verschillen van bodem en atmosfeer, waarin zij te land komen. En juist dan levert Nederland onzen oogen dikwerf een bij uitstek merkwaardig en belangwekkend schouwspel op, wijl grond en lucht nergens zóó zijn als daar. |
|