Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 453]
| |
Binnenlandsch overzicht.De val van Treub.Hij dreef met een dwarrelwind hem neder, dat hij plofte
(Virgilius, Aeneis).
Toen ik in mijn vorige overzicht gewaagde van de ministerieele levensmoeheid die de heer Treub scheen te hebben getoond bij de begrootingsbehandeling en van de mogelijkheid van een conflict tusschen hem en de Tweede Kamer, had ik toch niet gedacht dat dit laatste zóó gauw zou komen. En op zulk een zonderlinge, te voren geheel onopgemerkte quaestie. Op het geval zelf kom ik aanstonds terug; vooraf zou ik even willen napeinzen over de vraag: heeft de heer Treub het zelf eigenlijk wel zoo gewild? Laat ons de hoofdmomenten in de houding van dezen Minister, wat zijn verhouding tot de Volksvertegenwoordiging en de actueele politieke quaesties belangt, nog even nagaan. Zij zijn, in chronologische volgorde: de nu onlangs gepubliceerde brief aan den heer Roodhuyzen van 24 October 1915, het vraaggesprek van 27 October, de Memorie van Antwoord betreffende Hoofdstuk I (dd. 15 November), 's Ministers rede in de Tweede Kamer (9 December), de briefwisseling met den heer Borgesius (begin Januari), en eindelijk het gebeurde op de beide crisisdagen: 27 en 28 Januari. In den brief aan de heer Roodhuyzen stelde de heer Treub zich op dit standpunt: Het is onvermijdelijk dat de Grondwetsherziening wordt behandeld vóór de belastingvoorstellen. Geschiedt dit echter, dan komt er niets meer terecht van de belastingvoorstellen want daarvoor is dan geen tijd meer. Als Minister van Financiën kan ik dit laatste echter niet voor mijn verantwoording nemen en wanneer dus wordt besloten om de Grondwetsherziening te doen voorafgaan aan de financieele voorstellen òf zelfs indien maar besloten wordt om alleen die voorstellen te behandelen die moeten dienen tot dekking van het tekort, dan ga ik heen. Ik zie echter geen uitweg voor de Kamer en ik vraag dus dat men mij, bij de begrootingsdebatten, klaren wijn schenke opdat ik heen kunne gaan. | |
[pagina 454]
| |
Dit is de duidelijke quintessence van den brief. Nog meer saamgetrokken komt zij dus hierop neer: De Minister acht de behandeling van zijn belastingplannen en wel van al die plannen, urgenter dan wat ook, maar daar hij van oordeel isGa naar voetnoot1) dat de Kamer hem dit niet kan toegeven, dringt hij er op aan dat zij hem haar gevoelen (dat hij dus tegenovergesteld acht aan het zijne), zoo spoedig mogelijk te kennen zal geven. Omdat dit niet alleen voor hem aangenamer maar vooral ook in 's lands belang beter zal zijn. Het vraaggesprek van 27 October klopt, summierlijk, volkomen op den brief. Het scheen aanvankelijk niet geheel duidelijk maar ik heb er mij destijds persoonlijk van vergewist dat de Minister bedoelde: Voor de Regeering is de Grondwetsherziening urgenter, voor den Minister van Financiën echter de financieele quaestie. En als de Tweede Kamer zich schaart aan de zijde van de Regeering, moet ik dus heengaan. Vóór ik nu het chronologische verloop der zaak verder volg, wil ik aanstonds een kantteekening op deze eerste phase maken. Ze toont m.i. drie fouten van den heer Treub en eene van de Regeering. De eerste fout van den heer Treub is, dat hij den eisch stelt der urgentie van al zijn belastingplannen. Urgent was alleen de dekking van het tekort, het vinden van de 20 millioen, de taak die de heer Treub reeds door zijn opvolger ziet vervullen. Hij zelf heeft trouwens later deze eisch weer laten vallen en hem beperkt tot die voorstellen die moesten dienen tot dekking van het tekort en van de kosten der ouderdomsvoorziening. Dientengevolge is deze fout niet van invloed geweest op den loop van zaken en kan ze dus verder buiten bespreking blijven. De tweede fout van den Minister dagteekent eigenlijk reeds van vóór dezen brief. Ze is - ik heb er vroeger reeds op gewezen - dat hij in dezen tijd, waarin alle belastinggrondslagen voor het heden èn voor de naaste toekomst onzeker zijn, voor een urgente voorziening heeft gegrepen naar duurzame in plaats van naar tijdelijke versterkingsmiddelen. Die fout herhaalt hij in de rede van 9 December en wij komen daarop dus zoo dadelijk terug. De derde fout eindelijk is de grootste, allesbeheerschende. Ze is tevens die van de Regeering: het erkennen dat de Grondwets- | |
[pagina 455]
| |
herziening voorrang moet hebben. Dat, en waarom, dit een ernstige fout van de Regeering was, heb ik vroeger reeds besproken en mag ik dus thans laten rusten. Te dien aanzien merk ik, naar aanleiding van een passus uit den brief, alleen nog op dat het moet verbazen dat het indienen der belastingontwerpen vóór de Grondwetsherziening is geschied ‘natuurlijk met volkomen instemming van Cort van der Linden’. Men zou zoo zeggen: Niets was minder ‘natuurlijk’. Hoe kon de minister-president, die de Grondwetsherziening wilde zien behandelen vóór de belastingplannen, er mee instemmen dat opzettelijk die plannen nochtans even vroeger werden ingediend? Wat wilde de heer Cort van der Linden dan toch eigenlijk met zijn Minister van Financiën? De houding van den heer Treub is onvast geweest maar die van den premier, in deze heele zaak verder zwijgend als een Sfinx, is raadselachtig. Het is een zwakheid in de Regeering dat zij zich, in dezen grooten tijd waarin zij zich overigens zoo groot heeft getoond, niet los heeft weten te maken van de eischen der stembus die uit een gewonen, d.w.z. kleinen tijd tot haar kwamen. Dat ze toch weer is teruggevallen in den afgodendienst van de stembus. Maar dubbel sterk treft die zwakheid in den Minister van Financiën. Hoe kan deze, die den eisch van voorrang der belastingplannen - en hoe terecht! - aan de Kamer stelde, er bij voegen: maar als de Kamer daarin niet bewilligt, dan vind ik dat eigenlijk zeer redelijk want de Grondwetsherziening beheerscht nu eenmaal de politiek van Regeering en Regeeringsmeerderheid? Hoe is het zelfs mogelijk dat de heer Treub niet in den Ministerraad gezegd heeft: Mijne heeren, eischt gij voorrang voor de Grondwetsherziening, dan miskent gij zoozeer de realiteit van den oorlog die nu eenmaal een streep heeft gehaald door ons program uit den vredestijd dat ik, Minister die verantwoordelijk is voor den financieelen toestand en die de realiteit blijf zien, niet meer in uw midden pas? Men zal zeggen: Maar die rede ware dáár misplaatst geweest want niet de ministerraad doch de Tweede Kamer beslist over de volgorde in de werkzaamheden. Formeel moge dit juist zijn, reëel is het dat niet want in de Memorie van Antwoord betreffende Hoofdstuk I heeft de Regeering wel degelijk een bepaald standpunt ingenomen ten aanzien van de volgorde van behandeling. En tegen de wijze waarop dat geschiedde, heeft de heer Treub zich niet verzet. Wij komen daarmee aan het tweede, of, als men wil (het vraaggesprek afzonderlijk rekenend als nummer twee) het derde moment: de Memorie van Antwoord. | |
[pagina 456]
| |
In die Memorie van Antwoord, traditioneel onderteekend door den Minister van Financiën, zakt deze van het toch al niet sterke standpunt dat hij innam in den brief en in het vraaggesprek, nog aanmerkelijk af. Niet alleen beperkt hij zijn eisch van behandeling der belastingontwerpen tot die welke het tekort en de kosten der ouderdomsvoorziening moeten dekken - dat was, zooals ik al opmerkte, het herstellen van een fout - maar hij berust ook in den voorrang der Grondwetsherziening. ‘Mocht de Kamer besluiten, de ingediende belastingontwerpen in openbare behandeling te doen volgen op die der voorstellen tot Grondwetsherziening, dan is daartegen, ook met het oog op onzen financieelen toestand, geen bezwaar’. Met deze woorden gaf de Minister het standpunt, ingenomen in brief en vraaggesprek, prijs. En men vergete niet dat de brief bestemd was tot onderhandsche mededeeling aan de linkerzijde, al heeft de geadresseerde hem die bestemming niet doen bereiken. Een goede veertien dagen na het schrijven van dien brief capituleert dus de heer Treub voor de eischen der stembus van 1913, alias de voorstellen tot Grondwetsherziening, die ‘zoozeer den toestand (sic) beheerschen dat de totstandkoming van het hoofdpunt van het Regeeringsprogram niet mag worden in gevaar gebracht’. Den toestand beheerschen? Men bedoelde zeker: onze politiek beheerschen. Maar dat is in een tijd als deze - hoe kon een Regeering als juist deze het één oogenblik vergeten! - niet hetzelfde. Wanneer men nu tot zoover de houding van den heer Treub overziet, moet men dan zeggen: Ze was die van een Minister die weg wil? Mij dunkt: integendeel. Een Minister die weg wilde, had, in het conflict van voorrang, en in de houding van zijn collega's op dat punt, de aanleiding voor 't grijpen gehad om een crisis uit te lokken. Een Minister die weg wilde, zou, alleen reeds daarom, scherp en stellig den eisch hebben gesteld, èn aan zijn collega's èn aan de Kamer: eerst geld - of ik ga heen. En hij ware de held van velen geweest. Doch wij hebben gezien dat de heer Treub reeds begonnen is dien eisch niet scherp en stellig te uiten en dat hij daarna hem zelfs heeft losgelaten. Doet zóó iemand die weg wil? Mij dunkt, dat, tot 9 December, de heer Treub, in deze quaestie vóór ons staat als iemand die niet weg wil, maar die vreest dat hij weg zal moeten.
* * * | |
[pagina 457]
| |
Nn treedt, met het vierde moment, op 9 December, een verandering in 's Ministers houding in. De Kamer, door den heer Roodhuyzen niet op de hoogte gebracht van den inhoud van 's Ministers brief (althans niet de gansche concentratie), dus niet in extenso wetend dat de Minister op 24 October een crisis onvermijdelijk achtte, en dit uit 's Ministers meegaande houding allerminst kunnende afleiden, krijgt nu voor 't eerst iets van een, nog flauw geschreven, mene tekel aan den wand der politiek te zien. In dezen vorm dat de Minister nu toch vierkant den eisch stelt: eerst geld? Neen, die eisch had de Minister nu eenmaal laten glippen en daarmee kon hij, na wéér een goede veertien dagen, niet aankomen. Maar de Minister, misschien beseffende dat hij dit eenig goede wapen uit de hand had gegeven en vermoedelijk tot het inzicht gekomen dat hij toch niet in den loop van zaken kon berusten, greep, in een rede waarvan ik de vaagheden en aarzelingen een vorig maal reeds heb aangeduid, naar een nieuw, ietwat gezocht wapen. De heer de Geer had dekking van het tekort liefst door een tijdelijk middel bepleit maar subsidiair bij voorbaat berust in dekking door de in de Memorie van Antwoord opgesomde belastingvoorstellen mits de pensioenbelasting er dan buiten bleef. En nu greep de Minister dat thema aan. Een tijdelijk middel, zoo betoogde hij, dat gaat niet. Want het tekort is niet oogenblikkelijk. Een niet zeer klemmend argument want men heeft het verscheiden jaren gedaan met het tijdelijke middel der opcenten op Vermogens- en Bedrijfsbelasting tot dekking van een niet oogenblikkelijk tekort. Zoo'n tijdelijk middel wordt immers later geconsolideerd in een blijvend (destijds in de Inkomstenbelasting). Maar de Minister stelt zich op het standpunt dat hij een tijdelijk dekkingsmiddel moet afwijzen, trouwens ook omdat - en dit is een meer plausibele reden - dan daarmee zijn belastingplannen vrijwel den doofpot ingaan. Altijd in de onderstelling, waarin de Minister zich nu eenmaal heeft geschikt, dat het waarschijnlijk onmogelijk is om Grondwetsherziening, Ouderdomsrente èn Belastingplannen nog alle voor den zomer te behandelen en dat, bij die waarschijnlijkheid, de Belastingvoorstellen het loodje moeten leggen. Wanneer dus de Kamer dat ook zoo inziet, dan, zoo redeneert de Minister, zal zij wel naar een tijdelijk dekkingsmiddel moeten zoeken - en dan ga ik heen. De Minister tracht in het stellen van het alternatief: tijdelijke | |
[pagina 458]
| |
of blijvende dekkingsmiddelen, de quaestie van den voorrang der belastingplannen, die hij verzuimd had tijdig en scherp te stellen en die hij zelfs in de Memorie van Antwoord had prijs gegeven, alsnog, zij het dan ook indirect, door de Kamer te doen uitmaken. Maar de Kamer verstaat dat niet, of weet geen middel om deze quaestie à bout portant te beslissen, of - vreest een crisis.. en geeft het verlangde antwoord niet. Het wapen is afgeketst. Doch de Minister, meer en meer inziende dat zijn positie onmogelijk wordt als de belastingplannen worden versmoord tusschen de twee stembuseischen: Grondwetsherziening en Ouderdomsrente, ziet uit naar een nieuw middel om uit de klem te raken. Dat biedt hem 's Voorzitters voorloopige aankondiging, op 31 December van den voorrang der openbare behandeling van de Ouderdomswet vóór het afdeelingsonderzoek der belastingplannen. Onmiddellijk grijpt hij die aankondiging aan om den Voorzitter te doen weten dat hij in zulk een achterstellen van de belastingontwerpen niet kan berusten en dat hij niet aan de behandeling van de Ouderdomswet zal medewerken in dien niet vooraf de belastingplannen (althans die tot dekking van het tekort plus de kosten der Ouderdomsrente) in de afdeelingen zijn onderzocht. Een krachtige poging dus tot althans gedeeltelijk herstel van de primordiale fout die gemaakt werd toen de Minister niet stellig en scherp eischte: eerst geld. Ongelukkig wordt deze poging, die de Kamer, onkundig gebleven van den brief aan den heer Roodhuyzen, toch al moest verrassen, in een voor haar nog bijzonder ongunstig licht gebracht door den vreemden vorm waarin de Minister haar kleedde: in dien van den eisch dat eerst de Voorloopige Verslagen over de belastingvoorstellen moesten verschijnen. Geheel onredelijk was die eisch, zooals de Minister haar op 27 Januari verklaard heeft, niet, maar ze was toch niet gelukkig en moest de Kamer onaangenaam aandoen. Te meer daar ze nu eenmaal 's Ministers psychische evolutie niet voldoende had kunnen volgen. Toen kwam de 27e Januari. De Kamer besloot onverwijld de belastingvoorstellen in de afdeelingen te onderzoeken. Vóór de behandeling van de Ouderdomsrente. Vóór het onderzoek van de Grondwetsherziening. De Minister scheen een overwinning te hebben behaald, zòò groot als nauwelijks was te wachten en eigenlijk zelfs grooter dan waarop | |
[pagina 459]
| |
zijn eigen capituleeren voor de Grondwetsherziening hem rechtgaf. Hij bleek dat trouwens te waardeeren en liet zijn eisch van eerst-verschijnen der Voorloopige Verslagen vallen. Alleen ten aanzien van het V.V. over de Pensioenbelasting meende hij dien eisch te moeten handhaven. Mijns inziens ten onrechte. Maar het deed er niet veel toe. Reden tot eenig conflict was er, ook naar het getuigenis van den heer de Meester, in het handhaven van den eisch op dat enkele punt niet meer; er was een nieuw conflict op komen dreigen uit de motiveering van dien eisch, dat fataal zou blijken. Doch in de groote quaestie van den voorrang was men tot overeenstemming gekomen. En als men dit alles nu overziet, als men zich herinnert dat de Minister van den aanvang af heeft nagelaten de scherpe houding aan te nemen die hij had kunnen en mijns inziens eigenlijk had moeten aannemen, als men let op zijn formeele capitulatie voor de Grondwetsherziening en wanneer men opmerkt dat hij zelfs nog op 27 Januari het wapen dat hij in de hand hield tot het uitlokken van een crisis, vallen liet (de eisch betreffende de Voorloopige Verslagen) mag men dan zeggen: Dat was de houding van een man die weg wilde en die conflicten zocht? Mij dunkt, een onbevangen beoordeelaar moet tot de tegenovergestelde slotsom komen. De heer Treub heeft zich, toen de quaestie van den voorrang werd geboren, d.w.z. bij het indienen van zijn belastingvoorstellen, niet scherp genoeg in die quaestie gesteld en is daarna in zijn houding nog zelfs verslapt. Dàt is zijn fout geweest. Die heeft zich gewroken. Want toen hij, later, op den verkeerden weg trachtte om te keeren en de fout nog zooveel mogelijk poogde te herstellen, is dat misduid als een poging om conflicten te zoeken. Terwijl hij telkens trachtte, ze zoo lang mogelijk te vermijden, al vreesde hij blijkelijk dat ze onvermijdelijk zouden zijn. Ziedaar, dunkt mij, de houding van den heer Treub, in 't ware licht bezien. Dat de Minister, eenmaal in deze niet aangename positie geraakt, zich bekneld voelend tusschen de eischen van 's lands financiën en die van de politiek, af en toe zich weinig monter heeft getoond en verlangde dat er maar een eind aan zou worden gemaakt om hem uit de onzekerheid te helpen, is begrijpelijk. Maar dat hij het einde gezocht en geforceerd heeft, kan met voldoende reden niet worden gezegd. * * * | |
[pagina 460]
| |
Het einde is trouwens als verrassing gekomen, op een wijze die niemand had verwacht. Ter motiveering van het vasthouden aan den eisch betreffende het V.V. over de Pensioenbelasting zei de Minister, dat immers die belasting moest dienen tot dekking der kosten van de Ouderdomswet, zoodat er tusschen die twee een onverbrekelijk verband bestond. Deze uiting wekte aanstonds een kleine uitbarsting van verontwaardiging bij de sociaal-democraeen die het karakter der Pensioenbelasting als surrogaat van een premieheffing voor ouderdomsrente al lang hadden ingezien en op hun congres daartegen partij hadden gekozen. Zulk eene voor hen onaannemelijke belasting werd nu in ‘onverbrekelijk verband’ gebracht met de Ouderdomswet? Met andere woorden: Zonder die belasting ook geen Onderdomswet? Maar dat stelde hen au pied du mur. Het plaatste hen voor een ellendig dilemma. Dan maar gepoogd. nog ijlings dezen Minister om te gooien in de hoop dat er nog bijtijds een andere te vinden zou zijn die de Ouderdomsrente zonder onverbrekelijk verband met de Pensioenbelasting wilde verdedigen. Men waagde niets meer dan een Ministercrisis. Voor een Kabinetscrisis immers had de heer Cort van der Linden in December de Kamer vrij wel beveiligd door vooraf te kennen te geven dat de val van afzonderlijke Ministers het Kabinet ongevoelig zou laten. Een aanduiding waarmee trouwens de houding van den premier op 27 en 28 Januari in overeenstemming was toen hij, immers, met alle andere Kabinetsleden het drama wel bijwoonde doch... als zwijgend toeschouwer. Met deze heele zaak was dus alleen het lot van één Minister.... en van 's lands financiën gemoeid. Maar wat beteekende dat, voor een sociaal-democraat, tegenover den eisch der premievrije ouderdomsrente? En zoo werd besloten tot den ministerieelen dood des heeren Treub. Met diens beweerde zucht om conflicten uit te lokken, had dit moordplan, gelijk wij zagen, niets te maken. Al hebben de socialisten, en hun vrijzinnige medeplichtigen, dan ook begrijpelijkerwijze gepoogd om alle ongeregeldheden in de houding van den Minister uit te leggen als teekenen van zulk een zucht ten einde hun paadje zoodoende schoon te vegen. Hun vrijzinnige medeplichtigen. Dat de houding van den heer Treub door het meerendeel der vrijzinnigen mijns inziens niet juist is beoordeeld mag hun, ook door | |
[pagina 461]
| |
wie het inziet evenals ik, niet te zwaar worden aangerekend. Het feit alleen reeds dat men, zooals wij zagen, vrij wat verschijnselen in hun verband heeft saam te voegen en te overdenken om die houding te verklaren in den zin gelijk ik het deed, bewijst reeds dat ze niet zóó duidelijk was om niet voor twee uitleggingen vatbaar te zijn. Er was in 's Ministers houding hier en daar wel iets dat dengene, die niet alles rustig in onderling verband beschouwde - en men bedenke bovendien dat de brief aan den heer Roodhuyzen toen nog niet algemeen bekend was - kon doen wanen dat het van die zijde op een conflict werd aangelegd. Zij het dan ook ten onrechte. Maar wat den vrijzinnigen wèl tot een verwijt te maken is, dat is, dat ze in een zoo ernstig politiek moment hun houding niet uitsluitend zelven, doch in overleg met de sociaal-democraten hebben bepaald. Met de sociaal-democraten die nog in 1913 zichzelven buiten de politieke gemeenschap der burgerpartijen hadden gesloten omdat ze nog steeds zich op principieel geheel verschillend standpunt tegenover die partijen, óók tegenover de vrijzinnigen, achtten te staan. Met hen werd geconfereerd in een samenkomst van de vier fractieleiders, elk met een dubbelganger. En op hun aanstichting, dus onder hun leiding, werd een motie opgesteld die, als de heer Schaper er niet wat vlug bij was geweest, door den heer de Meester zou zijn ingediend, voorzien van de handteekeningen - de socialistische afgevaardigde deelde dat mede en het is niet tegengesproken - der vier fractieleiders van links. Waarom nu was dat zoo afkeurenswaard? Ten eerste principieel. Omdat zulk een handelen in gemeenschap met de socialisten, waar het een zeer belangrijk politiek votum betrof - de heer Treub moest door het aannemen der motie vallen - een miskenning was van de nog in 1913 welgemarkeerde politieke realiteit. En omdat dus deze handeling, gepleegd onder socialistische leiding, een capitis diminutio voor de vrijzinnigheid beteekende. Maar ten tweede was het ook uit practisch oogpunt af te keuren. Ook al zouden alle vrijzinnigen het verband tusschen Pensioenbelasting en Ouderdomswet veroordeeld hebben, dan nog ware niet aan te nemen dat voor hen dat verband een zoo onoverkomelijk bezwaar moest wezen als voor de socialisten. De woorden van den heer Van Hamel niet alleen, doch ook van den heer de Meester (gezwegen nog van diens tijdschriftartikel) zijn daar om | |
[pagina 462]
| |
aan te toonen dat voor de vrijzinnigen het verband niet, als voor de socialisten, een allesbeheerschend moment was. Zóó, dat ze er nooit en onder geen vorm iets van wilden weten. Zóó, dat ze zelfs de mogelijkheid van eenig tot elkander komen niet denkbaar achten. Zóó, dat ze er het ministerieele leven van een man als Treub èn de naaste toekomst van onze financiën aan wilden wagen. Zoo stond het voor de vrijzinnigen niet. Maar wie met pek om gaat wordt er mee besmet. In het gezelschap van de socialisten geraakten de vrijzinnigen min of meer onder de hypnose van de socialistische beschouwing der zaak. Ze hoorden zich straks reeds als ‘verrajers’ van het staats-‘pensioen’ verhonen. En zoo werkte de roode besmetting uit, dat het meerendeel der vrijzinnigen, in gezelschap van de socialisten en van eenige hyper-fatsoenlijke heeren van rechts onder leiding van den heer Aalberse, voor wie de particuliere levenswandel van den heer Treub niet christelijk genoeg was - waar waren deze fijngevoelige heeren toen het ging om den niet strikt particulieren levenswandel van den heer Kuyper? - een eind maakte aan het ministerieele leven van Minister Treub. Schaper c.s., de Meester c.s, Bos c.s. en Aalberse c.s., in politicis vereenigd. Welk een stichtelijke ‘coalitie!’ Eenige Unie-lieberalen hebben naar de verstandige woorden van den heer Van Hamel geluisterd en de vrij-liberalen hebben allen, op één na, nog bijtijds het gevaarlijke gezelschap verlaten onder het nuchtere parool van den heer Drion: dat de Minister het gewraakte verband immers alleen voor zichzelf kon leggen doch niet voor de Kamer die geheel vrij bleef. Hadden de andere vrijzinnigen evenzoo gehandeld, dan zou men bij de behandeling van de Pensioenbelasting zelve allicht wel tot overeenstemming zijn gekomen. De heer Treub had nu eenmaal in de Memorie van Toelichting tot dat ontwerp het verband met de Ouderdomsrente in den geest van een surrogaat voor premieheffing gelegd. Dat hij daarop de aandacht der Kamer vestigde, was waarlijk geen fout, wel dat hij het niet vroeger heeft gedaan zoodat het nu op een hoogst ongelukkig oogenblik moest geschieden nu de Kamermeerderheid toch al zenuwachtig en wantrouwig was. En dat hij reeds bij voorbaat aankondigde, alle amendementen die het ontwerp mochten denatureeren, te zullen afwijzen, was niet meer dan ‘open kaart spelen’. Maar men weet nu toch wel hoe vaak een klove die er uit de verte onoverbrugbaar uit ziet, wanneer men er vóór staat, d.w.z. als de zaak in practische behandeling komt, toch wel | |
[pagina 463]
| |
plaatsen van toenadering toont. Had men het maar eens tot practische beschouwing laten komen! Ja maar, als dat mislukt was, dan zou voor de Ouderdomsrente alle kans zijn verkeken! - zoo beweren de voorstemmers van de motie-Schaper. Och kom! Ten eerste kost het mij altijd eenige moeite om met ernst te spreken over de kansen van die Ouderdomsrente... die door de Eerste Kamer heen zal moetenGa naar voetnoot1). En ten tweede: Mocht de Pensioensbelasting eens mislukken, is er dan, ook volgens de Schaperianen, geen ander dekkingsmiddel? Maar dat ware dan het sterkste argument vóór de Pensioensbelasting. Althans voor een Pensioensbelasting. Het is echter - dat blijkt wel uit alles - niet eens de Ouderdomsrente die, onder socialistisch parool, dezen merkwaardigen Minister deed vallen. Het was niets dan haar politieke schim: de gelijknamige stemleuze. En zoo is de sterkste man uit dit Kabinet, man van dit oogenblik als weinigen, plotseling opgenomen en weggevaagd. Door een cry. Een waan. Een dwarrelwind.
20 Febr. C.K. Elout. |
|