| |
| |
| |
De Parsifal-religie
Door E.M. ten Cate.
Is er niet alle reden van een Parsifal-religie te spreken?
Wagner zelf zou er mede hebben ingestemd. In een brief aan zijn Maecenas, Koning Ludwig II van Beieren verzoekt hij hem de Parsifal, dit laatste en heiligste van zijn werken voor het lot van een gewone opera-carrière te bewaren. Hij wijst er op hoe het heeten moet niet een ‘Festspiel’ maar een ‘Weihfestspiel’, en hoe ‘de verhevenste mysteriën van het geloof’ er in ten tooneele gebracht worden. Voor hem hadden de repetities en de opvoering dan ook de wijding van een godsdienstige handeling. Van de deelnemers eischte hij dezelfde ernstige bijna godvruchtige stemming die hem zelf vervulde. Eens toen een korist, om een comisch voorval bij een der repetities nauwelijks een lach bedwingen kon, bracht dit bij den Meester een aanval van drift te weeg waarin hij met de felste verwijten allen striemde die in een alledaagsche, onvrome stemming aan het spel zouden deelnemen of er getuigen van zijn. Dat zou hem zijn een schennis aan het heilige gepleegd.
Geheel is dit in overeenstemming met zijn opvatting van de beteekenis der muzikale schepping. Deze is, naar de zienswijze door hem ontleend aan het denken van den
| |
| |
wijsgeer Schopenhauer, geheel eenig. Zij is een even rechtstreeksche afspiegeling van den wereldwil als de wereld zelve. Daardoor is de werking der muziek zooveel machtiger dan van andere kunsten. Geven deze weder de afschaduwing der dingen, zij van het wezen. De diepste diepte van 's menschen natuur wordt er in vertolkt. Kunst, filosofie, religie, vloeien samen in de bewogen zee van het muziekdrama. Daarom is de muziekkunstenaar meer dan een vertolker van schoonheid. Hij is de verklaarder van de levensmysteriën. En zoo is dan de Parsifal nog meer dan de aesthetische reflex van Wagner's religieus zieleleven. Het is een boodschap des heils. En Wagner zelf is de verlosser Parsifal.
In een sfeer van bewogen vroomheid leeft ook de Parsifalgemeente. Het opgaan naar Bayreuth is voor haar een godsdienstige handeling. Thans is het na eenigen strijd, beslist dat de Parsifal in alle schouwburgen die het stuk willen en kunnen geven, mag worden opgevoerd! De echte Parsifalvereerder kan het alleen maar zien en hooren in Bayreuth, in den gewijden tempel. Die plaats draagt als middenpunt van het werken en streven des meesters een bijzonder cachet. En de opvoering - indien dit banale woord niet een wanklank is bij zoo innig en devoot heilsverlangen - zij wordt bijgewoond met vrome overgave en later gehouden in zalige herinnering. In de volgende woorden van een vurig-vromen bedevaartganger wordt zeker wel het algemeen gevoelen der Parsifal-gemeente uitgesproken: ‘Wie het wonder in Bayreuth heeft mogen aanschouwen, vergeet het zijn leven lang niet meer. Er is een gevoel van wijding en van verheven vroomheid over hem gekomen, dat stil en gelukkig stemt.’
Waarin bestaat de ‘verheven vroomheid’ van de Parsifal? Welke is haar inhoud? Wie zich rekenschap wil geven van de godsdienstige verschijnselen en van het geestelijk leven van onzen tijd staat met die vraag ook voor dit muziekdrama.
Het is een hachelijk ondernemen op die vraag een antwoord te zoeken. In het werk van den kunstenaar heeft
| |
| |
het sublimineele zijn van den geest een groot aandeel. 't Zijn stemmingen, indrukken, gevoelens, die als een verwarde stroom zich dooreenmengen in het onbewuste of halfbewuste zieleleven. Enkele dringen zich op den voorgrond, werden door hem gegrepen en intuïtief in beelden en klanken omgezet. En dat vloeiende en levende, dat beeldrijke, zou in het raam van een beschouwing moeten worden gevat, in een systeem worden weergegeven? Is dat niet naar een geestige zegswijze van onze overzeesche naburen: het zonnelicht besluiten in een muizenval? In dit geval geldt het bezwaar zoo gewichtig bij bijna elk kunstwerk, wel in bijzondere mate. Het verstaan van de Parsifal wordt wel zeer bemoeilijkt door de omstandigheid dat het niet is de onmiddellijke weergave van het als één geheel doorvoelde. 't Is in zekeren zin compilatie, saamgesteld uit stukken van twee vroegere werken van den kunstenaar. In 1848 componeerde hij ‘Jezus van Nazareth’ en niet lang daarna een in Boeddhistische stemming gehouden stuk ‘Overwinnaars’. Hij kon er niet toe komen er de laatste hand aan te leggen. Ze bevredigden hem niet en zoo bleven ze onuitgegeven liggen. Toch liet de daarin behandelde stof hem niet los, maar bleef beslag leggen op zijn voelen en denken. In de ontroering om de wondere natuurschoonheid op den stralenden lentemorgen van den Goeden Vrijdag den 10en April 1857, in de nabijheid van Zürich, weefde hij veel uit het vroegere dooreen tot één geheel. Zoo ontstond de Parsifal. Voor het bewustzijn van den kunstenaar een eenheid. Maar of toch niet het een en ander uit zijn verleden en uit dat heden, ongeëffend ja tegenstrijdig met elkander is blijven staan?
Tegen deze moeilijkheid weegt een gelukkige omstandigheid op. Wagner was niet maar lyrisch gevoelskunstenaar. Hij was zich bewust een denker te zijn en achtte wijsgeerige bezinning voor het welslagen van zijn composities onmisbaar. Zoo heeft hij zich rekenschap gegeven van zijn innerlijk leven en gepoogd zijn gemoedswereld in begrippen uit te denken. Deze denkzijde van den kunstenaar die ook in de Parsifal hier en daar naar voren treedt
| |
| |
is een hulpmiddel tot het nader bepalen van de Parsifalreligie.
Wij willen trachten uit de wilde dooréénwarring van verwante maar toch afwijkende, en van soms strijdige bestanddeelen, enkele dóórloopende draden los te maken.
Welke? Vooreerst mag vastgesteld worden dat de hier geboden godsdienst er een is van verlossing. Is er wel een andere? Draagt de godsdienst niet steeds en overal in de geschiedenis het verlossingskarakter? Het is een vraag die niet door alle beoefenaars van de wijsbegeerte van den godsdienst op gelijke wijze zal worden beantwoord. Maar 't staat wel vast dat de behoefte aan verlossing behoort tot de wezenlijke kenmerken van vele verschijnselen op het gebied van godsdienstig geloof. In de Parsifal-religie - hier wordt het tevens nog nader duidelijk waarom wij hier van religie mogen spreken - treedt zij overheerschend op den voorgrond. Allerlei plastische voorwerpen, soms als goddelijke machten erkend en vereerd, symboliseeren en bewerken verlossing. Daar is vooral de graal! Vraag niet wat de graal is! Dat laat zich niet onder woorden brengen. Zooveel staat vast dat het naar 't uitwendige een schotel is en dat er een verlossende kracht van uitgaat. Sinds den val van den bewaarder Amfortas, slachtoffer van de verleidingskunsten van Kundry, is die werking afgebroken. De graal, de verlosser, moet verlost worden. Daar is verder de geheimzinnige, heilige speer die aanhoudend smachtende naar de verwante bron, bloed uitdruppelt in de graal. Tot verlossing dienen ook heilige handelingen als voetwassching en hoofdzalving en doop. Men leze eens het laatste bedrijf en merke op hoe het woord verlossing zich daar eindeloos herhaalt. 't Is Goede Vrijdag. Na lange zwerftochten nadert Parsifal met de heilige speer. Bij dien aanblik vervult blijde geestdrift het hart van den grijzen ridder Gurnemanz. Hij spreekt van nameloos heimwee naar de speer van wonderen en wonden vol, van het verval van den graaldienst, van Amfortas' lijden. Parsifal is in zijn ontroering der bezwijming nabij. Een heilige bron laaft hem dan. Kundry wascht als een Magdalena hem de voeten.
| |
| |
Gurnemanz zalft hem hoofd en voet. Parsifal is de nieuwe graalkoning en verlosser geworden. Hij verricht zijn eerste heilsdaad. Hij doopt Kundry. De geheele natuur schijnt deel te nemen aan de zaligheid der ontzondiging. Kundry ziet dankbaar en met vochtige oogen tot haren verlosser op. Klokkenklank wordt gehoord gestadig aanzwellende in kracht. Gurnemanz en Kundry leiden Parsifal naar de heilige graal. In den tempel verschijnen de ridders, de heilige schrijn, Amfortas op zijn ziekbed. De ridders bezweren Amfortas zijn belofte te houden en de heilige graal te onthullen. Amfortas weigert. Hij opent zijn wonde en eischt dat men hem dooden zal. In dat oogenblik verschijnt Parsifal. Hij raakt Amfortas' wonde aan met de heilige speer. Oogenblikkelijk wordt zij geheeld en blijde verrukking is te lezen op het aangezicht van den herstelden koning. Allen zien in diepe vereering op tot de omhoog getilde speer. Parsifal bestijgt den troon en onthult de graal. Deze werpt een purperrood licht door de geheele zaal. Wonderteekenen geschieden. Zachte stemmen besluiten met: Höchsten Heiles Wunder! Erlösung dem Erlöser! De verlossing is volbracht!
Wat is er dan eigenlijk gebeurd? Dit behoort tot het diepe, tot het onuitsprekelijke. Maar men kan althans den zin pogen te benaderen. Wat heeft Wagner zich hierbij gedacht? Welke waarde heeft voor hem het inhoudzware woord ‘verlossing’, dat het woord ‘ontwikkeling’ de machtspreuk van zijn eerste levensperiode geheel verdrongen heeft.
Verlossing - waarvan? Alle personen in de Parsifal lijden ondragelijke levenssmarten. Zij slaken eindelooze jammerklachten. Hunne noodkreten snerpen door de lucht. De o's, de ach's en wee's worden door hen uitgezucht, uitgegalmd, uitgejammerd, uitgebulderd. De geheele ridderschap op de graalburcht is krank, zij gaat bleek en moedeloos rond. Titurel is radeloos van heimwee naar het heilsgoed van de graal dat hem ontzegd blijft door de schuld van zijn zoon Amfortas. Amfortas zelf lijdt smarten om zijn nimmer zich sluitende wonde en in wanhoop over
| |
| |
lichaams- en zielewee krijt hij zijn onstuimig doodsverlangen uit. Klingsor de tot booze geest geworden vervallen ridder, de anders ziellooze en gewetenlooze kent geen vreugde, maar jammert over gelijke nooden. De heks Kundry - zonderlinger schepsel werd er wel niet gebrouwen uit de heksenketel der romantiek! - verscheurd door hare stemmingen ten goede en ten kwade, verlangend te zondigen en geen vreugde, slechts berouw in de zonde kennend, Kundry is de onzaligheid zelve. En zelfs de bloemenmeisjes die als vlinderscharen dartelen, geschapen tot luchtig en vluchtig mingenot, roepen hun ongelescht verlangen uit - zij verwelken en sterven.
Van waar al dit lijden? Waarin - zoo mogen wij de vraag stellen - is voor het bewustzijn van den kunstenaar de oorzaak der levenssmarten gelezen? Aan Wagner wordt als erfdeel uit Schopenhauer's geestesleven Boeddhistisch pessimisme toegekend, dat zich vooral uit in smarte om aller dingen vergankelijkheid. Deze trek ontbreekt in de Parsifal niet geheel. Maar hij draagt geen kenmerkend Boeddhistisch karakter. Is de droefheid om het vergankelijke niet algemeen menschelijk? Neen, niet hierom lijdt men in de Parsifal. Evenmin, om hetgeen men zou moeten ondergaan als speelbal van fatale, ontoerekenbare machten. Men lijdt vooral om hetgeen men zich zelfaandoet. Openlijk wordt door de meesten uitgesproken een diep bewustzijn van eigen schuld. Zoo is het met Amfortas, met Kundry, met Klingsor en ook met Parsifal. En welke booze macht is het die hen bindt? Er is bijna van geen andere macht sprake dan die der zinnelijkheid, vooral in den zin der libido. Zij wordt niet gekend als een natuurlijke, onschuldige drift, waaraan men onbevangen gehoor geeft. Zij is perverse, demonische lust. Zoo is de libido belichaamd in Kundry en in de bloemenmeisjes. Om van deze zonde zich te bevrijden heeft Klingsor als een oud-christelijke asceet, het lichaam zich verminkt. Amfortas wordt schuldig door te bezwijken voor de verlokkingen van Kundry. De lichaamswonde hem toen door de speer toegebracht is zeker wel tevens figuurlijke aanduiding van de zielewonde
| |
| |
waaraan hij sinds dat voorval door eigen schuld, lijdt. Parsifal voelt in de kus van Kundry de wonde van Amfortas. Voor eigen zondig verlangen brandt hem die nu in het hart. Dan is zijn bede: Hoe boet ik zondaar mijne schuld? Zonde door de libido veroorzaakt is zeker wel niet door den dichter gedacht als de eenige vorm waarin zij zich openbaart. Maar dan als haar culminatiepunt, als hare tastbaarste en geweldigste uiting? Wat hierin onzeker zij, niet dit dat de zonde schuld beteekent. Hier gaan de wegen van Schopenhauer en Wagner die zich anders soms zoo dicht bij hem aansluit, uiteen. Schopenhauer kent geen andere schuld dan dat men bestaat. Hij herhaalt de uitspraak van Calderon: De grootste schuld des menschen is dat hij geboren werd. De wil om als individu te bestaan is voor hem, zonde, schuld, een bron van levenssmarten. Bij Wagner geheel anders. Bij hem althans in zijn Parsifal is niet de wil om te leven zonde, maar de in zinnelijkheid bevangen levenswil. Met andere woorden: bij Wagner is de zonde ethisch bepaald. Wanneer Parsifal aan het einde van het stuk als verlosser optreedt, delgt hij dan ook niet het leven uit, maar het kwaad. Hij vernietigt de wereld niet, maar verlost haar van zonde en schuld en wordt de stichter van een nieuwe, reine wereld.
De slotsom van Schopenhauer's bespiegeling is geheel in den geest van het Boeddhisme: men moet, althans waar men dat kan, dus in eigen gemoed den wil om te bestaan, breken en zich zoo de poorten van een zalig Nirwana ontsluiten. Vrijwillig verzaking van alles! ziedaar het ideaal! En de vorm van deze wilsvernietiging is de ascese: vrijwillige en volkomen kuischheid, vrijwillige en opzettelijke armoede, vasten, kastijding, zelfpijniging dat zijn de zedelijke eischen van Schopenhauer's levensleer. En bij Wagner? Is zijn slotsom niet dat de zelfzuchtige, de zinnelijke levenswil gebroken moet worden? Er is alle grond deze conclusie te verwachten. Zij wordt echter in de Parsifal nergens duidelijk uitgesproken. Dat zij in den geest van den dichter lag, blijkt uit een uitspraak in zijn geschrift ‘Religion und Kunst’ over het breken van alle zelfzuchtig willen.
| |
| |
Wij mogen aannemen dat naar zijn inzicht, hierin inderdaad de verlossing gelegen is.
Maar waardoor komt zij tot stand? Niet - en hiermede slaat hij weder een geheel anderen weg in dan zijn leermeester Schopenhauer - door ascese! Wel schijnen de ridders in de Graalburcht een zekere ascese te beoefenen maar daarom kwijnen ze dan ook weg en zijn ze machteloos. Parsifal de verlosser is bij allen zelfbedwang toch geen ascetische figuur. Waardoor dan?
In de Parsifal zijn enkele regels die den sleutel tot dit raadsel schijnen te bevatten. Het zijn de geheimvolle woorden die Amfortas van de graal hebben toegeschemerd:
Deze strofen kondigen den naderenden verlosser aan. Het muzikale motief dat ze draagt klinkt met eenigen nadruk door het geheele werk en wijdt haren inhoud tot een centrale gedachte. Zoo ergens dan zal hierin - zoo mag men verwachten - het antwoord op vele vragen, ja, de sleutel tot het geheele drama gegeven zijn.
Het onderzoek van deze regels loopt echter uit op een groote teleurstelling. De eigenlijke bedoeling wordt verduisterd doordat de componist aan het woordje ‘rein’ in de verbinding ‘reiner Thor’ een dubbelen zin toekent. In het 1ste bedrijf laat hij Parsifal op alle vragen naar naam, afkomst enz. niets anders antwoorden dan: Dat weet ik niet! In verband daarmede kan ‘rein’ niet anders beteekenen dan ‘volstrekt’. Parsifal de ‘reine Thor’ is hier de zuivere dwaas, d.i. de volstrekt onwetende, in den zin van het Evangelie: de ‘armen van geest’, de ‘kinderkens aan wien geopenbaard wordt wat aan de wijzen en verstandigen verborgen blijft’; zij die niet reflecteeren over het hoe en het waarom der dingen, maar geleid door een naïef gevoel, een diep intuïtief inzicht bezitten. Reeds in het 1ste bedrijf begint het woord ‘rein’ in een andere
| |
| |
beteekenis door te schemeren. Gurnemanz verzekert daar aan Parsifal dat indien hij rein, d.i. onschuldig, of zedelijk rein is, de graal hem zal drenken en spijzen. In de volgende bedrijven is de beteekenis van ‘rein’ als ‘volstrekt’ geheel verdwenen. In het 2de bedrijf noemt Kundry hem ‘törger Reiner’, in het 3de bedrijf verzekert Gurnemanz dat Parsifal een heilig ambt heeft te vervullen en daarom moet zijn ‘fleckenrein’, en dezelfde doopt den aanstaanden verlosser met de doopspreuk: ‘Wees gezegend gij, reine, door het reine’, en later noemt hij hem nog eens: ‘Gij, reine!’ De ‘Tor’ en zijn ‘reinheid’ d.i. volstrektheid, is geheel uit het gezicht verdwenen. Het ‘rein’ wordt in de laatste bedrijven bedoeld, ‘onschuldig’ of de ‘zedelijk reine’ die in zelfbedwang de lagere neigingen tot machteloosheid doemt omdat de liefde tot het zedelijk goede overheerscht. Wat doet deze verwarring zonderling aan! Hebben wij hier te denken aan een ‘Spielerei’ of aan een vergissing van den dichter? 't Komt mij in elk geval voor dat het ‘dwaas-zijn’ volstrekt of niet, geen rol vervult in verband met het door Parsifal te verrichten verlossingswerk. En wat het zedelijk-reine aangaat, dit schijnt verwant met het ‘durch Mitleid wissend’ uit de vierregelige kernspreuk.
Medelijden wordt daar en ook elders in het drama aangeduid als 's levens hoogste macht. Verzekerd wordt dat de ‘Heer van de graal’ Christus zelf door de liefdemacht van het medelijden wijn en brood veranderde in het bloed dat hij vergoot en in het lichaam dat hij offerde. Parsifal is eerst vreemd aan elk gevoel van medelijden. Het ontroert hem niet wanneer de door hem getroffen zwaan dood voor hem ligt. Maar dan beter ingelicht, slingert hij pijl en boog weg. Er grijpt een verandering in hem plaats. In den graalstempel hoort hij het krijten van Amfortas en is van medelijden zoo vervuld, dat hij als wezenloos de plechtigheid bijwoont. Lichamelijke smarten voelt hij na, later ook zedelijke. Onder Kundry's kus rijst het beeld van den lijdenden Amfortas voor hem op. Hij beleeft in dén geest diens val en de smart die er het gevolg van is.
| |
| |
Nu gaan hem de oogen open. Hij wordt helderziende juist als Boeddha onder den bodhiboom, voordat hij verlosser worden kan, en ‘door medelijden wetend’. Mogen wij ‘wetend’ hier verstaan als in beteekenis nauw verwant aan ‘verlost’, althans ‘den weg tot verlossing kennend’? Door medelijden verlost en daarom in staat een verlosser te zijn?
Het woord ‘medelijden’ heeft zeer wisselende waarden. 't Is het wachtwoord van de op het Boeddhisme geënte levensbeschouwing van Schopenhauer. Deze wijsgeer blijft echter vaag in zijn omschrijving van den aard van het medelijden. Het schijnt ook wonderwel te passen in de gevoelswereld van het Christendom met zijn liefde en zelfverloochening. Maar draagt het daar toch eigenlijk niet een ander karakter? Bij Schopenhauer en ook bij Wagner schijnt medelijden weinig anders aan te duiden dan een hartstochtelijk gevoel van passieve ontferming met het lijden van schepselen, zoo hevig dat men als bedwelmd, als wezenloos wordt en het besef van eigen leed er door verdooft. Wij bemerken bij hen weinig van het bewuste lijden der christelijke liefde die treurt omdat zij het goddelijke te gronde ziet gaan en actief naar middelen uitziet om den nood te lenigen. Is dat ‘door medelijden wetend’ en ‘zalig in liefde, zalig in geloof’ het refrein dat herhaaldelijk terugkeert, wel in den geest van het Christendom? Wagner zelf was die meening toegedaan. In de dagen dat Parsifal ontstaat schrijft hij: ‘de verlossende christelijke liefde is uit het medelijden ontkiemd, en versterkt het medelijden tot de eigen wil geheel gebroken is’. En hij voegt er aan toe: ‘Geloof en hoop vloeien er van zelf uit voort. Het geloof als het onbedriegelijke, door het goddelijk voorbeeld bevestigde bewustzijn van de moreele beteekenis der wereld, de hoop als de zalige zekerheid dat dit bewustzijn niet bedriegelijk zijn.’ Het medelijden oorsprong van liefde, van geloof en hoop! Welk een zonderling weefsel van stemmingen en gedachten deels uit het Christendom, deels uit het Boeddhisme afkomstig. Zij zijn, evenals de Parsifal in haar geheel, de veelzins verwarde reflex van een saamgestelde zielsbeweging, een wordingsproces van oud en nieuw. De
| |
| |
Schopenhaueriaansch-Boeddhistische levensleer in nog niet geheel verdwenen. In het weefsel dat zich vormt zijn vele draden afkomstig uit het Christendom, andere uit het Boeddhisme.
Zoo geeft het drama als is het dan ook muzikaal een krachtige, harmonische eenheid, ten opzicht van het zieleleven dat er in reflecteert een zeer verward en onzeker geluid. Duidelijk genoeg klinkt de verzekering van de werkelijkheid der menschelijke ellende en van hare oorzaak. Ook van de noodzakelijkheid der verdere verlossing. Maar op de vraag: waardoor komt zij tot stand? worden slechts verwarde klanken gehoord: onwetendheid, reinheid en vooral medelijden, welk laatste woord duidelijk uiting geeft aan Boeddhistisch gevoelsleven.
De religie van de Parsifal is er een van vage en diffuse stemmingen. Ze zijn krachtig in de pessimistische negatie en wekken schreiende behoefte aan verlossing. Deze wordt genoeg verheerlijkt en bejubeld maar het proces zelf, de weg waarlangs zij tot stand komt blijft in het duister gehuld.
Deze religie is zonder verlosser. De figuur van den verlosser-Parsifal is niet meer dan een symbolische aanduiding van een verlossende kracht die in den mensch zelf geacht wordt te leven. De Heiland van het Christendom hier en daar vermeld, blijft op den achtergrond en schijnt vooral te dienen als decoratieve figuur. Heeft Wagner bij de slotwoorden van ‘Erlösung dem Erlöser’ heengeduid naar de Christusgestalte? Hij schrijft: ‘Het zou ons moeilijk worden tot overeenstemming te komen wat voor ons is en beteekent de van alle alexandrijnsch-joodsch-roomsche misvorming gereinigde en verloste, onvergelijkelijk, verheven, eenvoudige verlosser, in de historisch grijpbare gestalte van Jezus van Nazareth’. De ‘verloste verlosser’! Christus moet vrijgemaakt worden van het bijgeloof en de formules waarin de Christelijke Kerk - wier vijand Wagner was en bleef - hem gebonden heeft.
Een religie van stemmingen die blijven hangen in de
| |
| |
ervaringswereld. Zij heffen zich niet op tot bovenzinnelijke, buitenwereldlijke macht. De religie van de Parsifal is evenals die van het Boeddhisme er een zonder God!
Van stemmingen zonder eeuwigheidsbesef! Wagner heeft het stoute stuk aangedurfd den gestorven Titurel te laten deelen in den zegen der verlossing in hem te laten uitroepen: ‘In het graf leef ik, door des Heilands gunst’. Het stemt overeen met wat Wagner elders zegt: ‘Vrede, rust, zaligheid woont alleen daar waar geen waar en geen wanneer meer bestaat’. Dat zalige Nirwana wordt Titurel geacht hier bereikt te hebben door den dood. 't Is geheel in den trant van Schopenhauer-Boeddha maar is geen bevestiging, doch een loochening van onsterfelijkheid.
Een religie van stemmingen zonder veel positieve overtuiging, zonder God, zonder verlosser, zonder eeuwig leven.
Welke plaats zij inneemt in het geestelijk leven van onzen tijd, in hoeverre zij het godsdienstig leven van den modernen mensch bevredigen kan, hoe zij zich nader verhoudt tot het Christendom, welken vorm zij aanneemt bij de Parsifal-gemeente - ziedaar belangwekkende vragen, maar waarop het antwoord hier niet gezocht zal worden, daar het buiten ons bestek ligt. |
|