Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
West-Borneo
| |
I.Eenige eeuwen geleden reeds was de oorspronkelijke, ongetwijfeld toen zéér schaarsche bevolking des lands, de Dajaks, van de kusten en de oevers der rivieren verdrongen, | |
[pagina 31]
| |
of, zoo zij niet naar het binnenland weken, in een staat van afhankelijkheid gebracht door meer ontwikkelde vreemdelingen; dit waren, voor het Noordelijk deel, Maleiers uit Djohor, die ook in Broenei zich hadden neergezet; en, voor het Zuidelijk deel en de Karimata-eilanden, Javanen. Wetende hoe ook elders, b.v. langs de kusten van Atjeh, tal van koloniën werden gesticht door avonturiers en hun gevolg, kunnen wij ons zeer goed voorstellen, hoe de Maleische en Javaansche nederzettingen aan de kusten van Borneo in het leven zijn geroepen. Zoowel de Maleiers als de Javanen waren een zeevarend en handeldrijvend volk; op hunne reizen vonden zij goede ankerplaatsen, vruchtbaar land, en geen bevolking die zich tegen hunne vestiging verzette. Hadden zij daar eenigen voorspoed, dan volgden al spoedig uit het land hunner geboorte nieuwe kolonisten, en ook een gemachtigde van hun vorst om het gezag op zich te nemen. Later, wanneer de kolonie tot vollen wasdom gekomen en de band met het moederland, evenals die van den gemachtigde met zijn vorst meer en meer verslapt was, beschouwde zij zich meer en meer als onafhankelijk. Toen de O.-I. Compagnie zich in den Indischen Archipel vertoonde, vond zij alzoo, in het noorden, het rijk Sambas, onder de nominale suprematie van Djohor; in het zuiden, het rijk Soekadana, dat destijds nog cijnsbaar was aan den vorst van Soerabaja en, tengevolge eener huwelijksverbintenis van zijn vorst met de ‘erfprinses’ van Landak, met dit land vereenigd was. Verder verschillende staatjes, waarmede wij ons thans niet hebben op te houden. De berichten, door de Compagnies-dienaren in Bantam ontvangen ten aanzien van den diamanten-rijkdom van de evengenoemde rijken, gaven weldra aanleiding tot pogingen om den handel in die edelgesteenten tot zich te trekken. Nadat reeds een paar jaren te Soekadana zoodanige handel - echter zonder voorkeur van de Nederlanders boven andere natiën - gedreven was, slaagde men er in, in 1609 een contract te sluiten met den vorst van Sambas. Bij dit contract, het eerste dat op Borneo gesloten is, beloofde de Compagnie hem steun tegen buitenlandsche vijanden, in | |
[pagina 32]
| |
't bijzonder Portugeezen en Spanjaarden, terwijl aan alle andere Europeesche natiën de toegang werd ontzegd en alle diamant tegen matigen prijs aan de Nederlanders zoude worden afgestaan. Opmerkelijk is, dat de radja bij de onderhandelingen de voorwaarde stelde dat de onzen te Sambas eene sterkte zouden bouwen. De Compagnie was alles behalve gesteld op dergelijken kostbaren omslag; zij dong naar handelsvoordeel en monopolie, doch het waren de vorsten, die als ‘onderpand’ de stichting eener ‘loge’ verlangden, en hieraan werd dan vaak, zij het schoorvoetend, toegegeven om de vriendschap te onderhouden. In het bijzonder wat Sumatra en Borneo betreft, kan men niet zeggen dat ‘onze voorvaderen’ ooit de bedoeling hebben gehad, daar het Nederlandsch gezag te vestigen; wat in die richting is gedaan, is huns ondanks geschied. Zoo was de Compagnie dan in 1609 ‘gevestigd’ te Sambas, en had zij een handelskantoor, factorij, te Soekadana. Deze nam een einde in 1622, toen de plaats werd aangevallen door een krijgsmacht van den vorst van Mataram, die met Soekadana's leenheer, den vorst van Soerabaja, in oorlog was. De plaats werd verwoest; ‘ons volck’ nam de vlucht, hunne goederen werden geroofd en de factorij verbrand. Daar de diamanthandel toch beneden de verwachting bleef, werd nu (1623) besloten tot het geheel verlaten van Borneo's Westkust. Er werd, in de volgende tijden, nog wel handel gedreven, doch zonder nederzettingen aan den wal, en zonder monopolie; vooral de mededinging der Engelschen deed zich toen gevoelen. Uit den aard der zaak vernemen wij nu weinig van de binnen'slands voorgevallen gebeurtenissen; het voornaamste is dat, tengevolge van huwelijksverbintenissen, Soekadana in den loop der 17e eeuw vrijwel de suprematie over de andere staatjes, ook van Sambas, wist te verkrijgen; maar dat daarentegen, Landak zijne zelfstandigheid herwon en zeer vijandig tegenover Soekadana stond. Vreezende het onderspit, te delven, riep het in 1698 de hulp in van den Sultan van Bantam. | |
[pagina 33]
| |
Dit rijk had echter, na den in 1682 en '83 gevoerden inwendigen strijd, zijn vroegere grootheid geheel verloren en was in alle opzichten afhankelijk geworden van de O.-I. Compagnie. De regeerende vorst vroeg dus de meening van de Hooge Regeering over Landak's verzoek; deze kwam tot het besluit, dat zij de aldus geboden gelegenheid om de gehate mededingers van West-Borneo te verdrijven - gelijk in 1683 in Bantam was geschied -, niet behoorde te laten voorbijgaan. Aan den Sultan van Bantam werd alzoo medegedeeld dat alle noodige medewerking tot den tegen Soekadana te ondernemen tocht zoude worden verleend; en die medewerking was van zoodanigen aard, dat de expeditie (1699) feitelijk was eene Nederlandsche, door Bantamsche prauwen en Landaksche hulptroepen gesteund. De hoofdplaats, hoewel met behulp der Engelschen krachtig verdedigd, werd veroverd en verbrand; de Sultan van Soekadana vluchtte naar de binnenlanden, en de Engelschen verdwenen van het tooneel. Soekadana werd, evenals Landak, een vasalstaat van Bantam; en daar, zooals wij straks zagen, eerstgenoemd rijk zich de suprematie over Sambas enz. had weten te verwerven, kon de Sultan van Bantam zich nu beschouwen als de opperheer van geheel West-Borneo. Dat de O.I. Compagnie niet anders verlangde dan vergoeding van hare voor de expeditie gedane uitgaven, is wel een duidelijk bewijs dat zij alleen de bevordering, zooals zij die opvatte, van hare handelsbelangen beoogde. Als zij slechts den alleenhandel bezat, was zij tevreden; maar aangezien zij geen maatregelen nam om zich, wat West-Borneo betreft, daarvan voor den vervolge te verzekeren, was het geheele optreden, in naam van Bantam, ten slotte vrijwel vruchteloos. Want de verdere gebeurtenissen leidden er toe dat weldra aan Bantam's opperheerschappij de feitelijke grondslag werd ontnomen, en dat ook de Engelschen hunne schepen weder naar die plaats zonden. De gevluchte Sultan had namelijk hulp gezocht bij | |
[pagina 34]
| |
de, na Speelman's overwinningen op Celebes, in talrijke scharen vandaar naar elders en ook naar Borneo's Westen Zuidkust getrokken lieden die, al waren zij mede van Gowa en Wadjo afkomstig, onder den algemeenen naam van Boegineezen bekend zijn. Die lieden, allerminst kieskeurig ten opzichte van hunne middelen van bestaan, leefden, indien de gelegenheid zich daartoe aanbood, van in den krijg of door den zeeroof behaalden buit. Het was met den krachtigen steun van die Boegineezen, dat de in 1699 verdreven Sultan enkele jaren later zijn rijk heroverde; zijn neef, die als vasal van Bantam het bewind had gevoerd, vluchtte en vond een schuilplaats nabij zijn leenheer; evenmin als de Hooge Regeering, trok deze zich voorloopig verder iets van West-Borneo aan. De aanvoerder der Boegineesche krijgsmacht huwde met een dochter van den Sultan, die een schoonzoon was van den vorst van Mampawa. Hij, de Boegineesche prins, vestigde zich met vele der zijnen in laatstgenoemd rijk, en bracht het vorstenhuis van Mampawa in zijn geslacht over. Naast de Maleische en Javaansche van vroeger eeuwen kwam er dus nu op West-Borneo eene belangrijke Boegineesche nederzetting; belangrijk niet alleen door haar omvang, maar ook door de rol welke het nieuwe vorstengeslacht in de geschiedenis van Riouw speelt. De evenbedoelde prins had n.l. verscheiden broeders. Een hunner werd in 1722 onderkoning van Riouw, tot belooning der diensten welke hij den Sultan van Djohor tot de herovering van den troon zijns vaders had bewezen; de uit de Riouwsche geschiedenis bekende Daeng Kambodja was de zoon van den oudsten broeder; Radja Hadji de zoon weder van een anderen broeder, die van 1729 tot 1745 onderkoning was geweest (zie Onze Eeuw 1912, II bl. 193-196). Aldus, kan men zeggen, is een goed deel der vele moeilijkheden, welke de Compagnie in de 18e eeuw met Riouw had, een gevolg geweest van haar, ten slotte vrij wel vruchteloos optreden in 1699 tegen Soekadana. West-Borneo, en vooral Mampawa, werd de operatiebasis van de Boegineesche zeeroovers, die zoovele tientallen jaren de | |
[pagina 35]
| |
Indische zeeën onveilig maakten. Radja Ali, de zoon van Daeng Kambodja, die Radja Hadji als onderkoning van Riouw was opgevolgd, vestigde zich dan ook na zijn nederlaag in 1784, in Mampawa, daarna in Soekadana. Zooals wij beneden zullen zien, vond de Compagnie hierin aanleiding tot krijgsverrichtingen tegen beide landschappen. De tijdsorde eenigszins in acht nemende, hebben wij echter eerst te verhalen hoe, naast de reeds vermelde vreemdelingen, ook Arabieren eene kolonie op de Westkust van Borneo stichten. In 1735 had zich een Arabisch godgeleerde gevestigd in Matan, waar hij zich een grooten naam verwierf, zoodat hij met eerbewijzen werd overladen en zelfs huwde met de moeder van den regeerenden vorst. Hij werd aangesteld tot opperrechter in de zaken van den godsdienst; doch toen hij dat ambt eenige jaren vervuld had, gaf eene door hem afgekeurde handeling van den vorst aanleiding dat hij zich vestigde in Mampawa, waar hem dezelfde functie werd opgedragen. Hij overleed in 1770, doch liet uit het evenvermelde huwelijk een zoon na, Sjerief Abdoel Rachman, die met eene dochter van den vorst van Mampawa in het huwelijk trad. Die Abdoel Rachman nu ving in 1764 zijn loopbaan aan als zeeroover, welk bedrijf destijds door de vorsten geenszins als minder eervol werd beschouwd. Bij een bezoek aan Bandjermasin werd hij, als zoon van den vermaarden theoloog en als beroemd zeeschuimer, glansrijk ontvangen en kreeg hij, als tweede vrouw, een familielid van den Sultan. De geschiedenis vermeldt verder dat hij zich in 1770 nabij Pasir (Oostkust van Borneo) op verraderlijke wijze van een Fransch, het volgende jaar van een Engelsch schip meester maakte, en dat dit laatste feit den Sultan van Bandjermasin, uit vrees voor wraak van Engelsche zijde, aanleiding gaf, hem en allen Arabieren het verblijf in dat rijk te ontzeggen. Hij keerde dus naar zijn hoofdkwartier Mampawa terug en kreeg hier van zijn zwager, den vorst, den raad, met zijne door den zeeroof verworven schatten een eigen | |
[pagina 36]
| |
rijk te stichten aan de samenvloeiing van de Landak- en Kapoeas-rivieren. Hij volgde dien raad op, verzamelde alle leden van zijn geslacht en een paar honderd Boegineezen, en voerde deze kolonie met de twee geroofde Europeesche schepen en 14 gewapende prauwen naar het tot dusver onbewoonde eiland PontianakGa naar voetnoot1). Aldus werd, in het begin van 1772, het rijk van dien naam gesticht. Door zijne gunstige ligging ontstond hier al spoedig een belangrijke handelsplaats; de kooplieden uit het binnenland werden er goed ontvangen en zooveel mogelijk beschermd. Dat dit den naijver, het wantrouwen van de binnen'slands tronende vorsten wekte, ligt voor de hand; allereerst was het de vorst van Landak die, niet zonder reden, in dien van Pontianak zijn vijand zag. Die vorst van Landak beklaagde zich dan bij zijn leenheer, den Sultan van Bantam, over den overmoed van zijn nieuwen buurman, en wees op de gevaren welke uit de toeneming van diens macht en invloed zouden voortvloeien. De Sultan, buiten staat de rechten van zijn leenman te handhaven, bracht de ontvangen berichten ter kennis van den Gouverneur-Generaal; maar van zijn kant had de stichter van Pontianak, die al spoedig den Sultanstitel had aangenomen, reeds moeite gedaan om met de Compagnie op vriendschappelijken voet te komen; vermoedelijk heeft ook omkooping van sommige invloedrijke compagniesdienaren een rol gespeeld. Hoe dit zij, - het gevolg van een en ander was dat in 1778 de toenmalige Sultan van Bantam, die aan de Compagnie groote verplichting had, al zijne rechten op West-Borneo aan haar afstond, en dat het volgende jaar de Sultan van Pontianak door de O.I.-Compagnie werd erkend. In het toen gesloten contract verklaarde hij zich tot haar leenman en beloofde hij haar groote handelsvoordeelen; daarop volgden onmiddellijk de bouw en bezetting eener sterkte, en de oprichting eener factorij. | |
[pagina 37]
| |
Had de Compagnie zich wellicht gevleid met de meening dat zij nu naar behooren orde op de zaken had gesteld, dan kwam zij bedrogen uit. Daargelaten dat de verwachte geldelijke voordeelen uitbleven, na weinige jaren kreeg zij weder de handen vol, toen de vlucht van haren vijand, den onderkoning van Riouw, naar Mampawa en verder naar Soekadana, de poppen aan het dansen bracht. De Sultan van Pontianak, die inmiddels met beide landstreken in onmin was geraakt, wees de Compagnie op de trouweloosheid dergenen, die hare vijanden herbergden; en daarbij kwam dat Soekadana, toen het in 1778 mededeeling ontving van de overneming van Bantam's rechten door de Compagnie, ronduit geweigerd had de suprematie van deze te erkennen. Er werd dus te Batavia besloten, den Sultan de bestraffing van Soekadana en Mampawa op te dragen, met krachtigen steun der Compagnie; het gevolg was dat, in 1786 en '87, de beide hoofdplaatsen geheel verwoest en verlaten werden, zoodat zij den haar toegebrachten slag nooit meer te boven kwamen; de voornaamste kooplieden verhuisden naar Pontianak. Wat Mampawa betreft, na de vlucht van den Panembahan was het rijk verklaard tot eigendom der Compagnie, en in leen afgestaan aan Sjerif Kasim, den zoon en opvolger van den Pontianakschen Sultan. Die Sjerif Kasim betoonde zich zeer welwillend jegens zijne Mampawasche verwanten en stond in 1808, toen zijn vader overleden was, zijne rechten op Mampawa af aan dengene, wien ze volgens de vroegere orde van zaken toekwamen.
Behalve de bovengenoemde vreemdelingen van verschillende herkomst, die het kustgebied van West-Borneo koloniseerden, vestigde zich daar nóg eene natie, die tot tallooze verwikkelingen aanleiding heeft gegeven: de Chineezen. Sinds lange jaren waren lieden van dien landaard in Broenei gevestigd, en kwamen zij op West-Borneo ten handel; doch van eene kolonisatie in dit gewest is eerst sprake tegen het midden der 18e eeuw, toen in Mampawa goudmijnen werden ontdekt. De vorst lokte Chineezen | |
[pagina 38]
| |
uit Broenei naar zijn gebied om die mijnen te bewerken, en zijn voorbeeld werd door den Sultan van Sambas gevolgd toen ook daar, vooral in Montrado, de rijkdom van den bodem aan goud gebleken was. Naarmate zich de berichten verspreidden over de groote winsten, daar te behalen, stroomden de Chineezen toe, en het duurde niet lang of zij vormden, zoowel in Mampawa als in de Sambas, een macht in den staat. Waren zij aanvankelijk bereid, eene jaarlijksche schatting te betalen en op andere wijzen het inkomen der vorsten te doen stijgen, zoodra zij behoorlijk georganiseerd waren en zich sterk genoeg gevoelden, hield hunne onderdanigheid op; de geschillen, die zich meermalen tusschen hunne heerschers onderling en ook met den Sultan van Pontianak voordeden, kwamen hun daarbij natuurlijk te stade. Het is voldoende bekend dat de Chineezen zich in West-Borneo, op het voorbeeld van hunne voorvaderen in hun stamland, vereenigden tot kongsi's, ter behartiging van hunne gemeenschappelijke, zoowel economische als politieke belangen. Zij vormden alzoo, zoolang hun dat niet werd belet (en de inlandsche vorsten waren daartoe onmachtig), plaatselijke republieken, die ook meermalen onderling strijd voerden met het natuurlijk gevolg dat sommige machtig, andere zwak werden; dat weer andere vernietigd werden of zich tot een of meer nieuwe kongsi's vereenigden. Onder de belangrijkste zijn, ook in verband met latere gebeurtenissen, te noemen die van Montrado in Sambas en Mandor in Pontianak. De zelfstandigheid der kongsi's werd niet weinig bevorderd door het feit dat, in de door hen bewoonde districten, de landsvorst geen beter middel wist om de rust te handhaven, dan het geheele bestuur, ook de politie en justitie, aan de Chineesche hoofden over te laten. Wanneer het mijn doel was, eene eenigszins volledige schets te geven van de geschiedenis van het hier besproken gewest, dan zou ik hier nog melding moeten maken van de stichting, door aanverwanten van de Sultans van Soekadana en Pontianak, van een paar kuststaatjes: Simpang en Koeboe. Ik zou dan ook moeten gewagen van de ver- | |
[pagina 39]
| |
schillende staatjes aan de oevers van de Kapoeas - van welke Sintang de voornaamste is - die eenigszins, meer in naam dan in werkelijkheid, afhankelijk waren van Soekadana. Maar ik laat een en ander rusten, omdat de invloed van die gebieden op den algemeenen gang van zaken, althans tot het einde der 18e eeuw, slechts uiterst gering is geweest. | |
II.Wij hebben dan in de voorgaande bladzijden gezien dat, naast de Dajaks, tal van andere, meer ontwikkelde stammen de kustlanden hadden bevolkt en natuurlijk, voor zoover hunne macht reikte, de kinderen des lands overheerschten. Intusschen, het spreekt van zelf dat de maleische, Javaansche en Boegineesche koloniën niet op zich-zelve bleven bestaan, maar zich onderling en ook met de Dajaksche bevolking vermengden; ook de door den zeeroof aangebrachte slaven gingen aldus in de verdere bevolking op. Wat de Chineezen betreft, - al kwamen er alleen mannelijke personen uit hun vaderland, zoodat zij met inlandsche, meest Dajaksche vrouwen, later ook met half-Chineesche afstammelingen trouwden, het is bekend dat ook de nakomelingen, van gemengd ras, het karakter van Chineezen behouden en eene afzonderlijke kaste blijven vormen. En dit viel hun te gemakkelijker nu zij, behoudens betrekkelijk weinigen die als handelaren op de hoofdplaatsen aan de kust gevestigd waren, waren saamgehoopt in de mijndistricten. Ook de Arabieren konden min of meer afgescheiden van de andere bevolking blijven voortleven doordien zij zich wegens hun afkomst boven den inlander verheven achtten. Dat hun aantal niet onbeteekenend bleef, is af te leiden uit het door den kroniekschrijver gestaafde feit dat de eerste Sultan van Pontianak 24 vrouwen had, en bij zijn dood in 1808 een vijftigtal zonen en dochteren naliet. Maar, in tegenstelling met de Chineezen, er kwam geen geregelde aanvoer van ‘nieuw bloed’ uit het moederland, - de Arabische kolonie kon | |
[pagina 40]
| |
dus niet den omvang bereiken welke de Chineesche koloniën verkregen; en tegenwoordig vindt men nog omstreeks 50.000 Chineezen tegenover niet meer dan 1500 Arabieren, al is de mijnbouw van geen beteekenis meer. De O.I. Compagnie heeft, ter Westkust van Borneo niets goeds gesticht. Ook haar optreden in 1787 leidde tot geenerlei doel: ‘in 1790 strekten de heerlijke omgevingen van Soekadana nog slechts aan eenige zeeroovers tot verblijfplaats’. En zoo nu al de voornaamste vorsten hare suprematie erkenden, - voor hare handelsbelangen had dit geen nut. De vestiging te Pontianak en de handelskantoren die zij, naar het schijnt, in Landak en Mampawa had opgericht bleven lastposten, welke nergens anders toe konden dienen dan om het faillissement te bespoedigen. Zoo werd dan in 1790 door de Bewindhebbers in Nederland besloten dat de geheele Westkust zoude worden verlaten, en in het volgend jaar aan het daartoe strekkend besluit uitvoering gegeven. Wie spreekt van het erfdeel, onzen Staat in Indië door de Compagnie nagelaten, kan dus gerust West-Borneo uitzonderen. En toch... hoe vreemd het moge klinken, met het ‘abandonneeren’ des lands was de invloed der Compagnie niet geheel verloren gegaan. Sambas, dat bij den strijd tegen Mampawa in 1787 dit land tegen ons had gesteund, herinnerde zich in 1792 de door ons van Bantam overgenomen souvereiniteitsrechten, en beklaagde zich op grond daarvan over Pontianak en Mampawa, die zich te zijnen koste wilden uitbreiden. De Sultan van Pontianak, die van den aanvang zijner stichting af den steun der Compagnie had gezocht, bleef met de Bataviaasche autoriteiten in briefwisseling, vooral wanneer hij, als in 1806 en 1807, veel kwaads van den zeeroof van Sambas melden kon; van zijn dood, in 1808, gaf zijn opvolger onmiddellijk kennis. En dat men, omgekeerd, te Batavia wel eenig oog bleef houden op de vroegere ‘bezetting’ blijkt uit het feit, dat in 1797 nog eene poging werd gedaan om het verlaten Soekadana te doen herleven: men benoemde een vorstenzoon van Mampawa tot regent, en gaf hem | |
[pagina 41]
| |
eenige voorschotten om den handel te bevorderen; die poging mislukte echter geheel. Alles te zamen genomen kan men dan toch wel zeggen dat ‘de Compagnie’ hier had afgedaan. Maar de jaren nadat zij West-Borneo verlaten had, waren daar getuige van velerlei ellende; in de eerste plaats door den zeeroof, die, door de meeste vorsten gesteund, hoogtij vierde; in de tweede plaats door hoog loopende verwikkelingen tusschen de landschappen onderling - de Sultan van Pontianak was door haast alle andere vorsten gehaat; het meest door dien van Sambas -, en door binnenlandsche twisten in die landschappen zelve. Het gevolg was dat, naar Veth's uitdrukking, alle wezenlijke uitoefening van macht verdeeld was tusschen de zeeroovers (aan de kusten) en de Chineezen (binnenslands). Hoe het met den omvang van den zeeroof gesteld was, blijkt o.a. uit het volgende. Toen, in 1811, een Engelsch schip bij Muntok afgeloopen en de buit naar Sambas vervoerd was, schreef Raffles aan den rijksbestuurder van dit landschap, maar kreeg geen antwoord; hij wendde zich daarop tot den Sultan zelven, die er nu openlijk voor uitkwam dat de zeeroovers zijne bondgenooten waren. Nadat nog verschillende schepen in handen der piraten waren gevallen en deze, in 1812, hunne werkzaamheid zelfs langs Java's kusten uitoefenden, besloot Raffles tot eene geduchte strafoefening, die echter in genoemd jaar mislukte; in 1813 werd de aanval op Sambas hervat, en toen was de overwinning volkomen: de verdedigers vluchtten, de vloot der zeeroovers werd grootendeels vernield, de plaats in de asch gelegd, de versterkingen geslecht; de Sultan en de rijksbestierder vluchtten binnen 's lands. De Engelschen hadden echter geen plan, zich te Sambas te vestigen; en daar zij, terecht, den rijksbestuurder als den voornaamsten schuldige beschouwden, maakten zij geen bezwaar tegen des Sultans terugkeer. Maar wat wel verwondering kan wekken: toen de Sultan een jaar later overleed, erkende het Britsche tusschenbestuur zijn broeder | |
[pagina 42]
| |
den rijksbestierder, ‘die zich zoo dikwijls met het bloed van Britsche onderdanen bezoedeld had’ en ‘die jaren lang alle kusten van den archipel van de faam zijner euveldaden had doen weergalmen’ als zijn opvolger! En zulks nog wel, terwijl een andere broeder, gesproten uit een gelijkgradig huwelijk, meer recht had op den vorstenzetel. De nieuwe Sultan trachtte door strenge maatregelen het geheel vervallen oppergezag over de Chineezen in zijn gebied te herstellen, met het gevolg echter dat deze openlijk in opstand kwamen, zonder dat hij in staat was hen te bedwingen. De toestand in Sambas liet dus alles te wenschen, maar in Pontianak was hij niet beter; ook daar was 's vorsten gezag door de Chineezen ondermijnd, ook daar was alle welvaart verdwenen. Geen wonder dus dat beide Sultans naar steun van buiten uitzagen. Die van Pontianak heeft blijkbaar hulp van Raffles gevraagd: gedurende eenige maanden van 1814 is te zijner hoofdplaats een militaire post gevestigd geweest. Maar toen in 1816 bekend werd dat het Nederlandsch gezag op Java was hersteld, zonden beide vorsten gezantschappen naar Batavia, met verzoek de oude betrekkingen te hernieuwen en ambtenaren te zenden. Het duurde tot 1818 voor dat aan dit verzoek gevolg kon worden gegeven; bij al de beslommeringen, welke Commissarissen-Generaal allereerst op Java wachtten, is dit wel begrijpelijk. Het schijnt, dat de vertraging in het bijzonder den Sultan van Pontianak weinig gelegen kwam; deze richtte zich inmiddels ook om steun tot den gouverneur van Poeloe Pinang. Maar toen dientengevolge Farquhar te Pontianak verscheen, kwam hij juist te laat: de Nederlandsche commissaris was met 600 man troepen reeds ter plaatse, en de Britsche agent trok dus hier onverrichter zake af. Ter beoordeeling van den geest, die de hoogste vertegenwoordigers van ons bestuur aanvankelijk bezielde, is het niet overbodig, iets te hooren uit den inhoud der aan den commissaris meegegeven instructie. Hij moest de | |
[pagina 43]
| |
Nederlandsche vlag planten in de landschappen waar onze bescherming werd gevraagd, den zeeroof krachtig bestrijden, den handel bevorderen, alom rust en vrede herstellen, de zwakken beschermen, de bevolking geen drukkende lasten opleggen, enz. Jammer maar, dat er van al deze goede bedoelingen ten slotte weinig terecht kwam! De onzen werden zoowel te Pontianak als te Sambas en te Mampawa vriendschappelijk ontvangen: in de plaatsen van dien naam, en ook te Tajan en Landak werden garnizoenen gelegd, - alle te samen een paar honderd man. Het Europeesch bestuur werd ‘georganiseerd’ door de benoeming van eenige ambtenaren, die echter meerendeels voor hun taak ongeschikt bleken en weldra allerlei maatregelen namen, welke leidden tot verzet en oproer. Daarbij kwam, dat de achtergelaten garnizoenen niet veel waard waren; vele soldaten dienden met tegenzin, omdat de tijd voor welke zij zich verbonden hadden verstreken was, de soldij niet geregeld betaald werd en de voeding te wenschen liet. Bovendien hadden zij veel met ziekten te worstelen. De te Sambas en Mampawa geplaatste ambtenaren sloten op eigen gelegenheid contracten met de vorsten, waarbij de geldelijke belangen van deze geenszins werden ontzien, en schreven daarna beurtelings, waarbij de een afbrak wat de ander had gedaan, de Chineezen van Montrado voor, welke belastingen zij voortaan zouden hebben te voldoen. Het ligt wel voor de hand dat zoowel de vorsten als de Chineezen zich weinig ingenomen betoonden met het nieuwe régime, dat hun wel nieuwe lasten oplegde, maar in geen opzicht eenig voordeel bracht. De Chineezen hadden onze bescherming niet gevraagd en behoefden die niet; ons gezag werd hun opgedrongen, en uitte zich alleen door de vordering van een hoofdgeld, door de invoering van zoutmonopolie, van opiumpacht enz. Bij den in het algemeen vreedzamen aard der Chineezen zouden zij, bij hun wensch tot het ongestoord voortzetten van hun bedrijf, misschien tot toegeven geneigd zijn geweest wanneer onze eischen door een indrukwekkende macht | |
[pagina 44]
| |
waren gesteund; toen hun al spoedig duidelijk werd dat dit allerminst het geval was, spreekt het wel van zelf dat zij hunne zelfstandigheid zooveel mogelijk trachtten te bewaren, - dat, met name, van het betalen van hoofdgeld geen sprake was. De onzen konden het ‘recht van den sterkste’ zoo weinig laten gelden, dat den ambtenaar te Sambas werd gelast, zich van alle dwangmaatregelen te onthouden als de Chineezen hunne belasting niet geliefden te betalen! Wat de vorsten betreft, zij misten de macht tot openlijk verzet, maar hielden zich niet meer aan de hun opgedrongen contracten dan hun gelegen kwam. Vooral de Sultan van Sambas onttrok zich zooveel mogelijk aan zijne verplichtingen, bleef belastingen heffen buiten het contract om, heulde met de zeeroovers en ook met de meer en meer oproerige Chineezen. Het valt buiten het kader van dit opstel, over de wijze waarop het Nederlandsch gezag in 1818 en 1819 in West-Borneo werd ‘gevestigd’, in nadere bijzonderheden te treden; het geheel overziende, kan men slechts zeggen dat zoowel de noodige kennis van de toestanden als het allereerst noodige beleid heeft ontbroken. Men had, zegt Veth zeer juist, in korten tijd - Veth sprak over de eerste zes maanden, men kan er gerust het jaar 1819 bij nemen - ‘kwalijk minder degelijks verricht, meer misslagen begaan hebben, meer zaden van toekomende onrust kunnen strooien’. Reeds in het jaar, daareven genoemd, ondervond men de gevolgen: de Chineezen kwamen in verzet; eerst in Sambas, daarna, in erger mate in Mampawa. Aan het eind van 1819 deden zij zelfs een aanval op onze vestiging te Pontianak, die slechts met veel moeite werd afgeslagen; zij werden daarbij gesteund door een deel der bevolking, dat ontevreden was over de regeling der troonsopvolging. Onze ‘troepenmacht’ werd dientengevolge geheel op de beide hoofdplaatsen, Pontianak en Sambas, teruggetrokken: buiten die plaatsen was toen reeds al onze invloed weder verloren gegaan. En de gelegenheid ontbrak voorloopig om die terug | |
[pagina 45]
| |
te winnen. In Palembang had men groote moeilijkheden met het Sultansbestuur die, in 1819, hadden geleid tot eene expeditie; toen deze mislukt was, begreep de Indische regeering dat, het kostte wat het wilde, Palembang tot onderwerping moest worden gebracht. Met de voorbereiding en uitrusting van de ‘tweede Palembangsche expeditie’ gingen het geheele jaar 1820 en het voorjaar van 1821 heen. In dien tijd nu kon men er niet aan denken, zich bijzonder met de aangelegenheden van Borneo's Westkust en zijne ‘ongehoorzame’ Chineezen bezig te houden; wel werd overwogen, of het niet beter ware het land te ontruimen en aan zichzelf verder over te laten, nu onze bemoeiingen toch slechts tot teleurstelling en zorgen hadden geleid. Maar toen eindelijk, in Juni 1821, de groote overwinning te Palembang was behaald, achtte de regeering zich weldra krachtig genoeg om dergelijke mismoedige gedachten te laten varen. Aan het einde van 1821 zond zij weder een commissaris, die tot taak had de toestanden in West-Borneo te onderzoeken en tot verbetering daarvan regelingen te treffen of voor te stellen. Het gevolg daarvan was, dat in de eerste helft van het jaar 1823, met behulp van eenige honderde, van Java gezonden soldaten, de Chineezen (schijnbaar) tot onderwerping werden gebracht; die van Mandor boden geen verzet, die van Montrado betrekkelijk weinig. Maar toen commissaris en troepen waren afgetrokken, ving het oude spel opnieuw aan; de zonen van het Hemelsche rijk zagen niet in waarom zij schatting moesten opbrengen aan de blanken, bij wier heerschappij zij niet het minste belang hadden. Zij onderwierpen zich aan de gestelde eischen, wanneer die onderwerping noodig was om erger - militaire tuchtiging, verlies van have en goed - te ontgaan; maar zij kon onmogelijk ernstig gemeend zijn. Onze regeeringsmannen van dien tijd zagen dat niet in. Zij meenden, dat de tot dusver vrijwel onafhankelijke Chineezen zich hadden behooren te beijveren, hunne bevelen op te volgen en trouw de hun opgelegde belastingen te voldoen. Op het voetspoor der inlandsche vorsten toch, | |
[pagina 46]
| |
had de uitbreiding van ons gezag destijds weinig anders dan fiscale bedoelingen; van handelingen, strekkende om de genegenheid der nieuwe onderdanen te winnen, was geen sprake. Het was, kan men zeggen, de geest des tijds. Maar met dat al, - aan onze zijde besefte men niet aan welke tekortkomingen de regeerder zich schuldig maakte, en werd de slechte verhouding met de ‘muitzieke’ Chineezen geheel aan deze geweten. Ja, die menschen - hoe is het mogelijk! - waren ‘aanhoudend wederspannig’ en moesten dan ‘tuchtigingen ondergaan’. Zoo werd de grond gelegd voor latere moeilijkheden en nieuwe, verkeerde maatregelen. Maar wat bijzonder opvalt, is dat men, van den aanvang af, de nijvere Chineezen op Borneo's Westkust, zonder redelijken grond heeft uitgescholden. Zoo sprak de Gouverneur-Generaal van der Capellen, toen hij op nieuwjaarsdag 1826 het bestuur nederlegde, van ‘de Chineesche bevolking der mijndistricten die, meest van de slechtste soort en gewoon aan een losbandig en eigendunkelijk leven, zich moeilijk aan een geregeld bestuur onderwerpt’. In latere jaren heeft men het nog wel erger gemaakt, blind als men was voor eigen fouten. In 1825 was, in het algemeen, de toestand zoo: men had achtereenvolgens met de hoofden langs de kust, en ook met de voornaamsten langs de Kapoewas, zooals Sintang (dat in 1823 voor het eerst door een Europeesch ambtenaar was bezocht) contracten gesloten, zoodat een dam was geworpen tegen mogelijke aspiraties van Britsche zijde; waar de gelegenheid aanwezig was, hief men belastingen, zooals douanerechten en opiumpacht; het aanvankelijk ingevoerd zoutmonopolie had men reeds weder tot zekere hoogte moeten loslaten. De zeeroof was nog in vollen gang, al werden daardoor niet meer zooveel slachtoffers gemaakt als tien jaar te voren; de resident van Sambas en een hem vergezellend ambtenaar sneuvelden in 1824 bij een gevecht met de zeeroovers, in de nabijheid van Pontianak. En wat de Chineezen betreft, - Montrado | |
[pagina 47]
| |
was geheel in opstand, en Mandor volgde; een ernstige aanval op Mampawa werd echter afgeslagen. De dringende verzoeken om militaire versterking leidden er toe, dat van Batavia eene compagnie werd gezonden, en generaal van Geen last kreeg, na afloop zijner tegen Boni gerichte expeditie een bataljon naar Pontianak te dirigeeren om ‘de Chineezen een geduchte les te geven, de door hen bezette gouvernementslanden weder te bevrijden, en het gouvernementsgezag in hun eigen hoofdplaatsen te vestigen.’ Maar, als het ware op hetzelfde oogenblik van de komst dier troepenmacht, kwam het bericht van den opstand in Midden-Java, die het noodig maakte alle beschikbare middelen dààr te vereenigen. Van de beraamde expeditie tegen de Chineezen kwam dus niets, en deze, tevreden met het feit dat zij van de onzen geen last meer ondervonden en geen belasting hadden op te brengen, hielden zich ook van hun kant rustig. Het is bekend dat de Commissaris-Generaal du Bus, bij zijn optreden in 1826, de financiën van Nederlandsch-Indië in een ellendigen toestand vond; beperking van uitgaven was dus gebiedend noodig, vooral nu de even vermelde opstand groote offers vorderde. Dientengevolge werd ons bestuur op West-Borneo nog zooveel mogelijk mgekrompen; in werkelijkheid bepaalde zich onze zorg schier uitsluitend tot de kustplaatsen, en werd bemoeienis met de Chineezen en Dajaks zooveel mogelijk vermeden.
Aldus werd nu geopend wat Professor Veth heeft genoemd ‘het tijdperk van verwaarloozing’. Maar men kan dààrvan bezwaarlijk de Indische regeering een zoo zwaar verwijt maken als hij heeft gedaan; het ontbrak haar toch niet alleen aan geld en aan soldaten, ook een voldoend aantal geschikte ambtenaren was, zooals de ervaring sedert 1818 geleerd had, niet aanwezig. Hoe kon men dan, met behulp van machtelooze, vaak minder betrouwbare, met de zeeroovers heulende vorsten, een gezag vestigen, dat werkelijk iets beteekende? Haast alles wat gedaan was, had tot eene teleurstellende uitkomst geleid! | |
[pagina 48]
| |
Tot zekere hoogte was dit ook het geval met een ingrijpenden maatregel, die in 1828 werd genomen met betrekking tot den zeeroof in het zuidelijk deel van het gewest. De Sultan van Matan, die steeds aan dien zeeroof deel nam, had n.l. in het laatst van 1827 zich niet ontzien, de lading op te eischen van een op de Karimataeilanden gestrand Nederlandsch schip, en, toen hem die geweigerd werd, onzen post op Groot-Karimata te overvallen en alles naar Matan over te brengen. Hij ging daarbij zoo ver, dat de op pieken gestoken hoofden van onzen posthouder en zijn broeder, benevens de verscheurde Nederlandsche vlag als zegeteekenen werden medegevoerd. Eene maritieme expeditie volgde, Matan werd veroverd, de Sultan, die naar het binnenland vluchtte (en het volgende jaar overleed) werd vervallen verklaard van zijn ‘troon’, en het ‘rijk’ werd in leen gegeven aan Radja Akil, een Siaksche vorstentelg die, als aanvoerder van een inlandsche prauwenvloot, de laatste jaren (in 1819 en '20 bij onze expeditiën tegen Palembang en Banka, daarna op West-Borneo, ook tegen de zeeroovers) belangrijke diensten had bewezen. Radja Akil werd dan Sultan. Hij vestigde zich op de plaats, waar, tot 1787, Soekadana had gestaan; ‘ter eere’ van den Commissaris-Generaal du Bus kreeg de nieuwe hoofdplaats, niet veel meer dan een inlandsche kampong, den naam ‘Nieuw Brussel’, welke naam echter spoedig weer in vergetelheid is geraakt. Met de verovering van Matan en de daarop gevolgde regelingen was inderdaad aan den zeeroof in die streken een belangrijke slag toegebracht, maar, zooals men van te voren had kunnen weten, Radja Akil miste, buiten zijn groote onverschrokkenheid, vrij wel alle eigenschappen die hij als Sultan behoefde. Hij had van zijne verplichtingen niet het minste begrip, en knevelde waar hij kon; onze ambtenaren, en ook de regeering te Batavia, hadden heel wat met hem te stellen, en het zal hun eene opluchting geweest zijn toen hij in 1845 overleed. Hij werd door zijn zoon onder lageren titel (dien van panembahan) opge- | |
[pagina 49]
| |
volgd; na dien tijd trekt het landschap niet meer de aandacht. Het schijnt niet de moeite waard, stil te staan bij de verhoudingen met de verdere inlandsche vorsten, of bij de met hen getroffen regelingen. Het binnenland lieten wij geheel aan zijn lot over: van 1838 tot 1846 werd zelfs uitdrukkelijk aan de ambtenaren verboden, dat te betreden. Wat de Chineezen betreft, zoo goed en zoo kwaad het ging werd, twintig jaren lang, de vrede gehandhaafd. Moeilijkheden ontstonden door den belangrijken smokkelhandel der Chineezen, zoowel met onze ambtenaren als met de vorsten en hoofden, die opiumpachters waren en den voornaamsten handel dreven; zij leidden in 1831 tot dwangmiddelen, deze tot schikkingen, maar de Gouverneur-Generaal Van den Bosch onthield daaraan zijne goedkeuring, zoodat de Chineezen weder in verzet kwamen. Middelen tot bedwang - Sumatra's Westkust vorderde een vrij belangrijke troepenmacht - waren niet beschikbaar, en zoo werd nu een commissaris gezonden om den vrede met zachte middelen te herstellen. Deze vatte zijn opdracht wel overeenkomstig de bedoeling op: hij liet de Chineezen zelven de voorwaarden stellen onder welke zij in eensgezindheid met het gouvernement wilden leven, en nam die voorwaarden geheel aan zooals ze gesteld waren. In latere jaren heeft hij er zich op beroemd, dat zijne ‘regeling van zaken’... ‘aan de verwachting mocht voldoen, want gedurende de 14 jaren dat zij in werking was, bleef de rust ongestoord en werden er geen geldelijke opofferingen geeischt’. Jawel, dit laatste was de hoofdzaak, en de schijn, alsof onze bestuurders nu eenig gezag over de Chineezen uitoefenden, werd zoo goed mogelijk bewaard. Een volgend commissaris schreef echter in 1841: ‘de verregaande aanmatigingen der Chineesche kongsi's gaan alle beschrijving te boven’; en in 1842 schreef Brooke, die zich inmiddels in het aan Sambas grenzende Serawak had gevestigd: ‘het is verbazend, te zien hoe eene Europeesche natie zich zoo mak en lijdelijk onderwerpt aan een imperium in imperio, en toelaat dat allerlei afpersing en onrechtvaardig- | |
[pagina 50]
| |
heid gepleegd wordt in een gebied, welks inlandsch vorst onder hare bescherming staat’. In 1843 werd de assistent-resident van Sambas persoonlijk door de Chineezen uit een der mijndistricten beleedigd, toen hij de verordeningen omtrent de havengelden wilde handhaven; hij berichtte het voorgevallene aan zijne regeering, maar kreeg geen antwoord. En als, in hetzelfde jaar, dezelfde Chineezen den baas speelden over de Dajaks, en de Chineezen van Montrado aan den assistent-resident den eisch stelden dat hun de Dajaksche hoofden die zich tegen hen verzet hadden zouden worden uitgeleverd, werd zoowel aan dien ambtenaar als aan zijn ambtgenoot te Pontianak gelast ‘zich van alle verdere bemoeiïngen met de Chineezen en Dajaks te onthouden’. Onzerzijds werden dus, om toch maar den schijn eener goede verstandhouding te bewaren, aan de Chineesche kongsi's alle rechten van onafhankelijke republieken gelaten; zij oefenden als voorheen politie en justitie op hun territoir, en hadden zich aan geen hooger gezag te storen. Feitelijk was, gelijk op de meeste buitenbezittingen (ook in later tijd) de toestand zoo: onze regeering was tevreden met een nominaal gezag, blijkende uit contracten en eene kleine bezetting aan de kust; daarmede was de toegang voor eene vreemde mogendheid afgesloten. Als zij gewild had, had zij tusschen de jaren 1818 en 1841 de opperheerschappij over Broenei met Serawak kunnen verkrijgen; zij wees alle aanbiedingen in die richting af, maar toen Brooke in Serawak optrad, kwam zij met protestenGa naar voetnoot1). Van eenig besef van verplichtingen, welke op eene koloniale mogendheid rusten, vinden wij, ten aanzien van Borneo's Westkust in het nu besproken tijdperk geen spoor. Om - op papier - het Nederlandsch oppergezag veilig te stellen, heeft men het, van 1846 tot 1849 noodig geacht, een ‘Gouverneur van Borneo’ te benoemen, die.... te Batavia woonde; in 1849 is de | |
[pagina 51]
| |
betrekking wel niet ingetrokken, maar niet verder vervuld. Men had, voor de buitenwereld, mooi praten over onze ‘pogingen, sedert meer dan 25 jaren aangewend om de natuurlijke bewoners van Borneo te verheffen uit den vernederenden staat waarin zij leven en om de zeerooverij op eene afdoende wijze te weren’, - men moest toch ook erkennen dat die pogingen ‘vruchteloos waren geweest’; in werkelijkheid had men niet getracht moeilijkheden te overwinnen, men was ze zorgvuldig uit den weg gegaan. (Slot volgt.) |
|