| |
| |
| |
[Tweede deel]
Overneming verboden.
| |
De Van Beemsters
Geschiedenis eener Familie
Door Gerard van Eckeren.
V.
Het was één van die ochtenden dat Aleid maar niet opschoot. Ze had naast zich in 't gras een grooten bak vol snijboonen om af te halen, en nu was eerst Pleuntje haar een paar maal komen storen en naar huis halen, had daarna Sam zich in de doornstruiken verward en zijn kieltje opgehaald, dat zij, onder 't ongeduldig krijschen van het kind, had moeten dicht naaien, en daarna was, tot overmaat van ramp, mevrouw Witteveen haar een goed uur komen ophouden. - Dit gebeurde wel meer in den laatsten tijd, en die bezoekjes waren Aleid steeds wat pijnlijk, vooral sinds zij naar de eigenlijke bedoeling ervan niet meer behoefde te gissen. Eerst had zij de zaak voor Nout verzwegen, maar op den duur kon zij daar toch geen vrede bij vinden, en toen Nout alles wist had ook hij het geval erg moeilijk geoordeeld en vooral voor mevrouw Witteveen zelf heel penibel. Mevrouw Witteveen hield een pension, en nu bleek het dat dit pension niet heel goed ging in de laatste jaren bij gebrek aan het noodige bedrijfskapitaal. Mevrouw Witteveen was officiersweduwe, en na den dood van haar man door vrienden aan wat geld geholpen om ‘Heizicht’
| |
| |
te koopen in 't dorpje Heidenoord, dat als een stille, rustige omgeving wel in trek leek. Er waren dan ook iederen zomer wel wat menschen: een paar oude dames die er al jaren kwamen, een jonge schilder en nu en dan eens een verpleegster of onderwijzeresje dat rust behoefde. Maar nooit was het huis geheel vol, en dat moest toch, wilde het pension rendeeren. Het scheen dat de menschen over 't algemeen Heidenoord wel een lief plaatsje vonden, maar toch wat heel triest en wat erg verlaten; die eindelooze heivlakte en de zwarte dennenbosschen met de brandende avondluchten... 't was wel heel pitoresk, maar ook angstwekkend-somber, - en - afgezien van de beide oude dames - was 't dan ook zelden voorgekomen, dat twee jaar achtereen de Heidenoorders op den weg langs Heizicht de zelfde gezichten ontmoetten. - Daar kwam bij dat men wel twijfelen moest, of het mevrouwtje Witteveen een heel goed financière was; onder de notabelen van 't dorp liepen allerlei vreemde praatjes, en de meisjes Meiendal verzekerden aan ieder die het hooren wilden, dat je toch ook niet veel degelijks kon zijn als je je vingers vol ringen had op ieder uur van den dag en vriendin was met mevrouw de Vries. En met den burgemeester zelf, om dat niet te vergeten! placht Emma of Suze er dan dadelijk zinspelend aan toe te fluisteren. ‘Wat die al niet voor geld in dat mooie pension had laten zitten!’
Aleid had de praatjes dikwijls gehoord, maar er nooit veel notitie van genomen. Het deed haar leed om Sara Witteveen, dat ze zoo liefdeloos bebabbeld werd in een gemeente van Christenen, en het speet haar hartelijk dat het pension niet ging. - Nu ook, dezen morgen, dat haar vingers vlug-machinaal, als om den door 't bezoek verloren tijd weêr in te halen, naast zich grepen in den emmer vol koel-stugge boonen, waar haar mesje dan haastig de toppen van kwam afsnijden met de lange krullende draadvezels, dacht zij er over na en zon op een middel om mevrouw Witteveen te helpen. Dat haar bezoekster was heengegaan met de laatste vijf gulden van haar huishoudgeld, zoodat ze straks Nout weêr om
| |
| |
nieuw zou moeten vragen, trotseerend zijn bezorgd gezicht, zijn verward gemompel van dat ze toch vooral zuinig moest zijn, dat hun gezin was aangegroeid en 't tractement verminderd - daaraan dacht zij nu niet. Je was op de wereld om mekaâr te helpen en bij hen liepen de leveranciers gelukkig de deur nog niet plat. Toch - al had ze straks gegeven, zonder aarzelen, verheugd dat ze 't kon doen - nu zij, weêr alleen gelaten in den tuin, aan haar bezoekster terug dacht, kwam opnieuw over haar dat gevoel dat steeds haar bemeesterde in de tegenwoordigheid van deze vrouw. Wat was het, dat haar in haar tegen stond, in deze vrouw, die eenzaam was en niet gelukkig? Ze was niet eenvoudig, o neen, ook straks was ze 't niet geweest toen zij met haar bekende dribbelpasje, te jeugdig voor een vrouw van veertig, den boomgaard was komen inloopen. Ook de witte blouses pasten niet bij haar leeftijd en haar wat gedrongen figuur, en het hooge, schrille stemmetje met de meisjesachtig-verrukte uitroepjes, de gemaniëreerde zinswendinkjes konden Aleid wel 't minst van al bevallen. Toch waren dat alles uiterlijkheden en had mevrouw Witteveen heel veel goeds; geloofde Aleid wel dat 't haar ernst was met 't zoeken naar het Koninkrijk der hemelen. Alleen mevrouw Witteveens oogen begreep zij niet; daarin was iets raadselachtigs en iets dubbelzinnigs, waardoor zij ook straks weêr gehinderd was, toen haar bezoekster, tegenover haar gezeten, met de kleine welverzorgde handjes had betoogd dat een domineesvrouw, nietwaar Aleidje? toch altijd zóóveel connecties bezat, ja, ja, schud maar niet! en toch altijd in elk geval zoo héél gemakkelijk in ‘Pniël’ of ‘Het Oosten’, in een advertentie of een ingezonden stukje, zoo'n paar regeltjes maar, een goed woordje kon doen voor haar pension; nietwaar? als ze schreef: ‘voor een Christelijke officiersweduwe in een mooi gelegen streek...’ enfin,
Aleid wist zelf wel... 't was haar héél goed toevertrouwd!’
‘Ik vertrouw je niet; je bent niet oprecht’, had Aleid toen eensklaps gedacht, toch dadelijk met kracht dit van zich wegduwend en zich al het goede en eenvoudige van
| |
| |
mevrouw Witteveen te binnen roepend: haar belangeloos ijveren voor den Kerstboom, haar ernstige gesprekken vaak met Nout... ‘Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld worde’, was het woord van den Heiland, en dadelijk waren zachtere gevoelens in haar neêrgevlijd, had zij ook graag en zonder aarzelen gegeven, toen haar bezoekster, bij het weggaan, zichtbaar verlegen en met een kleur, als terloops de voor haar zoo pijnlijke geldquestie te berde bracht.
‘'t Is maar voor een paar dagen, hoor Leidje! Maandag betalen m'n oudjes me en breng ik het cito cito terug! 't Is wel heel gek dat er juist f 5.- aan die slagersrekening te kort kwam; je helpt me heerlijk uit den brand. En nu, adieu, adieu! Ik kom er zelf wel uit, hoor! Blijf jij maar aan je boonen. Als ik wat meer tijd had bleef ik helpen! Au revoir Leidje, en groet je man!...’
Dat waren de laatste woorden geweest die ze, den tuin doorgaande naar het huis, Aleid met haar modieus doch wat verschoten parasolletje ten afscheid had toegewuifd. En terwijl het jonge vrouwtje zich ijverig repte nu ze Pleuntje elk oogenblik verwachtte om haar voor de koffie te waarschuwen, dacht zij, hoe het wel heel moeilijk was: predikantsvrouw te zijn. De een vroeg geestelijk en de ander stoffelijk, en op beide punten kon je vaak zoo weinig doen. Ook geestelijk. Ach, waarom had ze niet het geloof van een mostaardzaad, zoodat ze bergen kon verzetten. Zij voelde zich zoo vaak onwaardig om naast Nout te staan in zijn heerlijk werk.
De kleine Bets was naast haar gekomen, vlijde poezig het rozig-rood gezichtje tegen haar japonrok aan. Ginds, in de deur, verscheen Pleuntje.
Toen had Aleid zich opeens heel wonderlijk te moede voelen worden. Het was of het bloed uit haar gezicht wegtrok en de tuin met de groene boomen, de vele wemelende zonneplekjes verduizelde. Zij greep naar haar zakdoek om 't klam-kil uitbrekend zweet van haar voorhoofd te wisschen, doch bracht dien dadelijk verschrikt aan den mond.
Aan Pleuntje en het kind, die vroegen wat haar scheelde;
| |
| |
of zij zich ziek voelde, zeide zij dat het niets was: alleen een beetje flauwte van de warmte...
Ze ging dadelijk naar haar slaapkamer en sloot zich daar op.
| |
VI.
- - - - - - - - - - - - - - - - - -
‘Ja collega, die rechtvaardiging door het geloof in verband met de heiligmáking blijft een moeilijke questie, 'n heel moeilijke questie. Vooral als men de Pelagiaansche dwalingen...’
Mevrouw Bootsma, die vóor 't buffet in de huiskamer dat lieve mevrouwtje van Beemster was helpen boterhammen smeren, hief waarschuwend de beboterde punt van haar mes omhoog en oogknipte glunderend tegen Aleid:
‘Hoor, onze heeren komen!’
Aleid knikte zwijgend, en schonk haastig de koffie op, waarbij zij morste op het blad. Ze was ook zoo zenuwachtig in de laatste dagen.
Zware mannenstemmen redeneerden in de gang; de deur ging open en sigaarrook drong de kamer binnen.
‘Vrouwtje, is de koffie...’?
De kan rettelde neêr op het blad tegen den suikerpot, en jachterig ging Aleids stem naar haar man bij le deur: ‘Ja, toe lieveling, nog even, nog vijf minuten. Toe, ga nog een oogenblikje met de heeren in den tuin; je zult er mevrouw Hoenkamp ook vinden. 't Is dadelijk klaar...’
‘Goed, goed vrouwtje’, haastte zich kalmeerend Ds. Beemster, de deur weêr sluitend. Hij begreep die zenuwachtigheid van zijn vrouw niet in den laatsten tijd.
De collega's waren in den tuin gegaan; stonden met de ruggen naar het voorgazon den gevel van 't huis op te nemen.
‘Vreemde bouworde met dien toren, of hoe moet ik 't ding noemen; 't is altijd de schrik van mijn vrouw geweest, deze pastorie, en ze is ook niet bepaald nieuwmodisch;
| |
| |
met regenweer wat somber dunkt me zoo. Toch vind ik voor mij het een áárdig huis, een heel aardig huis...’
Ds. Slagters van Aldemirsum liet zelfbehagelijk zijn zalvend stemgeluid deinen, terwijl zijn breede blanke handen met de witte manchetten en goudentientjesachtig blinkende manchetknoopen een oratorisch gebaar schetsten in de zonnige ruimte. - Ds. Slagters had een reusachtige gestalte, breede schouders, en armen als voorhamers. Boven zijn hoog, glimmend voorhoofd lag een gladde lok gegolfd van dik, grauwend haar, dat van achteren zich even deelde om een koket kruinevijvertje, dan kortgeschoren als een jongensbol toespitsend in twee krullige nekstrengetjes, die zich achter 't spiegelglanzend boord verloren.
Ds. Slagters was altijd onberispelijk gekleed; zijn slappe stroohoeden en gekleurde dassen zouden zeker ergernis in zijn gemeente gewekt hebben ware zijn rechtzinnigheid niet boven iedere bedenking verheven geweest. Zijn fortuin gaf, zonder rechtstreeks tot jaloerschheid te prikkelen, hem toch een zeker overwicht bij sommige zijner collega's, terwijl het feit dat hij dichter was en bij feestelijke gelegenheden zijn gezelschap zeer waard, hem in bepaalde kringen een onmiskenbare populariteit verschafte.
't Was een dag in 't begin van September. Hoog boven Thuisbest dreven over 't blauw-gouden hemelveld grijze wolken, die regen hielden en de zonnehitte temperden. Windzuchten ritselden van over de heivlakte, aan den overkant van den landweg, aan en bliezen koelig door de struiken, joegen het stuifzand op voor de voeten der eerwaarden, die na hun ringvergadering op een benauwde kamer met veel tabaksrook, opademden in de frissche atmosfeer van 't wijde buiten.
‘Ik geloof dat ik de dames daar in het prieel hoor’, sprak Ds. van Tuil, een grijs, klein mannetje met een oudmodische, tot aan de kin geknoopte jas en een streuveligen hoogen hoed, waarover een rossige gloed lag als van een kachel op een uitverkoop. Hij stond al dertig jaar in deze streek en had juist aan Bootsma van Edershuizen ingefluisterd, hoe heel anders de pastorie van Heidenoord er in- | |
| |
wendig nú uitzag dan ten tijde van collega Rekkers, den armen kerel wien niemand zich thans meer te herinneren scheen behalve hij. - ‘Ja, ja, we worden oud, collega...’
Arnout van Beemster luisterde vol schijnbare aandacht naar een uiteenzetting van den Zeewijkschen predikant Hoenkamp over tuinbemesting; in waarheid was hij nog altijd bezig met Aleid, wier zenuwachtige gejaagdheid van de laatste dagen hem verontrustte. Hij moest met haar spreken vanavond, vanmiddag nog... besloot hij; zoodra hun gasten weg waren. Er was iets wat ze voor hem verborg. O God! het zou toch niet...
Met een schrik-schok ging het door hem heen, en 't koude zweet brak hem uit. ‘O, hemelsche Vader van barmhartigheid, dàt niet, dàt niet!’ bad hij voor zich heen.
‘Er is nog een ander soort van bemesting, ook speciaal voor zulke schrale zandgronden. Toevallig hoorde ik van een van mijn boeren...’
Wreed-hard tikten de woorden tegen zijn hersenen; het bezoek der collega's werd hem een marteling; o, kon hij er maar spoedig een eind aan maken!...
Met de in 't prieel gevonden dames wandelden ze naar huis terug. En zoodra hij, achter de anderen aan, de kamer binnentrad, stelde Aleids vroolijke oogblik, haar lachend wezen onder 't zonnig kapsel van haar blonde haar, de klank ook van haar stem waarmede zij haar gasten hun plaats wees, hem gerust. Het gruwelijk spooksel dat zich in zijn geest had vastgeklauwd liet los en vluchtte, en in klare vreugd stond in hem de zekerheid, dat het niet zoo was; dat hij zich vergist moest hebben...
‘Och dominee, wat hebt u toch een schatten van kinderen,’ prees mevrouw Bootsma. ‘'t Is wel een voorrecht, zoo jongens en meisjes onder elkaâr. Ze voeden elkaâr zoo op, is 't niet? Wij hebben altijd het gemis aan een broertje voor onze Eva gevoeld, nietwaar Boot?’
‘Ja-ja, ja-ja, zeker-zeker...’ knikte van over de tafel verstrooid haar eega. Hij had het druk zijn broodje ham met mosterd te besmeren, moest met één oor naar zijn vrouw en met het ander naar mevrouw Slagters luisteren,
| |
| |
die klaagde dat je in Aldemirsum geen notabelen had en dat hij het in Edershuizen toch heel wat beter had getroffen.
‘Een stad heeft óók zijn bezwaren, mevrouw, een stad heeft óók zijn bezwaren...’ smakte Ds. Bootsma. Hij was een kort, vierkant-geschouderd mannetje in een zwarte jas met breed zwart, glimmerig veterband bezoomd; zijn lage boord lag onder de durende verdrukking van zijn groote hoofd vol kreukels en plooien. Hij was een boerenzoon en schaamde zich zijn afkomst niet.
‘Nu moeten de dames toch straks de ruïne eens zien,’ klonk Ds. Slagters' zwaar-zalvende stem over de tafel. ‘De ruïne van Heidenoord is een beroemdheid. U weet allen,’ voer de stem doceerend voort, ‘dat daar ten tijde van den tachtig jarigen oorlog de Watergeuzen hun geheime samenkomsten hielden. Cornelia, kind, jij bent er voor drie jaar al geweest toen we vergaderd hebben bij collega Kalkmeier. Maar voor de andere dames is, vergis ik mij niet, die ruïne nog nieuw.’
De dames knikten.
‘Maar moeten de heeren dan niet meer vergaderen? Ik dacht...’ vroeg naïef het vrouwtje Hoenkamp, wier man sinds een paar maanden in zijn eerste gemeente stond. Verschillende oogen richtten zich op Ds. Slagters, die zijn reuzegestalte naar achter in zijn stoel rekte en meesmuilde. - ‘Mevrouwtje,’ zei hij toen langzaam-nadrukkelijk, als tot een kind dat een zachte berisping verdiend heeft voor een onverstandig woord: ‘Mevrouwtje... dat had u nou niet moeten zeggen...’
Mevrouw Bootsma zag van over de tafel mevrouw Slagters aan en straalde; ze vond dat dominee dat weêr eens zoo fijntjes gezegd had.
‘Hij had ook kunnen antwoorden, dat wij getrouwde mannen “de belangen van den ring” evengoed behartigen door met onze dames uit te gaan,’ grapte Ds. Bootsma naar mevrouw Slagters, die knikte, al bleef de woordspeling voor haar verborgen.
Terwijl de dames de gastvrouw hielpen met omwas- | |
| |
schen, gingen de heeren even naar de kerk, daar Hoenkamp gezegd had graag het orgel eens te hooren. Boven, op den omgang, zette zich Slagters op de hooge kruk voor het klavier, terwijl Bootsma en Beemster pompten. Ds. van Tuil was met Hoenkamp beneden in het schip gebleven. Lohengrins Brautchor zwol pompeuselijk aan door het holle kerkruim; de lange beenen van den Aldemirdumschen pastor martelden de krakende en steunende pedalen. De boeren buiten op den weg bleven stilstaan en luisterden naar 't Zondagsche geluid.
Een half uur later was men op weg naar de ruïne.
Arnout, op de wandeling, had weêr meermalen bezorgd naar zijn vrouw gezien. Ze zag bleek en moê, ook al deed ze haar best om opgewekt met het gezelschap te praten. Terwijl hij ging naast 't jong mevrouwtje Hoenkamp en haar de legende van de ‘drie zusters’ vertelde - ginds op den in de zon hel-blikkerenden zandheuvel wuifden, donker, de drie slanke stammen zich wellustig tegen de diep-blauwe lucht - verloren zijn oogen Aleid geen oogenblik; de blijde gerustheid die straks als een opluchting alle angst had verdreven was weg, en zwaar drukte in hem een dompe bekommernis voor iets nog wel onbestemds, waarvoor hij geen naam wist, doch dat als een donkere schaduw van onheil vooruit waarde over de toekomst... Allerlei uit de laatste dagen, dat hem op het oogenblik zelf niet getroffen had, drong zich eensklaps op in zijn geest. Een woord door Aleid gesproken, een blik haastig afgewend als zijn oog het hare had gezocht; het kleurtje en de merkbare verwarring toen hij gisteren haar op haar slaapkamer verraste, waar zij voor het venster stond naar buiten te staren... 't kreeg alles nu opeens een bizondere, benauwende beteekenis. Telkens moest hij denken aan dien avond in Heveldingen, dien avond van schrik en angst, dat zij bloed had opgegeven. Weêr zag hij het gezicht van Dr. Smit, die het hoofd schudde, en nog hoorde hij zijn stem: ‘Die lucht daár in Heidenoord heeft mevrouw noodig als brood, als brood dominee’...
| |
| |
Nu waren zij reeds bijna twee jaar in Heidenoord en hih had gemeend... dat zij hersteld was... den heelen winter had zij zich zoo goed gevoeld... Zou dan nu?...
‘Ik verveel u, dominee, met mijn praatjes. Ik beloof u er niet meer lastig meê te vallen. Vertel u eens: is dat daar al niet de ruïne in de verte?’
Hij schrikte op en stamelde een excuus voor zijn afgetrokkenheid. Hij had vaag haar hooren spreken over haar gemeente, waar 't zoo moeilijk was om met de boeren om te gaan... en dan die visschers...
Dat daar, die roode steenen... ja, dat was de ruïne. Heel veel van over was er niet. Hij was er overigens zelf nog maar éénmaal geweest...
‘Het lijkt mij een idyllisch plekje om te zitten lezen... zoo midden tusschen die hei en zandverstuivingen’... dweepte het vrouwtje. Het leek een stadsch dametje in haar wit flanellen mantelpakje en grijs moesjesvoiletje; Arnout begreep wel eenigszins dat zij moeite had temidden der bevolking dezer streek te wennen.
Zij kwamen wat achteraan en vonden, aan den ingang van het holle weggetje, dat tusschen lage heuvels door, met schrale dennen beplant, naar de ruïne leidde, het overig gezelschap op hen wachten. - Ds. Bootsma, geplaagd door de warmte, had zijn hoogen hoed in den nek geschoven en wischte zijn gelaat af met een grooten zakdoek, die den spotlust opwekte van zijn collega Slagters. - Langzaam besteeg men het pad. Het jonge vrouwtje had zich bij de anderen gevoegd. En toen hij, wat teruggebleven, 't gezelschap voor zich uit zag stijgen 't holle wegje op, in de omlijsting van sparrengroen: vooraan de wit gepanamade Slagters met Aleid; daarachter 't mager heertje van Tuil met de hooge jas en den rullen hoed, als een oud-strijder op collecte; het mondaine vrouwtje Hoenkamp en de goedige, huismoederlijke mevrouw Bootsma in haar zwarten kraalmantel... toen scheen aan Arnout van Beemster vanuit de eigen bittere wereld vol bange bekommernis dit alles opeens als de opvoering van een dwaze operette...
| |
| |
Het leven een gril... een spel?... dacht hij even, zich dadelijk schamende voor die gedachte.
| |
VII.
Johannes had een langen, bruinen griftenkoker met boven op het glimmend deksel een bouquetje rozen, wat hij heel mooi vond. De koker stond in het kastje van zijn bank naast zijn lei en zijn sponzedoos, en Johannes vond het heerlijk om, ook als hij den koker niet zien kon, maar stilletjes met zijn armen over elkaâr moest zitten luisteren naar wat meester zei, te weten dat die koker daar vlak bij hem was in het donkere, veilige holletje onder de tafel. In zijn griffelkoker lagen drie griffels, een met een roze, een met een groen en een met een blauw papiertje. Ze zagen heel grijs, met lange fijne punten, die als staarten waren van grijze muizen. - Die met het blauwe papiertje vond hij het mooist, omdat hij die had gekregen van het aardige meisje dat vóor hem zat, het meisje van het versje van den ridder en 't kasteel met de gouden vaten, het mooie versje dat hij zoo graag nog eens hooren zou. Toch had hij er het meisje nog niet naar durven vragen. Op de speelplaats was ze altijd van vriendinnetjes omringd, en bij zooveel meisjes voelde zich Johannes erg verlegen. Eén keer alleen, dat hij in 't speelkwartier op zijn plaatsje bij de deur had gestaan tegen den muur en gekeken naar 't knikkeren van de jongens, was 't meisje met een boek vlak langs hem heen gekomen en aan den anderen kant van de deur op de stoep gaan zitten lezen. Toen had hij zich heel warm voelen worden, net als wanneer hij iets deed wat niet mocht. Hij had niet naar het meisje durven kijken, dat daar zat in haar roze jurkje met 't rooie lintje in 'r haar; hij hoorde haar zachtjes mompelen de woorden uit haar boek, het boek waarin misschien óók wel het versje stond van den ridder met de gouden vaten. Hij durfde daar niet goed te blijven staan, en toch was er opeens zoo'n heerlijk gevoel in hem, net als wanneer het dorp vol hing met vlaggen. - En toen
| |
| |
was het meisje eensklaps opgestaan en had hem gezien; was naar hem toegekomen. ‘Zoo Johannes, sta je daar; moet je niet meêknikkeren?’ had ze gezegd, en daarbij even gelachen. 't Was Johannes geweest of alles duizelde en of al de witte blokjes van haar witte jurk door elkaâr sprongen. En hij had iets geantwoord van geen knikkers meer; dat de bruine jongen naast hem in de klas ze had omgeruild voor twee plakplaatjes, die nu thuis boven zijn bed hingen... Maar of het meisje dat nog gehoord had wist hij niet; ze was weggeschoten de plaats over naar een paar andere meisjes.
Alleen was hij toen tegen den muur blijven staan schoppen; hij had haar in de verte zien touwtje springen, en 't was zoo akelig alles geweest en toch zoo heerlijk... Hij moest maar telkens denken aan het roze jurkje met de witte blokjes, dat zoo naar zeep rook, de zeep van het meisje. Maar 't was zoo heel akelig dat ze zoo gauw was weggeloopen en niet had willen hooren van de knikkers en de plakplaatjes.
Dien middag in de klas, tusschen lezen en schrijven, had zij eensklaps zich omgedraaid en hem de griffel gegeven met 't blauwe papiertje.
Met Piet Saarmolen, den jongen naast hem, was Johannes goede vrienden geworden. Piet had hem gewezen hoe te schieten met een katapult, en Piet hield in zijn sponzedoos een bruine boon verborgen met een langen witten stengel. Dat was voor Johannes iets heel merkwaardigs en eigenlijk voelde hij er zich een beetje bang voor. Hij kon niet gelooven dat het maar een gewone bruine boon was, zooals ze er 's middags aten aan tafel. Het scheen hem eerder een griezelig dier met hakige pooten. Piet had het hem maar één keer laten zien, stil onder de bank en heel even maar. Het had heel vies geroken, zoodat Johannesje zijn hoofd snel had teruggetrokken. En toen Piet zijn bangzijn merkte had Piet óók gezegd, 't was een heel vies dier: ‘een stinkluis oftewel een betooverde prinses’. Gelukkig had Piet in het kleinste hokje van zijn doos nog een
| |
| |
ander sponsje, waarmeê hij zijn lei schoon maakte; zoo bleef het dekseltje van de stinkluis gelukkig bijna altijd dicht.
Eens had hij Piet gevraagd, of die niet een versje kende van een ridder in een kasteel met gouden vaten. ‘O, jawel’, had Piet toen gezegd. ‘Luister maar:
En zijn tong uitstekend was hij weggehold.
Dat versje had Johannes zóó grappig gevonden, dat hij een hoestbui kreeg van 't lachen. Toch wist hij wel dat Piet ondeugend was en dat hij 't aan niemand mocht oververtellen. Ook de meester in de klas vond Piet ondeugend en schreef zijn naam dikwijls op het bord. Hij zat altijd te fluisteren en lette nooit op. Dat vond Johannes slecht van Piet, maar 't gaf hem voor het makkertje tegelijk een stil ontzag: zijn naam had nog nooit op 't bord gestaan. Piet vertelde, dat hij 's Zaterdagsmiddags altijd met zijn vader visschen ging in de plassen bij Aldemirsum; of hij, Johannes, dan 'es meêging; visschen was immes, zei Piet; hij moest 't thuis maar eens vragen.
Maar Johannes had niet gemoogd. ‘Geen denken aan,’ zei vader kort aan tafel. En toen Johannes geijverd had, dat Piet toch zoo'n leuke jongen was en dat-i eens zoo'n grappig vies versje had opgezegd, had vader iets gefluisterd met moeder wat hij niet verstond. - Den volgenden dag, toen vader hem naar school bracht, praatte hij lang met den bovenmeester. - ‘Goed, goed dominee, u heeft gelijk; ik zal den jongen op een andere plaats zetten.’ Met die woorden had meester Jansen vader een hand gegeven en hèm meê de school in genomen. En toen was er een andere jongen naast hem komen zitten en kreeg Piet Saarmolen een plaats heel achter in de klas, op een bank alleen.
| |
| |
| |
VIII.
Het was in 't dorp gauw bekend geweest, dat de domineesvrouw had bloed opgegeven en naar Arosa ging. De meisjes van Aleides naaiklasje, dat in den aanstaanden winter nu door Suze Meiendal zou worden waargenomen, praatten er meewarig over als ze elkaâr met haar melkemmers op de landwegen ontmoetten of in de nog zomersche Septemberavonden op het pleintje voor het Raadhuis zaten met haar breikous.
‘'t Is ijselijk, òntzèttend; 'k heb zóó met dat lieve vrouwtje te doen, en die arme, àrme kinderen! 'k Moet maar altijd aan die arme Jeannette Kalkmeier denken, die óók hier gekomen was om genezing te vinden... Ach, ach, wat is er toch veel ellende op de wereld, wat is er toch ontzèttènd veel ellende op de wereld. En hoe is dat, ik bid je hòe ìs dàt te rijmen met een goedertieren God...’
Mevrouw Witteveen was opgerezen van de pouffe in den salon harer vriendin Estella de Vries en had handenwringend een paar passen naar voren gedaan. ‘Dramatisch! Net 'n actrice!’ oordeelden de Meiendalletjes, die er toevallig eveneens op bezoek waren geweest, en Suze had tegen Emma gefluisterd dat 't mensch haar handschoenen liever wat weg moest stoppen inplaats van ze zoo in de hoogte te houden, want ze waren weêr verre van frisch.
Zelfs de oude Hemelberg van den Eng scheen onder den indruk. Een paar dagen voor Aleides vertrek schreef hij een vriendelijk briefje, waarin hij de hoop uitsprak dat mevrouw van Beemster in 't a.s. voorjaar geheel hersteld in Heidenoord zou mogen terugkeeren.
Voor Arnout waren het moeilijke weken. Toen Aleid, op den avond van de ringvergadering, uit eigen beweging het hem verteld had, wijl ze voelde 't niet langer te mogen verzwijgen, was hij stil voor zich uit blijven staren in den snel zich met schemer vullenden tuin. Nog voelde hij geen felle, doordringende smart, al begreep hij reeds dat ze komen zou, later, als dit vreeslijke tijd had gehad om in hem te bezinken. Nu voelde hij zich vreemd-leêg, als werd
| |
| |
al het bloed uit hem weggetapt; het was hem als vloeide het uit zijn aderen droppel voor droppel... En alleen een zekere verluchting was hem het feit dàt zij gesproken had... dat er niets meer tusschen hen was nu; dat was weggenomen de druk van die benauwende onzekerheid.
En toen door het open venster van uit de slaapkamer een kinderstemmetje geschreid had tot waar zij zaten, sprakeloos om het theeblad met de glinsterdingen en de nog onaangeroerde kopjes, uitademend van 't bruin, trilglanzend vlies een fijnen damp... was hij opgestaan en door het huis gegaan als in een droom, de donkere gang eerst met den schemer-witten kalkmuur, waartegen in 't voorbijgaan even zijn hand huiverde, dan de donkerder trap als een eindelooze koker, en 't portaal, met achteraan het groote raam dat openstond op den avond. Hij zag een violette lucht vol sterren en een groenen kamperfoelietak die even door den wind loom wiegend werd bewogen. - Hij stond stil en ademde zwaar, zijn hand op zijn borst.
De stugge doodheid van het huis was gebroken.
Toen opende hij de deur der slaapkamer, waar 't geschrei klonk van Juutje...
Aleid was vol goeden moed; zij zou zeker herstellen. Ook dokter Wamsteker uit Edershuizen gaf een goede hoop, doch noemde een verblijf in Arosa noodzakelijk. Het geld was bijeen gekomen; moeder, die sinds ze bij Holleman en Marie inwoonde heel zuinig leefde, had wat kunnen missen; ook Anton en oom Stok uit Zutfen. Van Baron van Heemsbergen, die met het geval bekend bleek geworden, ontving hij een vriendelijk briefje bevattende een toezegging in zóó kiesche bewoordingen, dat Arnout zich een hoogmoed zou geschaamd hebben die niet dankbaar aanvaardde wat hem van elke finantieele zorg Aleids verblijf in den vreemde betreffende onthief.
‘Kom Nout, wij mogen heusch geen donkere gezichten zetten, nu wij zóóveel genade vinden bij God en de menschen. 't Zal mij vreemd zijn zoo lang van jou en de kinderen te moeten scheiden. 't Is een beproeving die God
| |
| |
ons zendt, en zeg eens man, zouden we dan alleen van Hem het goede ontvangen en het kwade niet? Zeg eens, lieveling, is 't nù niet juist dat wij toonen moeten waarlijk Christenen te willen zijn?’
Zij had hem aangezien met haar zachten blik, die toch zoo vol was van blijmoedige geloofskracht. En weêr, als zoo dikwijls, had hij zich klein gevoeld en beschaamd, en hij had stil haar hand gedrukt en gezwegen en teruggedacht aan de zeven gelukkige huwelijksjaren die lagen achter hen.
En als voelde zij met haar zoo veel fijner intuïtie van vrouw den loop zijner gedachten, greep ze zijn hand en sprak: ‘Weet je nog Nout, dien middag dat je in Wamerongen kwam om papa te spreken en ik de tusschendeuren openschoof en je mij helpen wilde kopjes afdrogen? En hoe we in 't prieeltje lazen uit Johanna Spyri, Jet en Mien en ik, en hoe je toen aankwam met vadertje en ons vertelde uit je gemeente, van diaken Gijsbeek en de heks van den Gietmolen... O, je ziet, ik weet het nog allemaal! Maar je maakte ook dadelijk veel indruk op me met je flambard en je mooien blonden baard...’
Maar toen was ze weêr ernstig geworden; haar hoofd, dat als een groot blond nest van teêrheid tegen zijn wang aan was en waaruit de kostbaarheid straalde van haar zacht-roze gelaat, bleef even stil liggen, de oogen gesloten. Toen, hem aanziende, had ze gezegd dat het haar zoo'n rust was aan moeder Beemster de zorg voor de kinderen te mogen toevertrouwen, en Pleuntje en Grietje zouden ook wel gewillig zijn en goede hulpen in alles. Van de kinderen waren Johannes en Juut wel de moeilijkste; Juutje was nog zoo klein en Johannes zoo driftig soms. Wilde hij beloven geduldig met haar oudsten jongen te zijn; het kind had zoo'n groote behoefte aan liefde...
Een der laatste dagen vóór Aleids vertrek, in 't begin van October, was vader Heilsma vergezeld van Greet komen afscheid nemen van zijn dochter. De drie laatste jaren, verloopen sinds den dood van zijn vrouw, hadden hem geheel tot een grijsaard gemaakt; zijn baard was wit;
| |
| |
zijn grauwe wangen slapten zakkerig over de jukbeenderen; zijn vingers beefden om den langen pijpesteel, die snerkerig reutelde.
Zij waren een nacht overgebleven. 's Avonds, toen zij om de tafel in de huiskamer zaten, had Greta verteld, dat vader tegen 't voorjaar emeritaat zou nemen; dan zouden ze samen gaan wonen in Roosendaal, waar Willem een betrekking had gekregen bij 't spoor. 't Was wèl naar, zoo'n Roomsche streek, maar je kon nu eenmaal niet alles hebben wat je woû, en er was nu gelukkig toch eindelijk kans dat ze spoedig trouwen zouden, Wil en zij; tenminste...’
Met een zucht had het meisje gezien naar het servet dat zij zoomde; ze had haar uitzet maar weêr eens opgenomen, vertelde zij; in de hoop dat nú...
Aleid had het gesprek op iets anders gebracht; vertelde dat ze pas een brief van Swaas had uit het Utrechtsch diaconessenhuis... zóó hartelijk. Van Jet en Mien hoorde ze weinig...
‘O die... die hebben het best,’ zuchtte Greta. ‘Madame Vautère behandelt ze als princessen schijnt het: ze tennissen en doen bergtochten; van werken hoor je in hun brieven haast niet. 't Zou mij daar te wereldsch zijn...’
‘Kom, ze zijn jong,’ verontschuldigde Arnout. Hij had medelijden met zijn verouderend schoonzusje; zijn eigen leed scheen hem eensklaps minder groot.
‘Ja, ja, ze zijn jong,’ had in een snerk zijn schoonvader beaamd, die, doezelig in zijn stoel gezakt, maar af en toe iets opving van 't gesprek.
Het was een triestige avond geweest en men was vroeg ter ruste gegaan.
| |
IX.
Johannes zat met oma matjes te vlechten, toen Pleuntje haar hoofd binnen de deur stak en vroeg: ‘Mag Johannes even meê naar de strijkster, mevrouw?’
Oma had het rood-glimmend papierstrookje, dat ze
| |
| |
juist in 't zwarte traliewerk wilde doorschuiven op de tafel gelegd en toen met haar lange gele hand waarover van die gekke blauwe strepen liepen een duwtje gegeven tegen haar bril, zoodat Johannes de glazen zag flikkeren. Hij ook had dadelijk zijn matje neêrgelegd, was al half van zijn taboeret afgegleden. ‘Mag ik oma?’ vroeg hij, terwijl hij in de spiegelende brilleglazen keek.
Juffrouw Beemster knikte en Johannes was al bij Pleuntje in de deur. ‘Dag oma! Maak u uw matje maar vast alleen af, hoor; dan kom ik strak wel kijken of het mooi geworden is!’ riep de jongen nog als troost tot de oude vrouw. Een oogenblik later liep hij met het kindermeisje buiten.
‘Pleun, zou ik bij de strijkvrouw een balletje krijgen?’
‘Ik weet 't niet jongen; maar je mag er niet om vragen, hoor.’
De strijkster woonde in een laag huisje met een rieten dak aan 't eind van het dorp; er voor was een tuintje met allerlei bloemen, gele en paarse dahlia's en margerieten. Tegen 't groenhouten hekje bloeide in 't voorjaar vurige oostindische kers.
Johannes was nooit eerder meê geweest naar de strijkvrouw. Ze gingen een heel smal gangetje door en kwamen toen in een kamer waar het heel warm was, al stonden allebei de ramen open. Een witte plank lag over twee schragen en daar stond een juffrouw achter in een lang bont boezelaar. Ze had in haar hand een ijzeren ding en dat liet ze als een ijzeren schip de witte zee, die de plank was, bevaren. Er hing in den hoek van de kamer een klok met twee poppen opzij, een man en een vrouw in blauwe kleêren, met laarzen zoo geel als eierdooiers en bloedrooie blooswangen, als in een prentenboek van Johannes de Noordenwind. Voor 't raam hing een kanarie schel te zingen en op een stoel zat een hemd met een stijven buik en glimmende manchetten; 't was net een man, maar hij had geen hoofd.
Johannes vond dat er veel te zien was in de kamer. De juffrouw gaf hem een balletje uit een rond, zwart
| |
| |
trommeltje waar gouden sterren op stonden. En terwijl Johannes verder de kamer rondkeek zoog hij met lange, genietende halen de zoetheid weg uit het kleffige stukje in zijn mond.
Toen ging opeens de deur open, en binnen kwam het meisje van het rose jurkje, dat nu een blauw was. Ze keek heelemaal niet verwonderd en kwam dadelijk vlak vóor hem staan, zoodat er weêr figuurtjes van haar jurk te dansen gingen en hij de zeep van het meisje weêr rook.
‘Zoo, dag Johannes,’ zei ze en gaf hem een hand. Een gloed sloeg naar Johannes' wangen tot onder zijn haren, waar 't vreemd te prikken begon. Toen vroeg ze: ‘Wil je onze kippen eens zien?’
Johannes knikte; van verlegenheid had hij het balletje doorgeslikt, dat voelde nu zoo gek in zijn lijf. Pleuntje vroeg of hij zijn tong verloren had. Maar het meisje lachte en nam hem bij de hand.
Buiten, op het plaatsje, liepen de kippen achter een groot ijzerdraad; ze scharrelden in 't mulle zwarte zand met hun vellerige gele pooten, die als het lang-dunne binnenstuk waren van een afgeknaagden wortel; en ze liepen zoo stram als opgewonden speelgoeddingen. Eén haan was er bij en die z'n staart was 'n soldatenpluim. Het was een echte trotschaard. Hij sprong op den waterbak, gooide potsierlijk-parmantig zijn kop achterover, kneep zijn kraaloogjes dicht en kraaide.
De kinderen lachten.
En toen, opeens, durfde Johannes het vragen: hoe dat versje was, van den ridder en 't kasteel en de gouden vaten.
Met groote oogen zag het meisje hem aan.
‘Hoe zeg je?... Dat ken ik niet.’
‘Jawel’, knikte met overtuiging Johannes. ‘'t Was een versje van een ridder en van gouden vaten en een kasteel. Ik heb 't je hooren zingen op de speelplaats, toen je met de andere meisjes aan 't knikkeren was op de stoep.’
‘Aan 't bikkelen’, verbeterde zij grif. Toen, haar
| |
| |
hoofd met 't vlechtje achterover werpend, keek ze naar de witte wolken hoog boven 't binnenplaatsje in de blauwe lucht, als zou ze 't versje daar geschreven vinden. Eensklaps zag ze Johannes weêr aan.
‘O, nou weet ik 't; je meent zeker het aftelversje. Dit:
Aardevate en goude gieter
Zij had, al neurie-zingend, met haar wijsvinger vlugjes om en om zich zelve en Johannesje betikt. Om haar hals droeg ze aan een zwart fluweelen band een blauw medaillonnetje, dat spartelde telkens als haar kleine vingertop het spelend raakte. De jongen keek er naar terwijl hij luisterde, en een groote teleurstelling zwol in hem op.
‘O-f-áf! Jij bent af, Johannes!’ lachte het meisje, hem een duwtje gevend, zoodat hij verschrikt achteruit deinsde en aanliep tegen het kippengaas, waarachter een ontsteld gekekkel.
‘Nou, was dit nu het versje wat je bedoelde, zeg?’
Johannes knikte. Hij geloofde van wel. Hij voelde zich heel verslagen en vond het meisje opeens zoo aardig niet meer.
‘Zullen we wat met de bal tegen de muur, zeg? Kijk, zoo!’
Zij dook lenig naar een elastieken balletje dat in het gras lag vlak bij een perkje geraniums en begon het in kittigen ijver te ketsen tegen 't blinde muurvak, waarover de zonnestraaltjes wribbelden als 't gekabbel van lichtende watergolfjes. Van uit het open raam opzij spoot de kanarie grelle fluittoontjes naar buiten.
‘Nou jij Johannes’, gaf zij hem den bal.
Maar hij schudde het hoofd.
‘Niet?’ vroeg ze verwonderd. ‘Zullen we dan de bloemen wat begieten?’
| |
| |
Weêr schudde Johannes.
‘Hè, wat ben jij een suffert!’ schimpte geërgerd het meisje opeens.
Johannes begon te schreien.
| |
X.
Onder 't barnen der zon van de heete Augustusdagen was de hei schielijk verbloeid, en de najaarsstormen waren, later dan andere jaren, komen opzetten van uit de zee en hadden den laag neêrgebukten rillenden heirug bereden, teisterend met hun scherpe sporen de roestig-ruige schoften der hellingen, martelend de open wonden van kuilen waaruit het witte, versche zandbloed spoot. In de hooge luchten galoppeerden escadrons van grauwe wolken-schimmels, elkaâr oversteigerend en vertrappende onder den voet. Ze werden gereden door woeste Kozakken met reuzige berenmutsen en loodblauwe uniformen, en ze stormden maar áan en áan uit de verre zee naar de verre verschieten heen, die verder strekten en verder...
In de met den dag vroeger vallende avonden versomberden snel de dennenbosschen, in spokige verschrikking, en de donkere nachten droegen het naargeestig gekreun der drie gezusters, die in de vertwijfeling van het op hen drukkend lot met verwilderde kapsels zich in elkaârs armen smeten.
Op de akkervelden rondom het dorp bewogen in de kortere dagen zich de menschen kleintjes en dicht bij den grond. Hun grauwe kleêren leken uit dien grond gesneden, en als ze zich bukten over de aarde waren het, van den heuvel buiten het dorp af gezien, als groote torren die moeizaam voortkropen van kluit naar kluit.
Dagelijks begaf zich Ds. van Beemster op weg naar de ver uiteen gelegen buiten-hoeven zijner gemeente, op huisbezoek. Met het vorderen van den herfst had hij het drukker gekregen; de voor het zomer-landwerk ingekrompen catechisatieuren waren weêr vermeerderd; bijbelbespreking en jongelingsvereeniging eischten veel van zijn tijd. De
| |
| |
druktevermeerdering was hem welkom; zijn bezigheden trokken hem af van dat ééne punt waarop telkens weêr zijn gedachten terugkwamen: het weg-zijn van Aleid. Nooit had hij, in de ruim zeven jaar van zijn huwelijk, gevoeld hoezeer zij met zijn leven vergroeid was, dan nu hij overal om zich heen de leegte tastte van haar afwezigheid. Het was hem, als had hij een zintuig verloren, en ook meer dan één zintuig. Hij verbaasde er zich vaak over en 't werd hem een beschamende zelfvernedering, verzacht tot blijschikkenden ootmoed: te ontdekken in hoevele opzichten hij was gaan zien als Aleid, was gaan voelen als Aleid, was gaan denken als Aleid. Aleid, Aleid was àlles geworden. Zij was het, die 's Zondags zijn preeken bezielde, er het leven in behoedde voor versteening tot een doode dogmatiek. Door haar oogen zag hij de menschen zooals ze waren en niet langer zooals hij meende dat ze moesten zijn. Zij was in zijn leven de liefde, die alles bedekte en alles begreep en alles vergaf. Omdat zij in de sterren van haar oogen de blauwe vonken droeg van het hemelsche vuur, dat meer is dan de zuivere sprake der engelen. Door Aleid was zijn leven gedragen op een hooger plan, en als hij iets zijn kon voor de menschen waaronder hij werkte, dan was het door háár en door haar alléén.
En Aleide had bloed opgegeven en was naar Arosa...
Vooral in stille avonduren, als hij zat op zijn groote, holle studeerkamer voor 't onderwerp van zijn preek, kon hem de gedachte aan de toekomst vaak benauwen. Zou Aleid ooit beter worden? Of zou zij wegkwijnen en... sterven? O, er lagen dadelijk veel teksten klaar in zijn hoofd, om hem troostend-bemoedigend antwoord te geven: ‘Dien die God vreezen zullen alle dingen medewerken ten goede.’ ‘Zoo wat gij den Vader bidden zult in mijnen naam dat zal Hij u geven.’ - En nog veel móóier klaar lagen daar de talloos vele goed bedoelde gemeenplaatsen waarmede zij, christenen, in de sentimenteele gemoedelijkheid eener zelfverzekerde gerustheid, maar al te gauw den bitteren ernst des levens wisten weg te moffelen. ‘We
| |
| |
mogen vertrouwen dat God het wèl zal maken.’ ‘God, die een God van wonderen is, kan ook een wonder aan de kranken doen.’ ‘God is een Vader van liefde’...
Maar in Gods naam: wàt, zoo God de kranken wil doen sterven?
‘Niet onze wil, maar Zijn wil geschiede’... O, 't was wreed het te denken, en toch... ook dàt vaak een fraze, een beduimelde pasmunt. Het heilig woord van den Menschenzoon in zijn smartelijkste vernedering een fraze in den mond van blommigzoete Christenen, die meenen dat hun lieve-heer het zoo'n vaart wel niet zal laten loopen!- Wèg teksten, wèg frazen - ge zijt diep schuldig, omdat ge het kruis met rozen bedekt, zoodat het geen kruis meer is; omdat ge lafhartig u afwendt van de harde, wreede, o zoo bitter-schrijnende en toch goddelijke waarheid: dat alle aanschijn geboren is uit het conflict en - ter eere Gods - alleen leeft uit smart en uit dood. Was 't niet zóó, als hij eens een profetisch ambtgenoot had hooren zeggen: het brandend hout dat glorieert in de vertering; het huis dat statig prijkt nadat het hout heeft gebloed onder de felle slagen van de bijl. - Dien de Goden liefhebben nemen ze jong tot zich. Hoe dan, als Aleid...
Maar dan verlamden zijn gedachten; dan voelde hij zijn klein-geloof, zijn niet-weten, niet-wìllen. Dan zonk het alles onder hem weg en tastte hij in een niets, een ledig......
| |
XI.
Tusschen het sombere volk zulker overpeinzingen liepen de dingen van het dagelijksch leven met nuchter gelaat.
Met oud- en nieuwjaar hadden Holleman en Marie uit Meppel Arnout bezocht. - ‘We reizen moeder na,’ had zijn zuster gezegd, ‘'t Is zoo vreemd en leêg in huis sinds moeder weg is’. Waarop zijn zwager schertsend, en blazende zijn wangen vol wind, dien hij dadelijk weêr door een lippenkier liet ontsnappen: ‘Ik tel niet meê zooals je ziet!...’
| |
| |
Voor 't eerst sinds langen tijd hadden ze op den nieuwjaarsavond in ‘de zaal’ gezeten, waar 't poddingroze behang van de kerkvoogdij sedert enkele weken door het oude, vermiste gobelin met de jachtpartij was vervangen. En terwijl ze zaten voor de open schouw, waar groote blokken vlamden: moeder, met haar breiwerk in den wijden boerenarmstoel, welke in Heveldingen in de catechiseerkamer had gestaan; Marie en haar man elk in een der Dagobertstoeltjes - had Arnout de geschiedenis van dat behang verteld: de teleurstelling eerst van Aleid en hem, toen ze bij hun aankomst hier hadden gestaan voor de goed bedoelde ‘verrassing’, 't gelukkig toeval dan, dat hem, nu enkele weken geleden, het verdwenen behang had doen terugvinden. ‘Ik had er de kerkvoogden nooit naar durven vragen... de menschen zijn hier zoo gauw kwalijk nemend... Doch daar bracht ik nu onlangs den ouden Hemelberg van den Eng een bezoek... een zonderling bij wien ik anders zelden kom. Maar dit huis is van hem, en er was een questie met de kerkvoogdij... enfin, ik zat met hem te praten; 't gesprek komt op de “verrassing”, die den ouden heer indertijd blijkbaar erg vermakelijk heeft gevonden, en zoo terloops laat hij zich ontvallen dat het afgekeurde behang dat je daar ziet... boven op zijn zolder in 't stof lag te vergaan...’
‘En jij er toen als de kippen bij om 't hierheen te halen en 't weêr in eere te herstellen’, had Marie voltooid, die een theekleedje borduurde.
‘Ja, je begrijpt... en nu is 't een verrassing als Aleid thuis komt. 't Is alleen jammer dat dat behang maar één kant bedekt; de andere stukken schijnen verloren; die heb ik nu maar door een effen bruin papiertje laten vervangen, zooals je ziet...’
Men had gezwegen en de kamer rondgeblikt, terwijl buiten de wind om het huis loeide. Boven de eiken tafel in het midden brandde een groote koperen zonnehoedlamp van lomp model, vol blutsen en deuken, die in deze omgeving wel paste.
‘Je herkent die lamp toch wel, Marie?’ had Arnout
| |
| |
gevraagd. En zij, in verrast terug-vinden: ‘O! is dat onze ouwe goeie lamp uit de Vergulde Moriaan nog?!...’
‘Ja, die hing immers in 't midden van den winkel. Kijk, en die kast, die is óók van thuis; die is nog uit den boedel van grootvader uit Heemskerk...’
‘Tsja, al die oude dingen die spreken, die spréken... elk heeft zijn eigen stem, zijn eigen geschiedenis’, kwam Kees Holleman wijsgeerig, terwijl hij door het wazig transparant van zijn sigaarrook heen het in doffe, vage kleuren verstommelend tafereel der Kruistochten boven de schouw monsterde.
Het gesprek was verder niet gevlot dien avond, elk met zijn eigen gedachten vervuld. Arnout, starend naar de jachtpartij waarover de haardvlammen lekten, dacht aan Aleid. Tochtig had even de wind geblazen achter 't wat loszittend behangsel, en 't scheen hem of de lange hondenlijven die het hert nazaten plotseling levend werden, de pooten strekten in snellen galop... Toen waren zijn oogen afgedwaald den kring rond, langs Holleman en zijn moeder heen, en blijven rusten op Marie in haar stoeltje, waarvan de in 't eikenhout gesneden leeuwenkoppen lichtjes vingen op hun gladde bolle kaken. En weêr had die leegte in hem geschreid om zijn alleenheid, ondanks zijn moeder en ondanks zijn zuster, ondanks al degenen die hem lief waren en er toe medewerkten hem zijn gemis zoo veel mogelijk te vergoeden...
En terwijl uit de donkere nachten van dien langen winter de bleeke dagen geboren waren één na één - had hij geleefd op de uren dat Derk, de oude postbesteller van Edershuizen, haar brieven bracht. - Als een kostschoolmeisje stond hij dan meest al een kwartier te vroeg op den uitkijk, starend den tuin in naar het hek bij den weg, vanwaar het geluk hem bereiken moest. En als hij dan eindelijk Derk van achter de kale heesters te voorschijn zag komen, klein, gebogen mannetje steunend op zijn dikken veldstok, om zijn smalle schouders de te wijde uniformjas met de ongepoetste en verweerde koperknoopen, waarvan er altijd één los bleef, opzij de buikige zwart-leêren tasch,
| |
| |
- dan wachtte hij als een verliefd jonkman met ingehouden adem tot hij den busbek gretig slikken hoorde den zoo dierbaren schat, dien hij dadelijk daarop woog in zijn hand en, als een dief zijn kostbaarheden, zoo sluipend naar boven droeg in de veilige omslotenheid van zijn stille studeerkamer. Daar scheurden dan zijn trillende vingers haastig het blauw-grijs couvert en gleden zijn oogen over de fijne paarse letters van haar lieve hand.
Zij schreef doorgaands heel opgewekt; de ijle berglucht deed haar veel goed en ze geloofde vast dat Dr. Bernhardi haar in 't voorjaar toe zou staan naar huis terug te keeren.
‘O Nout, denk toch eens: weêr thuis te zijn; bij jou en die heerlijke schatten van kinderen! Maar ik moet verstandig zijn en niet te veel verlángen, zegt Dr. Bernhardi; nu maar alleen genieten van de lucht en van de verrukkelijke natuur die ik hier den geheelen dag om mij heen heb. Dr. Bernhardi is een alleraardigste man en alle jonge meisjes hier zijn van hem gecharmeerd. Vooral een paar mooie Russinnetjes, die hier verblijf houden als “caretakers” voor hun broêr (herinner je je Nout, dat geestige hoofdstuk in Harradens boek, dat we in 't eerste jaar van ons huwelijk samen gelezen hebben op aansporing van Kitty van Heemsbergen?); ze loopen hem overal na en den heelen dag hoort men niet anders dan hun gevraag: “Où est-il donc, monsieur le docteur? Wo mag er doch jetzt wieder stecken?”
Men hoort hier natuurlijk alle talen dooreen, tot Poolsch en Hongaarsch toe. Onze “disagreeable man” hebben we hier tot dusver niet. Een paar dagen lang meende ik hem gevonden te hebben in een langen Amerikaan, die aan 't eind van de lighal onder een vracht bonte plaids maar uren lang grimmig voor zich uit kan kijken en iedereen af schijnt te snauwen die zich in zijn nabijheid waagt. Maar sinds ik hem gisterenmorgen hartelijk heb zien lachen om een paar dorpskleuters die over elkaâr buitelden om een reepje chocolâ te bemachtigen, hun toegeworpen door een der gasten, moest ik begrijpen mij in hem vergist te hebben, en nu voel ik mij wel wat schuldig tegenover mijn Yankee, naast wien ik vanmiddag aan tafel zat, waar hij
| |
| |
meine Wenigkeit intusschen tamelijk wel aan mijn lot overliet.
Van tafel gesproken: aan mijn andere zij zat een Duitsche professor, die mij om het zout vroeg en dus daarmede wel een eindje op weg scheen naar de functie van “disagreeable man”. Maar hij was heel beminnelijk en vertelde mij veel van zijn Heimat. Ook luisterde hij heel geduldig naar wat ik hem van mijn kinderen vertelde. Hij is een nog jonge man met een zwarten baard en donkere oogen, die mij levendig aankijken van achter de groote brilleglazen...’
Een andermaal schreef zij:
‘Herr Steinberg, de Duitsche professor, zag mij vanmorgen uit mijn Nieuw Testamentje lezen. Hij vroeg mij, of ik werkelijk geloofde alles wat ik daar las. Natuurlijk zei ik met overtuiging van ja, en toen lachte hij zulk een moê, sceptisch lachje, dat het mij pijn in de ziel deed. Hij was ook ‘evangelisch’ opgevoed, vertelde hij mij; door een vrome moeder. Maar aan de academie was hij gaan nadenken en tot de conclusie gekomen dat geloof en wetenschap zich niet laten rijmen.
Ik kwam aan met de bekende uitspraak van dien zekeren geleerde (jij weet natuurlijk dadelijk wie 't is, Nout; ik kon 't mij tot mijn spijt maar niet te binnen brengen), die gezegd heeft dat weinig wetenschap van God af, maar dat véél wetenschap tót God voeren moet. Maar dat maakte geen indruk op hem. ‘Sehr schön gesagt, gnädige Frau, allerdings sehr schön... aber...’
Ach Nout, waarom vermogen wij christenen toch zoo weinig; waarom zijn wij zoo lauw, waarom is onze geest niet vuriger in 't getuigen voor onzen Heiland. Ik zeide hem, dat het geloof zoo blij maakt en dat duizenden er zingend voor in den dood zijn gegaan. Ik vroeg hem, of hij zich dan denken kon, dat dit alles om een niets, om een hersenschim zou zijn. O Nout, terwijl ik sprak en hem herinnerde aan Jezus, die sterke geestkracht en verheven rust door onzen Heiland uit de Godsnabijheid geput... en aan Paulus, die zich bekeerde op den weg naar Damascus - toen bad ik God in stilte mijn woorden toch krácht
| |
| |
te geven, ze te bezielen met heiligen gloed, opdat hij gelooven mocht!
En o, die vriendelijke glimlach, die eeuwige vriendelijke glimlach achter de brilleglazen. Hij hoorde mij aan, geduldig, zooals men 't gesnap aanhoort van een kind. De laatste woorden die hij hoofdschuddend uitsprak vóór hij van mij wegging, waren die van Faust op den Paaschmorgen:
Die Botschaft hör' ich wohl
Allein mir fehlt der Glaube...’
- - - - - - - - - - - - - - - - - -
‘Schrijf mij vooral toch alles van de kinderen! Niets is te onbelangrijk, o, als je eens wist hoe ik snak om alles, alles van mijn lievelingen te weten...’
Zoo verzocht hem Aleid haast in elken brief, en Arnout voldeed zoo trouw mogelijk aan haar verlangen.
‘Verbeeld-je, vrouwtje’, zoo schreef hij eens, toen in 't vroege voorjaar de lucht boven Heidenoord warmer te blauwen ging, ‘onze oudste jongen heeft een vriend veroverd: Geert Lammers, het zoontje van Arie Pieter Lammers, die als daggelder bij boer Hartevelt van 't Sterhof werkt. Toevallig heb ik hun eerste kennismaking bespied toen ik met onze beide oudsten over de hei wandelde en we even waren gaan zitten in de buurt van boer Lammers' gedoetje. Die gedenkwaardige kennismaking nu ging als volgt in zijn werk. - Johannes loopt op zijn schoorvoetende manier naar de haag en loert op het erfje. Geert, die bij de mestvaalt opzij van de deel in 't zonnetje gedoken tegen den muur zit, ziet Johannes staan en kijkt naar hem van op een afstand, vol wantrouwen. Dan staat hij op en aarzelt over 't erfje naar de haag. Ik zie onzen jongen een beweging maken om te retireeren; dan, de beschutting van de haag stelt hem blijkbaar gerust en hij blijft op zijn post, zijn handen gekrampt in de hagetakjes. - Zoo staan er de jongens aan weerskanten van hun borstwering elkaâr een tijdlang te monsteren met groote oogen - in diep zwijgen. Betsje, naast mij in 't zand, grijpt mijn vingers en lacht haar zoele lachje om “die gekke Johannes”. Wij
| |
| |
zien elkaâr vol verständnis aan; ik heb het gevoel dat zij al een groot vrouwtje is met wie men verstandig kan praten. Ik leg mijn vinger op den mond om haar lachje te smoren. En we kijken beiden in slimme verstandhouding naar Johannes en het boerenjochie, die nog altijd sprakeloos elkaâr zijn blijven aanstaren. Eindelijk neem ik een besluit, sta op en sluip met een omwegje op mijn teenen naderbij, verschuil mij achter een vlierstruik vlak bij Johannes, die nu naar zijn nagels kijkt, je weet wel vrouw: die deerlijk afgekloven nageltjes. En opeens heeft Geert Lammers het er uit geploft, die ééne veel-, neen alleszeggende bekentenis:
“Ik biete noagels...”
't Is even stil dan weêr; Johannes spert zijn oogen nog wat wijder open, als is daar aan de overzij van de haag hem plotseling iets wonderlijks verschenen. En dan - dan geeft hij langzaam, aarzelend dit antwoord:
“En ikke... ikke bijt óók nagels...”
Ziedaar, liefste, het historisch oogenblik geboren waarop de vriendschap is ontstaan tusschen Geert Lammers en onzen oudsten zoon...’
Slot van de in dit tijdschrift gepubliceerde fragmenten. |
|