| |
| |
| |
Leestafel.
Dr. A. Pannekoek. De Wonderbouw der Wereld. De grondslagen van ons sterrekundig wereldbeeld populair uiteengezet. Amsterdam. S.L. van Looy, 1916.
In het prospectus wordt aangaande dit boek meegedeeld, dat erin een methode gevolgd is ‘die geheel afwijkt van de wijze van behandeling in de meeste populaire leerboeken. In de meeste werken worden de uitkomsten der wetenschap omtrent den bouw van het heelal meer of minder bevattelijk kant en klaar meegedeeld en uitgelegd, met de gronden en bewijzen, waarop ze steunen, en de verschijnselen vermeld, die ermee samenhangen. In dit boek wordt uitgegaan van de verschijnselen, met de meest eenvoudige uit ons dagelijksch leven beginnend; daaruit worden gevolgtrekkingen afgeleid, die elk gewoon menschenverstand zonder vooropgezette kennis er uit moet afleiden.
Zoo zal dan een primitief wereldbeeld gevormd worden, dat door steeds meer verschijnselen in aanmerking te nemen steeds gecorrigeerd wordt, tot eindelijk het wereldbeeld der moderne wetenschap te voorschijn komt.
Bij deze behandelingswijze verliest de wetenschap geheel het dogmatische karakter van aannemen op gezag der groote geleerden, dat zoo licht optreedt wanneer het moderne wereldstelsel kant en klaar voor ons wordt neergezet’, meent de schrijver.
Het is duidelijk, dat de hier geschetste methode de tegenwoordige mode-methode voor onderwijs in de natuurwetenschappen is. Zeker klinkt wat er in wordt voorgespiegeld heel fraai. Maar het komt mij voor dat het volgen der methode toch meer schijn dan wezen is. Ik geloof niet dat een gemiddelde hedendaagsche hoogere burgerscholier of lezer van een populair werkje als dat van Dr. Pannekoek in staat is alle conclusies zelf te trekken en zoo zelf het wereldbeeld te vormen, waaraan de grootste denkers eeuwen gewerkt hebben om het te voltooien. Tenzij dan de conclusies aan dien scholier of lezer gesuggereerd worden door iemand
| |
| |
die ze van te voren al kende. Zoo spreekt men dus niet bewust op gezag van een groot geleerde, maar onder suggestie van zijn leermeester, wanende het zelf gevonden te hebben.
Doch wanneer men de geschetste methode nu eenmaal wil kiezen, moet wel toegegeven worden dat zij door Dr. Pannekoek met groote consequentie en zuiverheid is toegepast, en dat het boek zeer geschikt is den lezer in kennis te brengen met de eenvoudigste bijzonderheden van den loop van zon en maan, die ook aan de beschaafden van ons volk veel te onbekend zijn.
W.
H. van der Mandere. Hugo de Groot. (Serie I, 10: Onze groote mannen). Baarn. Hollandia-drukkerij, 1915.
Een zonderling overzicht van De Groot's leven en werkzaamheid. De schrijver, die blijkbaar uit de zooveelste hand werkte, sukkelt aanhoudend met die nare klassieken, welker overdreven bestudeering hij met nadruk aan De Groot verwijt! Hij is blijkbaar zelf heelemaal niet in die fout vervallen: er is geen latijnsche aanhaling, bijna geen latijnsche naam in dit boekje, die zonder fouten geschreven is. Het geheel is blijkbaar in vliegende haast samengesteld; vele zinnen loopen niet af of zijn foutief gebouwd. Inderdaad, het is te hopen, dat de ‘Hollandia’ hare biografieën voortaan aan bevoegder handen toevertrouwt. Het boekje is naar alle kanten een mislukking, wat jammer is, vooral voor den schrijver: de reputatie van De Groot zal er niet onder lijden, gelukkig!
P.J.B.
Het Joodsche Lied. Door Jacob Israël de Haan. Amsterdam. W. Versluys, 5676 (1915).
De oorzaken waardoor deze Joodsche Liederen mij in zeldzame mate hebben geboeid zijn van zeer verschillenden aard. Misschien is wel een van de eerste deze dat, afgemat door het luisteren naar zooveel eentonig geklaag van talrijke erotische dichters die voor hun zuchten in woud en duin, voor hun klachten over de wuftheid der liefde en over 's levens wee zonder ophouden onze belangstellende aandacht vragen, onze geest zoo plotseling tot scherp toeluisteren werd opgeroepen door het ‘Jeruzalem, eer ik U vergete’, dat ons tegenklinkt uit deze liederen van herdenking.
Eigenlijk moest ik niet van ‘tegenklinken’ spreken. Met opzet heeft de dichter den klank zijner liederen veeleer gedempt gehouden dan het tegendeel. Hij gevoelde dat als een eisch door de stof
| |
| |
gesteld. Wat is dan die stof? Het is de herdenking van zijn eigen Joodsch verleden, en dat van zijn Volk, beide in zekeren zin een verloren schat, beide in hoogere beteekenis een onvervreemdbare rijkdom.
Zooals een ‘verloren zoon’, die zich gevoelt als een balling uit het lang verlaten vaderhuis, zoo toont ons de dichter van het Joodsche Lied één voor één al de vertrekken uit de nooit-vergeten woning. Hij doet dat met uiterst plastische nauwkeurigheid van herinneringsvermogen, met al die mededeelzame voornaamheid waarmee de zonen van het oude Volk bescheid geven als gij vraagt naar hun heilige tradities, maar bovenal hij doet dat meestal met een verrassenden afkeer van vertoon of van zelf behagen, al vindt hij in de herdenking van elk feest zich zelven weer, zooals hij zich ziet bij het Paaschfeest:
Ik was een vrome knaap, toen was zoo wonderteer als droomen
Het waken in den Heil'gen Nacht,
En ik dacht hartverrukt: zal dan dit jaar de Profeet komen,
Ook aan Israël's toekomst, aan zijne nationale idealen, aan het Zionisme en dergelijke onderwerpen is menig lied van dezen bundel gewijd. Misschien goed en oprecht gemeend. Maar mijne oogen zochten toch na het eerste doorbladeren niet die hooggestemde liederen weder, doch de roerende strofe van dat Sabbathsvers waarin de dichter zijne moeder herdenkt:
Zij brak het heilig brood, en naar het Licht
Hief zij heur handen, zeegnend uitgespreid,
Dan was de heilige rust ingewijd,
Er bloeide een vreugd over moeders gezicht.
K.K.
B. de Ligt. Christen-Revolutionair II. Over het Dramatisch Karakter van den Godsdienst. Zwolle. J. Ploegsma, MCMXV.
Het valt niet gemakkelijk dit werkje aan te kondigen. Vooreerst omdat de schrijver ons nadrukkelijk waarschuwt: ‘Er is in den laatsten tijd over mijn werk en persoon vaak nogal “lichtvaardig” gesproken,’ en we, aan dezen wenk gehoorzaam, ons onwillekeurig in een ernstig postuur zetten, wat natuurlijk onzen ernst niet bevordert. In de tweede plaats omdat de voorrede, die den opzichtigen titel zal rechtvaardigen, uitgedijd is tot een boek Christen- | |
| |
revolutionair I. Over de mogelijkheid eener nieuwe cultuur - dat echter nog niet is verschenen.
Zonder ons dus verder druk te maken over dien al te zwaarwichtigen titel, lezen we het boekje zooals het zich geeft: een bundel preeken en toespraken.
En dan vinden we hier verblijdende, naast vervelende dingen.
Het verblijdende is de ernst en hartstocht waarmede deze jonge prediker zich richt tot onzen tijd. Hij is een mensch van dezen tijd die in de taal van onzen tijd de kinderen van onzen tijd wil wijzen op de eeuwige realiteiten. Dit gevoelen we direct aan de levende, persoonlijke taal, die zich gelukkig niet te dikwijls te buiten gaat aan weeë, bij vele dominees zoo geliefde, woordspelingen als deze: ‘dat de handel handelingen van apostelen onmogelijk maakt’ (bl. 173). Ook gevoelen we dit aan een oprecht streven zich te houden buiten het kerkelijk partijkrakeel.
Daarom is het zoo vervelend dat de inhoud telkens doet denken aan vieux jeu. Daar is b.v. de preek Vuur in den Braambosch.
‘De braambosch stond in brand, en hij werd niet verteerd. - Wat wil dit zeggen? - “Niet door kracht, noch door geweld, maar door mijnen Geest zal het geschieden, spreekt de Heer” (bl. 44).... Dit is de zin van den brandenden braambosch: zalig de armen van geest.... Mozes, zegt men, beteekent in 't egyptisch: kind, en 't wonder is, dat God door hem als door een kind Het Groote Huis overwinnen zal. Mozes wordt Gods braambosch... Jezus was een man van smarten, veracht - een braambosch.... “Ik kan van mijzelf niets doen”: de braambosch. “Doch mijn Vader werkt in mij”: het Vuur (bl. 46/47). Amos, Hozea, Jesaja, Jeremia, vlammen des Vuurs in 't midden van den braambosch! (bl. 48). O 't heelal wordt één braambosch’ (bl. 49). Dit weer in de mode komende allegoriseeren, dat alles zoo dierbaar vergeestelijkt, overwoekert telkens de realiteit, doezelt die weg. De realiteit der christelijke prediking toch is Christus zelf. Doch wat lezen wij in een te Nunen gehouden kerstpreek? ‘Is dat niet wonderlijk: het nieuwe lichtleven, de komende zon wordt in den winter geboren uit het sterrebeeld de Maagd. Uit stilte, in duisternis wordt de Zonnegod geboren, wanneer het sterreteeken van de Maagd zich boven den horizon heft.... In het oude Indië werd onze Kersttijd genoemd “de ochtendschemering der Goden”.... Ook van Osiris verhaalt men, dat die uit een onbevlekte Maagd, een “Hemelkoningin”, een “Ster der Zee”, werd geboren.... De Maagd is in het dichten en droomen der volken de reine natuur; de loutere
| |
| |
onvoldaanheid met zichzelf; het puur ontvankelijk geworden zijn; 't zuiver verlangen naar het Hoogste.... In deze donkere wereld van zonde, lijden, ondergang, dood, viel goddelijk Lichtzaad; wordt, als een zon, de Zoon geboren’ (bl. 86-98). Welnu, dit is anders niet dan de in een nieuw kleed gestoken oude gnostiek, waartegenover de Johannëische geschriften de belijdenis ‘dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is’ stellen als criterium der waarheid.
Daarom is onze houding in deze een afwachtende. De vorm dezer prediking is wel van en voor onzen tijd, die immers gaarne spreekt van: ‘reuzen’. Maar de forsche toon bracht ons niet den inhoud, dien we zoozeer behoeven. Misschien later? We hopen het, maar vreezen ervoor, juist wegens dezen zichzelf behagenden toon.
G.F.H.
Mr. S. van Houten. Vijf en twintig jaar in de Kamer (1869-1894). Vierde periode. Onder het voorloopig kiesrecht der Grondwet (1887-1894). Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1915.
In het bijzonder voor hen, die eenigen tijd hebben meegespeeld op het tooneel, waar de heer Van Houten lange jaren een der hoofdrollen vervulde; en dan natuurlijk het meest voor hen, die hem erkenden als hun meerdere in staatsmanswijsheid, als hun voorlichter en vaak als hun vertrouwden leidsman, is het een genot, zich met de lezing van dit boek den tijd van 20 à 25 jaren geleden weder voor den geest te halen.
Hoe luisterden de Kamerleden van alle partijen, wanneer Van Houten aan het woord was! Hij had, in zijne voordracht, niets van het meesleepende van een Verniers van der Loeff; ook niets van het scherpe, bijtende van een Rutgers van Rozenburg; nog minder sprak hij de overweldigende taal van een Schaepman, of volgde hij het voorbeeld van fraaie, soms indrukwekkende beeldspraak, gegeven door een Beelaerts van Blokland. Inderdaad, oratorisch talent had hij weinig; men zou zijn voordracht eerder doceerend kunnen noemen; wat hij zeide zat logisch in elkaar, was duidelijk, trof het hart van de behandelde quaestie, toonde dat hij deze terdege kende. En... door weinigen zeker werd hij overtroffen in de kunst der zelf beheersching; deze raakte niet verloren, ook al werd zijne verontwaardiging gewekt.
Is het toch niet jammer, dat voor een zoo hoogstaand man als hij, sedert zijn aftreden als minister in 1897, geen plaats meer was in onze volksvertegenwoordiging? Hoeveel nut had hij daar nog kunnen stichten!
| |
| |
Het thans verschenen werk - het laatste der reeks - geeft op menige bladzijde stof tot overdenking. Niet het minst wat Indië betreft.
In den tijd van Keuchenius' ministerie zaten wij ten volle in het Atjehsche moeras, en niemand wist eigenlijk, hoe er uit te komen; doortastend optreden was helaas van 1873 af uit den booze geacht, en men kon haast niet erger beschuldigd worden dan van ‘zucht tot agressie’. Nog later, toen Van Heutsz al een heel eind op den goeden weg was, werd waarschuwend in de Eerste Kamer gevraagd: ‘wilt gij een continent veroveren?’ Maar in 1889 en '90 wist men er niet beter op, dan de Sultanspartij na te loopen; zonder succes natuurlijk, maar wel tot schade nog van ons prestige bij de enkele bevriende hoofden!
Met de Gouvernementskoffiecultuur was het eenzelfde geval: de bestaande toestand deugde niet; daarover was men het wel eens, maar afdoende maatregelen bleven achterwege. Jarenlang heeft men allerlei lapmiddelen aangewend, doch te vergeefs; eerst onlangs is de juiste beslissing genomen.
Het opium werd alom verpacht; het zooveel ellende brengende pachtstelsel vond ijverige verdedigers, en Keu chenius noemde de regie ‘een onmogelijk stelsel’. Toch is het sedert overal in Indië ingevoerd, met het gevolg ook dat men in verschillende streken ‘verboden kringen’ niet alleen kan aanwijzen, maar ook handhaven.
Decentralisatie... ondanks herhaalde vertoogen van de heeren Cremer en Van Houten o.a., scheen zij langen tijd voor Indië iets onmogelijks; minister Bergsma (1896) voelde er nog niets voor. Maar zij is gekomen, ook (sedert 1903) door de instelling van landschapskassen in de indirect bestuurde gebieden; hoeveel er nog te wenschen blijve, ik geloof dat niemand, twintig jaar geleden, zou gedacht hebben dat we nu reeds zoover gevorderd zouden zijn als inderdaad het geval is.
Zoo zouden er meer onderwerpen te noemen zijn - de financieele verhouding van Indië tot het moederland en de Indische leeningen b.v. -, waaromtrent Van Houten in zijn tijd waardevolle adviezen gaf. Op het gebied der binnenlandsche staatkunde was dat zeker niet minder het geval; om slechts één voorbeeld te noemen: zijn verzet tegen Tak's kieswet, die op goede gronden in strijd werd geacht met de eischen, door de Grondwet gesteld.
Summa summarum: ook de tegenstanders zullen, wanneer zij de Vijf en twintig Jaren lezen, moeten erkennen dat Van Houten gerekend moet worden tot de beste Nederlanders.
E.B.K.
| |
| |
Onze Koloniën, onder redactie van R.A. van Sandick, c.i. Serie II, afl. 4-6. Baarn. Hollandiadrukkerij, 1915.
In het drietal monografieën, dat thans voor ons ligt, bespreekt Dr. A.W. Nanninga de theecultuur op Java (no. 4), geeft Professor F.A.F.C. Went eene verhandeling over 's Lands Plantentuin te Buitenzorg (no. 5) en heeft S. Kalff het over Eene doode taal in Indië (no. 6).
Wie het hoofdstuk over Thee, voor de nieuwe uitgaaf van Van Gorkom's ‘O.-I. Cultures’ door den heer Nanninga bewerkt, heeft gelezen, zal uit den aard der zaak in het thans verschenen geschrift weinig nieuws vinden, al laat hij niet onopgemerkt dat de gegevens der allerlaatste jaren niet ongebruikt zijn gebleven. Natuurlijk is tegen de overeenkomst op vele plaatsen geen bezwaar; de ‘O.I. Cultures’ en ‘Onze Koloniën’ zijn voor geheel verschillende kringen van lezers bestemd.
Wat wij wel zouden willen vragen: degenereert de theeplant op Java? Op bl. 284 der O.I. Cultures II zegt de heer N. dat men dat vroeger wel dacht, maar, voegt hij er bij, ‘van deze waan is men teruggekomen en sedert een aantal jaren worden ook op Java yele zaadtuinen aangelegd’. Men kan op Java, zoo vernemen wij verder ‘evengoed als in den vreemde (in Br. Indië) zaad van vrij zuiver type verkrijgen en heeft dan nog het voordeel dat het op Java gegroeide zaad sterkere planten geeft’.
Was dit te sterk uitgedrukt? Men zou het wel zeggen als ons thans (O.K. No. 4, bl. 13) wordt gezegd... ‘menig planter vindt het beter, geïmporteerd zaad te gebruiken, daar veelal de opinie heerscht dat de theeplant op Java in zeker opzicht degenereert’. Vermoedelijk zijn de deskundigen het ten deze nog niet eens en heeft nu de eene, dan de andere meening de overhand.
Het boekje van Dr. Nanninga past, dunkt mij, precies in het kader der monografieën, bestemd voor ieder Nederlander die iets van ‘een onderdeel der koloniale huishouding’ weten wil. Jammer alleen, dat de stijl hier en daar niet wat beter verzorgd is; men zie b.v. de laatste bladzijde.
No. 5 der serie handelt, zooals ik zeide, over 's Lands Plantentuin te Buitenzorg, ‘een van de instellingen van Ned. Indië’, merkt Prof. Went terecht op, ‘waarop wij Nederlanders het meest trotsch kunnen zijn’. De naam zegt inderdaad veel minder dan de werkelijkheid; zooals Prof. van Romburgh het eens heeft uitgedrukt, 's Lands Plantentuin is zijn naam ontgroeid, nu daaraan in de laatste dertig jaren tal van inrichtingen en laboratoria zijn toe- | |
| |
gevoegd. Aldus kan men, gelijk Prof. Giesenhagen (1902) deed, niet alleen spreken van ‘één groot tropisch park dat in schoonheid zijn gelijke zoekt’, maar ook staande houden, dat het ‘in wetenschappelijke beteekenis door geen anderen tuin ter wereld wordt geëvenaard’.
Prof. Went deed een nuttig werk, door op populaire wijze de waarheid van dit oordeel te bewijzen, en de verdiensten te doen uitkomen van de mannen, wier kennis en toewijding den tegenwoordigen toestand hebben gewrocht. Moge zijn boekje in veler handen komen!
Veel minder ben ik ingenomen met no. 6 der serie, waarin de heer S. Kalff het heeft over Eene doode taal in Indië. Hij schijnt hiermede te bedoelen ‘het Koloniale Nederlandsch uit de 17e en 18e eeuw met zijne vele eigenaardige termen en zegswijzen’, die ‘zeker niet weer in het spraakgebruik terugkeeren’, - maar hij haalt er allerlei bij, zooals een (gefingeerd?) minnebriefje van het jaar 1822 en andere schrifturen van menschen die met onze taal of haar gebruik op slechten voet stonden; grapjes als het verhaal van den slager ‘die een rekest wilde indienen om tot raad van Indië benoemd te worden’; een verhaal over Lucas Cardeels, omtrent wien wij thans, dank zij dr. F. de Haan (Priangan, I, bl. 192) wel beter weten....
En als hij vermeldt dat (bl. 34) de slavernij in de Nederlandsche Koloniën in 1860 is afgeschaft, dan zoude ik den heer Kalff toch wel in overweging willen geven, eens na te gaan wat daarover na 1860, niet alleen in de inlandsche, slechts in naam tot ons gebied behoorende staten, maar ook in gouvernementsland, b.v. Sumatra's Westkust, nog is te doen geweest.
Neen, het boekje van den heer Kalff laat zich hier en daar wel aangenaam lezen, maar is in zijn geheel m.i. geen aanwinst voor de koloniale literatuur.
E.B.K.
P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche Volk. Tweede druk. 4 deelen. Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij.
Het is nauwelijks drie jaren geleden, dat ik in deze rubriek (Onze Eeuw, 1913 I, bl. 309) het eerste deel van den herdruk van Blok's Geschiedenis aankondigde, en thans reeds is het werk compleet.
Wie de beide drukken, zij het slechts min of meer oppervlakkig, met elkander vergelijkt, merkt al zeer spoedig op hoezeer de
| |
| |
Schrijver gebruik heeft gemaakt van de vele, inmiddels verschenen gegevens; en hij heeft eerbied voor de groote werkkracht, ook thans weder ten toon gespreid.
Een werk als dit is nooit ‘af’; na professor Blok zullen weer anderen komen, die nieuwe gegevens kunnen verwerken en nieuwe gezichtspunten openen. De ‘volledige geschiedkundige waarheid’ is een ideaal, dat men wel steeds naderbij komt, maar nooit geheel bereikt. Voor den tegenwoordigen tijd is dit boek in zijn geheel, al kan misschien op enkele, laat het zijn op tal van (betrekkelijk ondergeschikte) punten verschil van opvatting bij de deskundigen bestaan, een onpartijdige, betrouwbare gids; wanneer onze onderwijzers en leeraren in de Vaderlandsche geschiedenis dien leidsman volgen, zal hun onderricht belangrijk winnen en meer nut stichten. Want, - al worden de lessen der geschiedenis veelvuldig veronachtzaamd, óók doordat men ze niet kent, het woord van Friedrich von Schlegel blijft toch waar: der Historiker ist ein rückwärts gekehrter Prophet’.
E.B.K.
Jo van Ammers-Küller. Een jonge leeuw van Vlaanderen. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon. 1915.
De schrijfster, wier ‘Roman van een Student’ wij hier vroeger met ingenomenheid hebben besproken, geeft ons ditmaal een boek, waarvoor zij de stof ontleend heeft aan den tegenwoordigen oorlog, aan de bekende gebeurtenissen in België tijdens de eerste maanden van 1914. Van het begin van den oorlog af, zoo vertelt zij in haar woord vooraf, heeft zij in een dagboek indrukken verzameld, door ooggetuigen: soldaten, journalisten, doctoren, in couranten en tijdschriften weergegeven. Doel dier verzameling was haar kinderen later in staat te stellen zich een denkbeeld te vormen van den uit den oorlog ontstane ellende; later is zij gezwicht voor het denkbeeld uit vele fragmenten een verhaal te vormen, dat een indruk zou kunnen geven van het leed en de verwijdering, door den oorlog in een Belgisch gezin gebracht. Zoo zijn dan de personen in dit verhaal verzonnen, maar wat zij doorleven, hun avonturen en ervaringen, zijn bijna alle ontleend aan wat mevrouw van Ammers-Küller had verzameld.
De kennis der methode, waarnaar deze schrijfster heeft gewerkt, verhoogt ongetwijfeld onze belangstelling in de geschiedenis, die zij ons te lezen geeft. Hadden wij hier te doen met vruchten van verbeelding, wij zouden, dunkt mij, veel koeler daartegenover staan. Nu weten wij dat weliswaar deze Leon (het ‘Leeuwke’, zooals de
| |
| |
chauffeur den 16-jarigen, dapperen knaap noemt en die de titelheld van het verhaal is), deze Jean en Denise en Gustav en alle anderen niet bestaan, maar dat wat ze doen en denken en gevoelen en wat hun wedervaart wel wezenlijk en echt is, doorleefd, doorvoeld, geleden en gedaan. En dit geeft aan dit boek een zekere documentaire waarde, want hierin zijn vastgelegd de door de schrijfster verzamelde documenten.
Intusschen valt hierop natuurlijk wel iets af te dingen. Iedereen weet hoe voorzichtig men moet zijn met het geven van onbeperktcrediet aan de verhalen van ‘ooggetuigen’ ook in dezen oorlog; de menschen, die, allicht onder hevige gemoedsbewegingen, allerlei ongewone, vaak gruwelijke en verbijsterende gebeurtenissen hebben meegemaakt, zijn niet de meest geschikten om ons daarvan een onpartijdig, objectief verslag te bezorgen, ook al zijn zij zelven persoonlijk volmaakt te goedertrouw. Er is dus reden om te vragen of de door mevrouw van Ammers-Küller bijeengebrachte bouwstoffen vertrouwen verdienen, althans te vragen in welke mate dit het geval is.
Men zou hiertegen kunnen aanvoeren, dat deze bedenking niet zwaar mag wegen, aangezien die bouwstoffen gebezigd zijn voor de samenstelling van een kunstwerk, van een roman, niet voor een zuiver geschiedkundig werk. Maar deze tegenwerping zal - meenen wij - niet worden aanvaard door de schrijfster zelve, die klaarblijkelijk wel meent dat zij haar ‘documents humains’ als volwaardig materiaal mag beschouwen, althans grootendeels. Misschien ook zou zij zeggen (en zou daaraan gelijk hebben) dat in elk geval de door haar gebruikte relazen dan toch getrouwelijk weergegeven welken indruk de groote gebeurtenissen gemaakt hebben op de menschen, die daarbij betrokken waren en dat hier boven de objectieve geschiedkundige waarheid staat de weerslag van het gebeurde op de getuigen en de slachtoffers. Toch is er reden om te gelooven dat de schrijfster zelve begrepen heeft met omzichtigheid te moeten te werk gaan. Want - en dit is o.i. zeer prijselijk - hoezeer het boek met veel warmte en liefde is geschreven en vol is van levendige schilderingen, ook diepgevoeld medelijden met het arme, geteisterde België ademt - mevrouw van Ammers-Küller streeft zichtbaar naar zekere objectiviteit, o.a. daar, waar zij de vraag aanroert hoe de geduchte ‘mêlée’ in Leuven is ontstaan en aan welke zijde de schuld ligt voor het toen en daar gebeurde. Ook overigens moet men het, meenen wij, waardeeren dat zij, trots alle warmte en levendigheid, heeft weten te vermijden het goedkoope, akelige, weerzinwekkende realisme, waartoe de stof een minder nauwgezet
| |
| |
en kieschkeurig schrijver gemakkelijk had kunnen verleiden. Terecht heeft zij begrepen en gevoeld, dat de lezer, ook al spaarde zij hem het brutale en brute, uit het verhaal zelf voldoende opnieuw zou leeren hoe gruwelijk een oorlog als deze is, welk een onmetelijke ramp over een land als België door de deelneming aan dien oorlog wordt uitgestort en hoe ontzettend het lijden is, dat ginds wordt geleden.
H.S.
Jeanne Reyneke van Stuwe. De groote Voltige. Twee Deelen. Amsterdam. L.J. Veen, z.j.
Dit is no. 11 van den langdurigen cyclus der ‘zijden en keerzijden’-romans. Men weet: Jeanne Reyneke van Stuwe brengt ons in allerlei ‘werelden’; wij zijn ditmaal in die van het circus en het stuk speelt te Scheveningen, 1913, in de arena, de kleedkamers, het café van den circus-Schumann en daarbuiten. Ook nu, als vroeger, ontplooit de schrijfster verbazend veel kennis van het milieu, waarin zij haar personen plaatst; wekt ook nu weer den indruk dat zij weet hoe in deze kringen wordt geleefd, gedacht, gesproken, dat zij ook heel wat afweet van het bedrijf en van al wat daarmee samenhangt. Zeker heeft ze ook nu een stevige voorstudie moeten maken; men schudt dit alles zoo maar niet uit zijn mouw! Ons is het niet mogelijk na te gaan of dit alles nu waar is en juist; men herinnert zich wellicht dat wij wat dit betreft bedenkingen hadden tegen ‘Gelukkige Menschen’ (no. 9), waarin naar ons voorkwam de schrijfster trots haar groot vertoon van speciale en locale kennis der Haagsche hofkringen meermalen ‘er naast’ was. Sindsdien zijn we wat sceptisch geworden, al blijven we vol bewondering èn voor de vruchtbaarheid der schrijfster èn voor haar studiezin, die haar telkens weer zulk een moeizaam werk doet ondernemen. Minder dan bij sommige vorige gelegenheden loopt ze thans met haar kennis van de ‘couleur locale’ te koop, al zijn er ook nu weer niet zoo weinig gedeelten aan te wijzen, waarin we wel geheel leven in de circus-sfeer maar die niet in rechtstreeksch verband tot de roman staan of waarin althans ons allerlei bijzonderheden meegedeeld worden, waarmee we niet veel verder komen dan tot nog dieper besef van het feit dat de schrijfster opperbest dit leven bestudeerd heeft en nu tot in kleinigheden daarvan op de hoogte is.
Het geval? Ach, dat beteekent weinig en is niet belangwekkend: Jan Heeze van Wermelo ontvlamt op het eerste gezicht in blakende liefde voor een ongenaak baar schijnende schoolrijdster; om haar te ontmoeten doet de jonge, reeds veelbelovende architect
| |
| |
zich als stalknecht en als lid van een equilibristen-troep bij Schumann engageeren. Virginie Loisset gevoelt ook liefde voor hem, maar zij is een vrouw met een.... bont verleden, op 't oogenblik geketend aan een (gehuwd) luchtkunstenaar en zij wil dus Jan Heeze haar liefde niet bekennen. Het slot is dat zij, om uit den doolhof te geraken, met den luchtkunstenaar vertrekt en met dien zal trouwen; wij hopen dat van Wermelo na deze - voor een man van zijn stand en ‘standing’ kwajongensachtige - episode weer mooie buitenhuizen zal gaan bouwen en nooit meer stof voor zoo'n romannetje zal opleveren.
't Is eigenlijk toch jamoeer - mevrouw Reyneke van Stuwe vergeve mij deze ontboezeming, waarmee ze overigens zich gevleid moge gevoelen - dat deze schrijfster sedert zoovele jaren nu al voortgaat dit genre te beoefenen: dat der psychologisch weinig beteekenende romans, welker aantrekkelijkheid gelegen moet zijn in de wisseling van milieu's, waarin de handelende (meestal o zoo weinig handelende, maar vooral veel - doch niet diep - gevoelende en steeds zwaar tobbende) personen door haar worden geplaatst. Zeker. zij doet dit werk met groote virtuositeit en wij zeiden ook reeds, dat daaraan ongetwijfeld heel wat arbeid wordt ten koste gelegd. Maar is het succes niet te goedkoop en oogst zij dat succes niet vooral bij de ‘badauds’ onder de romanlezers, die het belangwekkend vinden door haar nu eens te worden rondgeleid in de Haagsche hofkringen of in de jagerswereld of achter het gordijn en in de kleedkamers van een paardenspel? Zij werkt, dunkt ons, naar dit recept: ik kies telkens een nieuwe wereld, een velen onbekende omgeving, daar maak ik studie van, zoodat ik er in thuis ben, de technische termen ken, het ‘argot’, den stijl enz.; is die arbeid verricht, dan bedenk ik een zielkundig min of meer belangwekkende botsing tusschen enkele personen, bij welke botsing het thema der liefde (lees vaak: hartstocht) schering is en inslag. Nu zet ik mij tot schrijven. En daar zij de kunst van schrijven heel wel verstaat - haar zinnen loopen gemakkelijk genoeg en de gesprekken zijn meest vlot - brengt ze naar dit recept roman na roman voort... Maar is dit het beste wat zij geven kan? Heeft zij vroeger niet betere boeken geschreven, hoogere kunst gegeven dan dit altijd wel wat rammelende en, trots de vele woorden, vrij leege? Wanneer onze oppervlakkige nieuwsgierigheid naar het circusleven bevredigd is, wat blijft ons dan bij van het conflict tusschen Jan en Virginie? Er is weinig diepte in, weinig zielkundige ontleding, al vermeien beiden zich in
lange zelf-beschouwingen en overpeinzingen. Zoo wordt het heele boek wel een beeld van circus-gedoe: druk en
| |
| |
levendig en lawaaiig, bont en druk, alles voor den oogenblikkelijken indruk, ‘tout en dehors’.
Wij wachten van haar weer eens een rijp, wel-overwogen en goed-doordacht werk.
H.S.
Dan. M. Klijzing en Dr. H.J. Prins. De noodzakelijkheid eener oorlogswinstbelasting. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, z.j.
De candidaat-notaris en de scheikundig ingenieur, die hier aan het woord zijn, geven in dit brochuretje van 10 blz. eigenlijk niets anders dan een oppervlakkige beschouwing over een belangwekkend en nu juist niet zoo heel eenvoudig onderwerp. Men kan het natuurlijk met de schrijvers eens zijn dat allicht het bestaande belastingstelsel niet voldoende is om ook in dezen critieken tijd ‘den monetairen toestand van den Staat gezond te houden’ (gelijk zij dat noemen). Maar wanneer men het ‘algemeen en ook officieel bekend zijn’ van oorlogswinsten afleidt uit een oproep van het Kon. Nationaal Steuncomité, dan is dit toch niet zeer klemmend. Dat zulke winsten gemaakt worden, ontkent niemand, maar wie ze als belasting-object beschouwen gaat, moet er wat meer van zeggen dan het Steuncomité deed. In oorlogswinsten zien beide auteurs de bron, waaruit de bijzondere uitgaven bestreden moeten worden. Hier ware op haar plaats geweest eene zij het ruwe raming van die winsten en van de daaruit voor den fiscus te verkrijgen baten; men zou dan gekomen zijn tot de thans zelfs niet gestelde vraag in hoever zulke baten werkelijk tot bestrijding der bijzondere uitgaven zouden kunnen bijdragen.
De bepaling der wijze van heffing wordt afgedaan in zes punten, waarvan het 1ste luidt: elk na 1 Augustus 1914 nieuw opgericht bedrijf wordt, behoudens tegenbewijs, geacht uitsluitend het maken van oorlogswinst ten doel te hebben gehad, zoodat alle winst van die bedrijven als oorlogswinst aan te merken is. Het 6de punt luidt eenvoudiglijk: ‘geen uitstel in dezen’.
Men weet, dat eene commissie, door den Minister van Financiën ingesteld, bezig is geweest het vraagstuk der heffing eener belasting op oorlogswinsten te onderzoeken; wij denken niet dat de leden dezer commissie door dit geschriftje veel wijzer zullen zijn geworden! Het laat zich ook niet prettig lezen; de stijl is niet wel verzorgd. B.v. ‘Behalve critiek op den inhoud, werd meer in 't bijzonder den (sic!)vorm aangevallen’.
Het dunne boekje kost 'n kwartje. Veel geld. Oorlogswinst?
H.S. |
|