Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 388]
| |
Oostenrijksche Balkanpolitiek na 1870
| |
[pagina 389]
| |
aan de vorige passen zonder tusschenruimte. De schitterende kleuren van het ééne baanstuk vervloeien op den duur in de kalmere van het vorige en het volgende tot het ééne geheel, dat de menschelijke geschiedenis is. Zoo zal ook eens het geweldig gebeuren van onzen tijd, op behoorlijken afstand gezien, zich duidelijker dan nu het geval is, blijken in te voegen in het voorafgaande, waarvan het uitvloeisel is, en in het volgende, dat er uit zal voortvloeien. En zoo alleen mag men trachten het historisch te beschouwen. Napoleon en Bismarck zijn de domineerende figuren uit de 19de eeuwsche geschiedenis, die men later boven alles uit zal zien, wanneer deze eeuw voor het menschelijk kenvermogen vervaagd zal zijn, zooals de eeuwen van Pericles of Alexander of Karel den Groote voor het onze. Van Napoleon zal men verhalen als van een schitterenden meteoor, die vrij plotseling opkwam en verdween. Maar Bismarck zal men zien als vaste, lichtende ster, men schouwe hem dan als onheil- dan wel als zegenbrengend. De geschiedenis der negentiende eeuw zal voortaan, veel meer dan men gewoon was, gezien moeten worden in het teeken van de wording van het Duitsche keizerrijk, van de vestiging dus van den Duitschen bondstaat met sterk centraal gezag. Dit feit van Januari 1871, waarmede in Duitschland zelf een lange, moeilijke ontwikkeling werd bezegeld, is in zijn gevolgen van veel grooter beteekenis gebleken dan de tijdgenooten, hoe hoog zij geneigd waren haar aan te slaan, gevoeld hebben. Het kwam eigenlijk veel te laat. Na den ondergang van het middeleeuwsche Duitsche keizerrijk, waarin de idee van het Romeinsche wereldrijk had voortgeleefd, had zich een Europeesch staten-systeem gevestigd. Krachtige, nationale rijken hadden zich in West-Europa gevormd en in het Oosten ontwikkelde zich de Russische kolos. Het was vol in Europa en men begon zich reeds daarbuiten te verdringen, toen ook het Duitsche volk met zijn prachtige ligging in centraal Europa, na zijn belangrijke prestatiën op zuiver geestelijk gebied, een groote plaats ging vragen in andere opzichten, | |
[pagina 390]
| |
waarop het nu, gesteund door een sterk staatkundig gezag, aanspraak meende te mogen maken. De geweldige, eerbiedwekkende arbeid, dien het na 1871 ontwikkelde, verzekerde het een rang onder de volken, zooals het nog nooit had ingenomen. Het duurde niet lang, of aspiratiën vertoonden zich in dit volk van wel haast 70 millioen zielen, om een wereldvolk te worden, om geheel gelijk te staan met Engelschen, Amerikanen, Russen. Maar oude, bestaande verhoudingen dreigden nu verstoord, toestanden in ontwikkeling gekeerd te worden. Waar men speurde, waar men zag - overal die Duitschers, die men zoo lang had kunnen verwaarloozen, overal die Duitsche politiek. En daar achter het leger, en spoedig de vloot, want het Rijk, naar twee kanten bloot liggend en vervuld van weëe herinneringen aan vijandelijke overvallen, van de 17de tot de 19de eeuw toe, wapende zich tot de tanden en toonde zich van zins, ook zijn overzeeschen handel en zijn nieuw koloniaal bezit met kracht te beschermen. Wat zijn goed recht was, zoolang de staten, althans de grooten onder hen, geheel in vrijheid hun eigen lot zullen mogen bepalen. Niet meer betwistbaar was het het recht van hen, die zich in verworven positie bedreigd achtten of waanden, om te handhaven, wat ze hadden, en het naar nieuwe behoeften uit te breiden. Wat een gehansel, voordat dit oude en het nieuwe een evenwicht zouden gevonden hebben! Wat een wrijving! Wat een gevaren voor brand! Het spreekt van zelf, dat Duitschland in algemeenen zin hierbij als aggressief moest worden beschouwd. Maar toch op geen andere wijze dan waarop men het Calvinisme als aggressief pleegt te beschouwen, toen dit in de zestiende eeuw een ruime plaats voor zich opeischte en het Katholicisme in zijn goed bevestigde positie in verscheidene landen bedreigde. Het Katholicisme was toen defensief, stellig, maar niet minder dan het Calvinisme gereed om te slaan. Over deze oorzaak van den wereldoorlogGa naar voetnoot1) is discussie | |
[pagina 391]
| |
voor hem, die niet onder het licht van één dag denkt en praat, uitgesloten. Maar, stel u gerust, er blijft ruimte voor discussie genoeg over. Wie heeft in 1914 den oorlog gewild en dus het lang dreigend conflict acuut gemaakt? Was de schending van België's neutraliteit voor Duitschland noodwendig, misschien zelfs gewettigd? Was het hardhandig optreden tegen de Belgen onvermijdelijk? Wat is in de tegenstelling der partijen de voornaamste factor - de economische, de politieke, de nationale of weet ik welke? En dan de hoofdvraag: wilde Duitschland een wereldbeheerschende staat worden, als in de Middeleeuwen, wilde het daartoe andere volkeren, zoogenaamd geciviliseerde volkeren wel te verstaan, aan zich onderwerpen? Diende hiertoe zijn geweldige bewapening? En zoo het Duitsche volk dit al niet wilde, dreef dan het Duitsche militarisme er niet toe? Moet dit laatste vereenzelvigd worden met het Duitsche volk of heeft het zijn wil hieraan slechts opgelegd? Dispuut zonder einde. Velen zijn reeds lang met hun oordeel gereed. Ook ten onzent. Sentiment en lange beïnvloeding van ons denken door Engeland en Frankrijk schijnen hier het oordeel veelal te bepalen, te leiden. Wij voor ons - wij hebben ook wel onze voorkeur, maar die mededeelen doen we niet. Ziehier, hoe een Fransch historicus van naam, de heer E. DenisGa naar voetnoot1), die een ‘livre de bonne foi’ over de oorzaken van den oorlog heeft willen schrijven en de Duitsche geschiedenis veel beter kent dan de meeste Fransche historici, de Duitsche wereldpolitiek opvat: ‘La situation de Guillaume II (n.l. in het begin zijner regeering) était merveilleuse. A l'intérieur, aucune opposition redoutable.... Partout une fermentation joyeuse d'activité et de vie: des villes qui poussaient comme des champignons; des ports qui dépassaient rapidement les centres commerciaux dont la prospérité était la plus ancienne et la mieux assise. An dehors, une Europe asservie ou distraite | |
[pagina 392]
| |
et impuissante: la France et l'Angleterre presque armeés l'une contre l'autre; la Russie, immobilisée par l'Extrême-Orient; l'Autriche, aux mains des Allemands et des Magyars, qui, pour résister aux revendications des Slaves, s'empressaient au doigt et à l'oeil aux moindres signes de Berlin; l'Italie embarassée dans une alliance contraire à ses instincts et à ses intérêts; les Puissances secondaires lentement entravées par l'invasion des capitaux et des immigrés allemands. L'empereur lui-même était jeune, impétueux, il avait la parole prompte, le geste théâtral, l'imagination présomptueuse. L'égoisme orgueilleux du souverain s'ajouta aux instincts de proie de ses officiers et aux volontés de puissance de ses peuples, et l'Allemagne partit à la conquête de l'univers. Ce fut le début de la Welt-politik, de la politique mondiale, - vers 1892. Waaraan nog voorafgaat: Les cerveaux les plus solides ne résistent guère à cette ivresse des grandeurs et à ce vertige des sommets. Il y a au moins un grain de folie chez tous les autocrates victorieux. La malédiction de l'Ecriture demeure: l'orgueil marche devant l'écrasement.’ Maar hoor nu hiertegenover Friedrich MeineckeGa naar voetnoot1): ‘Es ist keine bemäntelnde Phrase, sondern stärkste geschichtliche Ueberzeugung, dasz die Entwicklung des modernen Staaten- und Kulturlebens überhaupt keine Weltreichsbildung von erdrückendem Uebergewicht mehr duldet.’ Of iets meer uitgewerktGa naar voetnoot2): | |
[pagina 393]
| |
‘Denn der Sinn und Gang der neueren europäischen Geschichte, von Grund aus entgegengesetzt der antiken Geschichte, führt nicht zur Universalmonarchie, sondern zum lebensvollen Reichtum starker Nationen, die sich aufbäumen gegen jeden Versuch zur Universalmonarchie. Auch eine universale Seeherrschaft ist eine Universalmonarchie, die nicht geduldet werden kann, die früher oder später doch fallen musz. England kämpft gegen den Geist der modernen Entwicklung, indem es seinen Anspruch auf alleinige Beherrschung der groszen Meere mit Gewalt aufrecht erhalten will. Seine Bedeutung als Welt- und Kulturvolk, die wir ehren und anerkennen wollen, wird nicht leiden, wenn das Gleichgewicht der Mächte, das es bisher künstlich auf Europa beschränken wollte, auch zur See und in der ganzen Welt durchgesetzt wird. Erst dann wird jedes Volk den freien Atemraum haben, den es braucht. Der Tag wird kommen, wo man Deutschlands Entschlusz, den Abwehrkrieg gegen England aufzunehmen und die Freiheit der Meere zu erkämpfen, segnen wird’. Voor de volledigheid geven wij nog een Engelschman het woord: W. Morton Fullerton, oud-correspondent van de Times te Parijs, die een suggestief boek heeft geschreven over de ontwikkeling van het moderne EuropaGa naar voetnoot1). Hij zegt: ‘Bismarck did more than create an approximately united Germany; he destroyed Europe. He pitted the Continental nations against one another in a reciprocal enmity which seemed likely to endure. The history of Europe during the last twenty years has been, in its broadest aspect, merely the often blind but consecutive effort to shatter German hegemony, and to establish equilibrium among the Great Powers’. | |
[pagina 394]
| |
En hij ziet in de toekomst: ‘Evidently no nation has ever had a more glorious opportunity than has France at this hour, of cooperating with the drift of the time and with the nature of things for the aggrandizement of her prestige as well as for the good of humanity. Franco-Latin co-operation in South-America, Anglo-American collaboration in the islands, and on the High Seas, of the Pacific; a solemn Franco-Anglo-American pact for the peace of the world: such are the potential realities which may already be descried from the heights above Culebra’. Flagrant tegenstrijdige beschouwingen - en wij namen met opzet betrekkelijk gematigde uitspraken -, waarin echter Duitschland's nieuwe positie het gemeenschappelijk klankbord vormt. Onverzoenbaar, zooals die van Michelet en van Taine over de Fransche revolutie, waarin de één een werk van liefde, de ander een werk van haat zag. Maar op den duur zullen deze beschouwingen stof leveren voor wetenschappelijke theses en niet meer leuzen zijn van actieve wereldpolitiek. Dan zal ook meer materiaal beschikbaar komen voor hen, die willen trachten tot een geheel onbevooroordeelde opvatting te geraken. Neen! Wij twijfelen er geen oogenblik aan, dat de schrijvers, die wij citeerden - en zoovele andere - volkomen te goeder trouw zijn. Maar wij zien, dat zij, de één meer, de ánder minder, niet in staat zijn de tegenpartij te waardeeren in hare opvatting en dit voelen wij als hun gebrek of liever als een leemte in hunne beschouwing. Zij representeeren de publieke opinie in hunne respectieve landen. De Duitschers zijn vast overtuigd, dat de oorlog hun opgedrongen is en dat de vernietiging van het Duitsche militairisme, waarvan de tegenpartij de wereld wil bevrijden, de vernietiging van het Duitsche Rijk, in 1871 gesticht, bedoelt. De anderen meenen, dat zij aangevallen zijn en dat het voor hen om zijn of niet-zijn in hun tegenwoordig bestaan gaat. Er schuilt in deze begripsverwarring een grootsche | |
[pagina 395]
| |
tragiek, die ook het einde van den strijd moet bemoeilijken. Zou er wezenlijk geen ruimte op de wereld zijn voor alle Europeanen in hun wel grootsch begeeren? Er is inmiddels een ander belangrijk punt van discussie te noemen. Wat was vóór den oorlog het voornaamste conflictsterrein? Men passe op! Dit is niet hetzelfde als het voornaamste gevechtsterrein in den oorlog! Men zal het er wel over eens zijn, dat de strijd tusschen Duitschland en Engeland nú het belangrijkst is: geeft één van deze twee het verloren, zijne bondgenooten zullen mede het zwaard moeten opsteken. Maar vóór den oorlog lag het geval toch wat anders. De onthullingen van Paul Rohrbach, die op goede informatiën schijnen te berusten, maken het aannemelijk, dat een overeenkomst tusschen Engeland en Duitschland over de geschillen in Afrika en in Azië vlak vóór den oorlog vrijwel getroffen was. Een zeer belangrijk twistgebied zou daarmede opgeruimd zijn geworden. Daarna ware misschien ook een formule voor den vlootbouw, waarover tot nu toe vruchteloos onderhandeld werd, gevonden! De tweede vredesconferentie van Den Haag heeft bewezen, dat een overeenkomst betreffende het buitrecht, die de zee stellig in oorlogstijd vrijer zou hebben gemaakt, niet buiten de grenzen der mogelijkheid lag. Waren Engeland en Duitschland elkander meer genaderd, de invloed der revancheidée in Frankrijk zou geringer geweest zijn dan vóór den oorlog werkelijk het geval was: de kans op succes steeg of daalde met de verslechtering of verbetering der Engelsch-Duitsche betrekkingen. Maar niemand heeft vóór den oorlog een voor allen aannemelijke formule bedacht voor de oplossing van het Balkan-probleem, waar de tegengestelde belangen van Oostenrijk-Hongarije en Rusland, maar ook die van de Balkan-mogendheden zelf verzoend moesten worden. Ook wij hebben zulk een tooverformule niet aan te bieden. Wij willen het belangrijke probleem, dat men hier te lande geneigd is wat te veel weg te doezelen, niet eens in zijn geheel behandelen. Ons doel is slechts één der zijden er van: de politiek van Oostenrijk-Hongarije op den Balkan, | |
[pagina 396]
| |
aan de hand van een paar nieuwe belangrijke werkenGa naar voetnoot1) hierover, in hoofdtrekken bespreken.
Geen staat heeft meer direct den invloed van de Duitsche eenheidswording ondergaan dan de Monarchie, de landen, in de eerste helft der 19e eeuw vereenigd onder den naam van het Oostenrijksche Keizerrijk. Zij nam toen een zeer machtige positie in Europa in. Hare heerschers, uit het huis Habsburg, waren ook de voornaamste vorsten in Duitschland en in Italië. De positie was het legaat van de huispolitiek der Habsburgers; de Oostenrijksche landen hadden er eigenlijk niet veel mede te maken. Van meet af werd zij na 1815 bedreigd door de alom zich voordoende nationale beroeringen. De Habsburgers of liever hun staatsman Von Metternich meenden zich door het starste conservatisme, de onbeweeglijkheid, te kunnen handhaven. Maar zij waren niet alleen in Europa! De behoefte aan rust na de Napoleontische worsteling bezorgde hun voor eenigen tijd de groote Europeesche mogendheden tot bondgenooten, maar lang duurde dit niet. De een voor, de ander na, onttrok zich aan het Europeesche concert; het laatst liet Rusland Oostenrijk in den steek - na den Krimoorlog. Spoedig daarna begon de afbrokkeling van het Habsburgsche Rijk. De Italianen dreven de Oostenrijkers uit hun land, waarvan deze slechts een zeer klein gedeelte konden behouden. Kort daarna moest de Oostenrijksche keizer ook zijn overheerschende positie in Duitschland opgeven. Het was in 1866, tegelijk met de stichting van den Noord-Duitschen bond, den kiem van het Duitsche Keizerrijk. De gedachte aan revanche op Pruisen bleef de Oostenrijksche politiek nog eenige jaren bëinvloeden. Na Sédan eerst werd de gedachte, om de verloren positie in Duitschland te herwinnen, voorgoed opgegeven. | |
[pagina 397]
| |
Inmiddels had de crisis van 1866 op de inwendige verhoudingen in de Oostenrijksche landen hare diepe sporen nagelaten. Het eeuwenlang bestaande probleem van de onderlinge verhouding van Oostenrijk en Hongarije was er door tot oplossing gebracht. De Ausgleich van 1867 maakte van het Oostenrijksche keizerrijk twee staten: naast het keizerrijk kwam met volkomen gelijke rechten het koninkrijk Hongarije. Gemeenschappelijk hielden de beide landen slechts de buitenlandsche zaken en de verdedigingsmiddelen; beide deelen werden constitutioneele landen. De Habsburgers waren nu keizer van Oostenrijk en koning van Hongarije. In hun eerste hoedanigheid regeerden zij over de 17 landen, waaruit het keizerrijk eigenlijk bestond. Als koning van Hongarije regeerden zij ook over de Kroatische landen, die aan de kroon van den heiligen Stephanus ondergeschikt waren. Met deze regeling was niet alle leed in de Monarchie opgeruimd. In dit land met zijn vele nationaliteiten dorsten de meesten hiervan steeds naar meer onafhankelijkheid. Er blijven hier altijd problemen op te lossen. Daar zijn de Hongaren met hun wenschen naar nog grootere zelfstandigheid. Daar zijn de Tsjechen in Bohemen met hunne omvangrijke verlangens. En dan de Zuid-Slaven en zooveel anderen. Wij moeten bij de Zuid-Slaven in de Monarchie stilstaan. Het zijn de Slowenen in Krain en ten deele ook in Istrië, Karinthië en Stiermarken, die echter voor de Slavische resurrectie van den modernen tijd tot nu toe van weinig beteekenis waren; aan alle kanten door Duitschers omringd, staan zij zeer sterk aan Duitschen invloed bloot. Het zijn Serviërs, vóór 1878 alleen in Zuid-Hongarije, en Kroaten. Op de laatsten komt het vooral aan. Zij behooren sedert het begin der twaalfde eeuw, toen het drieëenig koninkrijk van Kroatië, Slavonië en Dalmatië zich op niet met zekerheid bekende voorwaarden onder de kroon van den heiligen Stephanus stelde, tot Hongarije. Met de Hongaren maakten zij de veelbewogen geschiedenis mede van den strijd tegen de Turken om het behoud hunner onafhankelijkheid en later, toen Hongarije | |
[pagina 398]
| |
aan Habsburg was gekomen, dien om een zoo groot mogelijke autonomie ten opzichte van Oostenrijk. Maar zoodra het tot een wettelijke omschrijving van de betrek kingen met Habsburg kwam, wist het machtigste deel in dezen bond de beste positie te verwerven. Het bestuur van Kroatië, vertegen woordigd door ban en sabor (landdag), was sedert 1779 in werkelijkheid aan Boeda-Pest ondergeschikt. De betrekkingen der beide landen werden na vele wisselvalligheden in 1868, na den Ausgleich, opnieuw geregeld. Dit vergelijk was een verdere uitwerking van het 18de-eeuwsche. In de algemeene zaken van de Monarchie even goed als in de zaken, die Hongarije alleen betroffen, werd Kroatië de facto van het laatste land geheel afhankelijk. Het heette in de overeenkomst wel gelijkwaardig met Hongarije, maar het was dit volstrekt niet. Het kreeg alleen voor zijn eigen binnenlandsche aangelegenheden een zekere mate van autonomie. Maar de havenstad Fiume werd onder direct Hongaarsch bestuur gesteld! Deze tegenover Kroatië zeer onbillijke bepaling biedt meteen den sleutel tot de verklaring van het uitermate chauvinistisch optreden van Hongarije tegenover dit land: het sluit Hongarije van de zee af. Ook na 1868 heeft Hongarije meermalen getoond de Kroatische landen als aan zich ondergeschikt, te beschouwen. De spoorwegverbindingen zelfs zijn zoo goed als uitsluitend op het onderhoud van de betrekkingen met Boeda-Pest en niet van die met Weenen ingericht. Deze toestand heeft in de laatste decenniën der 19de eeuw meer verzet bij de Kroaten gewekt. Ook bij hen werd het nationaal streven al sterker. Het kwam dikwijls tot spannende tooneelen in en buiten den sabor. Eenige wijziging van beteekenis wisten de Kroatische leiders, die over het algemeen van weinig staatkundig talent blijk gaven, terwijl zich onder hen allerlei verdeeldheden voordeden, niet te behalen. De ban, die door Hongarije benoemd wordt, kon altijd de overhand behouden. Eerst in het begin der 20ste eeuw kwam er wat meer politiek relief in de Kroatische leiding. Het politieke program van Fiume in 1905, door de machtigste der Kroatische partijen opgesteld en dat op | |
[pagina 399]
| |
zeer gematigde wijze de nationaal Kroatische wenschen omvat, beteekent naar de uitdrukking van een Engelsch schrijver ‘de aanneming voor den eersten keer van een onafhankelijke, opbouwende politiek’. Tegelijkertijd openbaarde zich een toenadering tusschen de Kroaten en de Serviërs in de Monarchie. Men hoorde zelfs van plannen, dat de Slaven als een derde staat naast Oostenrijk en Hongarije zouden komen te staan. Het dualisme zou worden tot trialisme! Maar de verwezenlijking was zeker nog ver af. In één zaak konden Hongaren en Kroaten samenwerken: in de terugverwerving van Dalmatië. Dit land was in de 15de eeuw door Venetië weggekaapt. Het was aan de Republiek van San Marco blijven behooren tot den ondergang van deze. Na den val van Napoleon, die aan het bestaan dezer Republiek een einde had gemaakt, kwam het aan het huis Habsburg; maar het werd niet hereenigd met Kroatië en Slavonië: het kwam bij Oostenrijk. De versnippering van de oude Kroatische landen is een der eigenaardigste verschijnselen in het samengestelde complex der Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie. Het verschillend bestuur van Kroatië, Slavonië, Fiume en Dalmatië illustreert het ten duidelijkste, hoe irrationneel hier de verhouding der onder het huis Habsburg vereenigde landen is. Hoe vaak is er al niet geprofeteerd, dat dit alles niet bijeen zou kúnnen blijven. Maar wat is de waarde van zulke voorspellingen! Even vaak heeft men de geschiedenis van het Fransche volk uitgeluid, dat immers ten onderging in politieke schandalen! En wat toont het nu nog een kracht! Evengoed als Oostenrijk-Hongarije zelf, waar zich tijdens den oorlog misschien enkele neigingen tot afval hebben voorgedaan, zonder dat dit op den algemeenen loop van zaken toch maar eenigen blijvenden invloed had. Met wat historisch inzicht mocht men daaraan eigenlijk ook niet twijfelen. ‘Waarom maakt Hongarije zich dan niet geheel onafhankelijk?’, vroegen wij, onder den indruk van de eenige jaren geleden zoo sterk schijnende anti-Oostenrijksche beweging in Hongarije, aan een Hon- | |
[pagina 400]
| |
gaarsch hoogleeraar. ‘Omdat wij aan alle kanten door vijanden omringd zijn’, luidde het antwoord zonder eenige aarzeling. De Hongaren, bedoelde hij, Mongolen van oorsprong en in Europa het naast verwant aan de Turken, van wie zij door hunne historische ontwikkeling zoo verschillend geworden zijn, zouden niet sterk genoeg zijn, om alleen hunne zelfstandigheid te handhaven. Hetzelfde geldt eigenlijk van de Kroaten. Ook zij toonden nooit werkelijke neiging, hoe hoog de twisten ook liepen, om zich aan den scepter van het Habsburgsche huis te onttrekken. Juist van degenen, met wie zij in oorsprong het nauwst verwant zijn: de Serviërs, scheidde hen een diepe klove. Wij zijn hier op de grens van Westersche en Oostersche cultuur. Kroaten en Serviërs, oorspronkelijk even nauw verwant als twee dicht bij elkander staande Germaansche stammen, zijn door den godsdienst van elkander gescheiden. Roomsch-Katholieke en Grieksch-Katholieke zendelingen hebben elkander hunne bekeering betwist, totdat eindelijk de Kroaten zich voegden naar Rome, dat hen van Venetië uit tot zich trok, terwijl de Serviërs van Constantinopel uit tot de Grieksche kerk werden overgehaald. Dit historische feit is voor de geschiedenis van Zuid-Oost-Europa tot op den huidigen dag toe van zeer groote beteekenis. En waar tegenwoordig de geschiedenis van alle Europeesche landen in elkander grijpt, zoo sterk als nooit te voren, zoodat men de geschiedenis van één land haast niet meer op zich zelf kan behandelen, heeft ook heel Europa de nawerking hiervan te ondergaan. Toch is het antwoord van onzen Hongaarschen hoogleeraar niet geheel volledig. Ook het historisch gewordene houdt de Habsburgsche landen bijeen. Zij hebben gemeenschappelijk een groote kultuurroeping vervuld: die van voormuur te zijn tegen de uit het Oosten opdringende volken. Speelde reeds in de 9de eeuw de Oostmark, de kern van het tegenwoordige keizerrijk Oostenrijk, deze rol tegen de Avaren en andere Mongoolsche volkeren, die in Europa trachtten binnen te dringen, na den val van het Oost-Romeinsche keizerrijk werd dit van veel grootere beteekenis. | |
[pagina 401]
| |
Nu moest het verder voortdringen der Turken worden tegengegaan. De strijd tegen dezen van de 14de tot de 17de eeuw toe heeft het cement geleverd, waarmede de Oostenrijksch-Hongaarsche staat is ineengemetseld. Toen het gevaar voor de Turken wegviel, kwamen de Slaven, bepaaldelijk de Russen, voor hen in de plaats. Nu gold het de te groote uitbreiding van dezen tegen te houden. Men mag er over van meening verschillen, of dit voor Europa een even groot gevaar beteekent als indertijd de uitbreiding der Turken zou zijn geweest. Maar een specifiek Oostenrijksch-Hongaarsch belang is het zeer zeker, Rusland niet al te machtig te laten worden, al was het maar alleen, omdat dan de Donau voor den afvoer van Oostenrijksche producten afgesloten zou kunnen worden! Dit maakt een duurzame overeenstemming tusschen Rusland en Oostenrijk over Zuid-Oost-Europa zoo uiterst bezwaarlijk. Eenmaal - tijdens den Krimoorlog - heeft Oostenrijk een eminente gelegenheid, om zich zelf aan den Beneden-Donau te vestigen, door het in bezit nemen van de toenmalige Donauvorstendommen, het tegenwoordige koninkrijk Roemenië, laten voorbijgaan. Oostenrijk hield zich toen tusschen de partijen in en bereikte daarmede slechts, dat het ten slotte geheel alleen bleef staan. Een staat als de Oostenrijksch-Hongaarsche is uit den aard der zaak tot het voeren eener krachtige, buitenlandsche politiek weinig geschikt. Zij is als vanzelf meer op het defensief dan op het aggressief aangewezen. Ernstige pogingen tot kolonisatie in vreemde landen hebben de Oostenrijkers nooit gewaagd. Hunne grootste mannen, die in de buitenlandsche politiek een rol van beteekenis trachtten te spelen, maakten gewoonlijk een niet zeer gunstigen indruk door het verschil tusschen hun willen en hun kunnen. Zoo Lisola, de bekende 17de-eeuwsche diplomaat, die de politiek van een groot Europeesch verbond tegen Lodewijk XIV het eerst bepleitte, maar bij zijn vorst den minsten steun vond, hoe zeer zijne politiek ook in Oostenrijk's belang was. Zoo keizer Jozef II, wiens groteske plannen schipbreuk leden, niet het minst door gebrek aan steun in zijn eigen | |
[pagina 402]
| |
landen. Alleen Metternich vormt hier een uitzondering: maar de positie, die Oostenrijk onder zijn kanselierschap kreeg, was alleen mogelijk door de door ons reeds aangeduide buitengewone omstandigheden. Merkwaardig zwak toonde zich het Oostenrijksch buitenlandsch beleid tijdens den Krimoorlog. Is hierin nu na 1870 iets veranderd, toen de Oostenrijksch-Hongaarsche landen, om zoo te zeggen, meer zich zelf waren geworden? Er zijn twee zeer sprekende gebeurtenissen, die wij om een antwoord kunnen vragen. Het zijn de occupatie en de annexatie van Bosnië en de Herzegowina. De namen van Andrassy en Aehrenthal zijn aan deze gebeurtenissen onafscheidelijk verbonden. Het optreden van graaf Julius Andrassy als minister van buitenlandsche zaken duidde de nieuwe richting in de Monarchie na 1870 zeer scherp aan. Een Hongaar nam voor het eerst de teugels van het buitenlandsch bewind in handen. Het geval was er te pikanter om, omdat het een eenmaal ter dood veroordeeld Hongaar was. Andrassy had meegedaan aan den opstand van 1848 en het zelfstandige Hongarije, dat toen gedurende korten tijd bestond, vertegenwoordigd te Constantinopel. Na het mislukken van den opstand was hij gevlucht en bij verstek gevonnist. Een negenjarige ballingschap volgde, die hij te Londen en grootendeels te Parijs doorbracht. Zijn huwelijk met de gravin Katinka Kendeffy versterkte zijn wensch, om naar het vaderland terug te keeren. Hij deed zelf stappen om begenadigd te worden en wist dit zonder groote inspanning gedaan te krijgen, nadat hij een belofte van trouw aan den Keizer had onderteekend. Zijn persoon, zijn maatschappelijke positie en de omstandigheden openden hem na zijn terugkeer weldra een schitterende carrière. Andrassy was een man van durf en van veel gezond verstand. Over de belangrijkste aangelegenheden der Monarchie had hij een vaste overtuiging, maar zooals alle ware staatslieden wist hij in de toepassing matiging te betrachten. Hij was zeer praktisch aangelegd en in de politiek sterk realistisch. Op de vraag van een dame, wat hij in de kunst zocht, | |
[pagina 403]
| |
antwoordde hij: ‘wat ik in de politiek veracht: het ideaal’. Hij was geniaal slordig. Het gebeurde hem eens, dat hij een pas gesloten belangrijk verdrag, toen de keizer hem hierom vroeg, niet terug kon vinden. Hij kon geestig zijn en vond in een moeilijk oogenblik gemakkelijk het juiste woord. Toen hij den Engelschen gezant, Sir Buchanan, wat lang had laten wachten, waarover deze zijn ontstemming met moeite bedwong, redde hij de situatie met de woorden: ‘Verzeihung, aber Sie repräsentieren die Königin; da hätte es sich nicht gebürt, Ihre Majestät im Hemde zu empfangen’. Lichtelijk ijdel met neiging tot heerschzucht en hartstochtelijkheid, was hij toch in den particulieren omgang een sympathiek mensch. Zijn liefde voor de kunst is zeer bekend. Hij protegeerde Munkacsy en ging zeer vriendschappelijk met dezen om. De een of andere graaf of baron verwonderde zich over zijn intimiteit met den beeldhouwer, waarop Andrassy aankwam met de vraag: ‘Ich bitte dich, kennst du den Rafaël?’ - ‘Selbstverständlich.’ - ‘Na siehst du und wer war zur Zeit Rafaëls Minister des Aeuszeren?’ Vestiging van een zelfstandig Hongarije naast een zelfstandig Oostenrijk bleef ook na Andrassy's terugkeer zijn groote wensch. ‘Ook Oostenrijk zal eenmaal moeten inzien, dat zijn belang niet bestaat in de verovering van Hongarije, maar dat het met hulp van Hongarije de stelling terug moet krijgen, die den gemeenschappelijken vorst en het geheele Rijk in den Raad der Europeesche mogendheden toekomt.’ Zoo uitte hij zich in 1861. De gebeurtenissen stelden hem spoedig in het gelijk. De stemming in Oostenrijk werd voor een schikking in de zestiger jaren steeds gunstiger; keizerin Elizabeth in het bizonder ijverde er voor. Aan het tot stand komen van den Ausgleich nam Andrassy een groot aandeel. Hij werd daarna de eerste minister-president van Hongarije. Als zoodanig oefende hij tevens invloed op de heele politiek der Monarchie uit. Hij toonde zich een scherp tegenstander van de politiek der revanche op Pruisen, toen vertegenwoordigd door den oud-Saksischen minister Beust; hij bestreed in 1870 krachtig | |
[pagina 404]
| |
de neiging tot aansluiting bij Frankrijk, die in de regeering leefde. Na Sédan had hij gewonnen spel. Beust, die het zeer moeilijk van zich kon verkrijgen, zijn grootsche positie te Weenen op te geven, handhaafde zich eerst na de nederlaag zijner politiek, maar werd eindelijk gedwongen heen te gaan. Toen kwam keizer Frans Jozef tot Andrassy. Een geestig dagbladschrijver meende, dat nu - na het einde van de ‘Aera des politischen Abenteurertums’ - ‘die Zigeuneraera der Puszta’ begon. Maar met de ronddwalende eigenschappen van den Zigeuner had Andrassy in zijn buitenlandsche opvattingen niets gemeen. Onmiddellijk na zijn ambtsaanvaarding omschreef hij in duidelijke woorden de vredespolitiek, die Oostenrijk-Hongarije onder zijne leiding zou voeren: ‘Die Vorteile, die ein noch so glücklicher Krieg uns verschaffen könnte, würden nimmermehr diejenigen aufwiegen, welche die fortschreitende Entfaltung einer Prosperität uns eintragen würde, deren Aufschwung selbst durch eine Reihe innerer Krisen nicht einen Augenblick aufgehalten würde.’ Niet de omvang van het gebied, maar de kracht der Monarchie te vermeerderen door de ontwikkeling der rijke hulpkrachten, waarover zij van natuur beschikt, moet ons streven zijn. Andrassy's vredesmanifest paste voortreffelijk bij den aard der Monarchie. Deze kon zich een vredespolitiek te gemakkelijker veroorlooven, omdat zij met geen enkele mogendheid conflicten van actueelen aard had. Alleen van Rusland kwam, naar Andrassy meende, het gevaar - om den Balkan. In dit opzicht bleef de Oostenrijksch-Hongaarsche politiek dezelfde als vroeger, maar nu veel meer geaccentueerd, omdat de belangen van de Monarchie in den Balkan na het verlies van hare politieke positie in het Westen te grooter waren geworden. Het spreekt van zelf, dat Andrassy ook als Hongaar deze bedreiging in sterkere mate moest voelen, maar men kan toch in geenen deele zeggen, dat hij met deze opvatting een speciaal | |
[pagina 405]
| |
Hongaarsch belang diende. Aggressief werd zijne politiek tegenover Rusland volstrekt niet. Hij bepaalde er zich toe den Russischen invloed tegen te werken aan de hoven van Servië en van het nieuwe, pas gevestigde vorstendom van Roemenië; evenzoo te Constantinopel. Handhaving van den bestaanden toestand op den Balkan werd daarbij zijn hoofddoel, waarmede hij eigenlijk niet anders aanvaardde dan de hier sedert den Krimoorlog door de meeste Europeesche mogendheden gewaarmerkte politiek. Men kan in het licht der ontwikkeling sedert dien gemakkelijk zeggen, dat die politiek hoogst onvruchtbaar was. De nationale ontwikkeling op den Balkan liet zich immers toch niet stuiten! Maar zij, die Andrassy er om hebben hard gevallen, zijn in gebreke gebleven een gedragslijn aan te wijzen, die beter bij de belangen der Monarchie zou hebben gepast. Voorloopig deed de Balkan-duivel niet veel kwaad. In de eerste jaren na 1870 brachten de algemeene Europeesche verhoudingen zelfs Oostenrijk en Rusland tot elkander. Deze werden beheerscht door de verstandhouding tusschen Rusland en Duitschland, wier keizers elkander zeer vriendschappelijk gezind waren eenerzijds, en anderzijds door de ook na den vrede van Frankfurt voortdurende spanning tusschen Duitschland en Frankrijk. Voor Oostenrijk-Hongarije was de keuze niet zeer moeilijk, nu het de gedachte aan revanche voorgoed had opgegeven. Reeds onder Beust was de toenadering tot Duitschland begonnen en Andrassy, meer dan halverwege door Bismarck tegemoet gekomen, zette haar met ijver voort. Wat hen in elkander aantrok, was vrees voor Rusland, die ook in Duitschland, bepaaldelijk bij Bismarck, haar invloed deed gelden. Bismarck heeft toen reeds gevoeld, wat door de ontwikkeling der gebeurtenissen in sterke mate bevestigd is geworden, dat Duitschland in centraal Europa een bondgenoot zeer goed kon gebruiken. Het gevaar voor een Russisch-Fransch verbond stond den grooten, vooruitzienden staatsman daarbij voor oogen. De toenadering verhinderde inmiddels niet, dat de vriendschap met Rusland voorloopig behouden bleef. Ja, zelfs, toen in 1872 een samenkomst | |
[pagina 406]
| |
van keizer Wilhelm en keizer Frans Jozef te Berlijn zou plaats vinden, meldde ook Alexander II zich voor een invitatie aan. Zoo kwam het tot de drie-keizerssamenkomst. Hare beteekenis ligt meer in het bijeenzijn van de hoofden van drie machtige rijken met hunne voornaamste ministers dan in de gemaakte afspraken, men mocht dan in het algemeen vaststellen, dat de handhaving van het bestaande, zoowel in politiek als in ander opzicht, van het meeste belang voor deze rijken was. De oorzaken, die tot conflicten konden leiden, werden volstrekt niet weggenomen; men deed hiertoe ook geen ernstige pogingen. In de volgende jaren bleef de verhouding goed, bleef Europa onder de betoovering van den drie-keizersbond. In het bizonder tusschen Weenen en St. Petersburg boterde het, want Andrassy was coulanter dan Bismarck in den omgang; de Russische kanselier Gorçakow en hij harmonieerden beter met elkander dan de eerste en Bismarck, tusschen wie zich altijd een zekere naijver openbaarde. Rust heerschte in het begin der zeventig jaren in Europa. ‘Waarheen ik zie, is diepe vrede en sedert lang lag het veld van de binnen- en buitenlandsche politiek niet zoo braak als op dit oogenblik’, schreef een Oostenrijksch diplomaat in Juli 1875 uit Berlijn. Hij wist toen nog niet, dat juist een opstand in de Herzegowina was uitgebroken, die weldra gevolgd werd door een opstand in Bosnië, waarop de heele Balkan in lichte laaie raakte. Voor Oostenrijk-Hongarije was de opstand in Bosnië en de Herzegowina van dubbele beteekenis. De toestand in deze beide landen, waar het reeds lang gistte, had de aandacht der Oostenrijksch-Hongaarsche regeering ook reeds lang in beslag genomen. In 1856 had de bekende generaal Radetzky er in een memorie op gewezen, dat annexatie er van voor de Monarchie noodzakelijk was. Immers sloten zij Dalmatië, het ver vooruitspringende kustland, van de overige deelen der Monarchie af. Afdoende verdediging van Dalmatië en geregelde ontwikkeling van dit land zouden alleen mogelijk zijn, wanneer ook het achterland aan Oostenrijk behoorde. De memorie had wel indruk ge- | |
[pagina 407]
| |
maakt, vooral in militaire kringen en ook op keizer Frans Jozef. Natuurlijk, dat er uit deze kringen nu een beweging voortkwam, om zich de schoone gelegenheid van den opstand niet te laten ontgaan. Maar Andrassy heeft zich hiertegen onmiddellijk met klem verzet. Hij trachtte ook nu de eenmaal aangenomen politiek getrouw te blijven. Zeer duidelijk stond hem zijn doel voor oogen: trachten de heerschappij der Turken in de beide gewesten te handhaven door de Turksche regeering tot het aanbrengen van de noodige hervormingen aan te sporen; mocht de Porte echter hare positie niet kunnen handhaven, alleen dan wilde hij zich in hare plaats stellen. Wij meenen, dat in deze politiek de algemeene belangen der Monarchie, het best tot uiting kwamen. Voor Hongarije was de verwerving van Bosnië en de Herzegowina geen aangenaam vooruitzicht. Het aantal Zuid-Slaven in de Monarchie zou er meer door toenemen dan, bepaaldelijk van Hongaarsch standpunt beschouwd, wenschelijk was. Ook voor de Monarchie in haar geheel trouwens had een eventueele inlijving groote bezwaren. De verhouding tot Servië en Montenegro, waarmede in de 19de eeuw gemeenlijk goede betrekkingen waren onderhouden, liep het grootste gevaar. De beide gewesten zelf met hun gemengde bevolking van Grieksch- en Roomsch-Katholieken en Mohammedanen zouden zeer moeilijk te regeeren zijn. De Serviërs, kon men ook wel vooruit berekenen, zouden altijd verlangen, met hunne stamgenooten vereenigd te worden. Maar men kon het evenmin wenschelijk achten, dat zich aan de Zuidgrens van de Monarchie een groot-Servisch rijk vestigde, waarop groote kans bestond, indien Bosnië en de Herzegowina geheel vrij werden. De Russische regeering ijverde er voor den beiden gewesten autonomie te verleenen, maar juist de bemoeiïngen van Rusland met de opstandelingen maakten voor Andrassy deze oplossing te meer onaannemelijk. Van humanitair standpunt gezien, is de Oostenrijksch-Hongaarsche politiek ten opzichte van de Serviërs, zooals Andrassy deze ontwikkelde, gemakkelijk te veroordeelen. Een groote staat, die de totstandkoming van een | |
[pagina 408]
| |
nationaal Servisch rijk in den Noord-Westhoek van den Balkan niet wil dulden - foei, hoe leelijk! Maar de buitenlandsche politiek van geen enkele groote mogendheid wordt door gevoelsoverwegingen geleid. En het land, dat soms eenige neiging hiertoe heeft getoond, zooals het Frankrijk van Napoleon III, is dit slecht bekomen. Niet naar wat men wel zou wenschen, maar naar het reëele belang der staten moet het buitenlandsche beleid van elk land beoordeeld worden. En dit geldt waarlijk niet alleen voor onzen tijd! Nu bedenke men eens, wat het voor Oostenrijk-Hongarije wilde zeggen een groot-Servië op zijn zuidgrens te zien ontstaan. Niet zoo zeer de aantrekkingskracht, die een dergelijke staat op de Zuid-Slaven in de Monarchie zelf zou uitoefenen, leverde een groot gevaar op, want Serviërs en Kroaten stonden immers in cultuur verre van elkander. Het groote gevaar dreigde hiervandaan, dat een groot-Servië, waarbij Montenegro zich zeer waarschijnlijk zou aansluiten en dat zich dan ook stellig tot de Adriatische Zee zou uitbreiden, Oostenrijk-Hongarije als de keel zou kunnen dichtknijpen. De Monarchie, reeds aan alle kanten door groote mogendheden omringd, zou dan in een ongunstiger politieken en economischen toestand geraken dan welke staat, waarmede zij zich op één lijn stelde, ook. Uit het Bosnisch-Herzegowinische probleem een uitweg te vinden, die allen bevredigde, mocht haast even moeilijk heeten als het oplossen van de quadratuur van den cirkel. Voor de Oostenrijksch-Hongaarsche Monarchie kan men van twee kwaden de door Andrassy voorgestelde oplossing alleen als de minst slechte beschouwen. Wij zullen ons niet lang ophouden bij Andrassy's ernstige pogingen, om de zaak met het aanbrengen van de noodige hervormingen door de Porte uit den weg te ruimen. Dergelijke pogingen zijn door de Europeesche mogendheden van den Griekschen vrijheidsoorlog af zoo vaak gedaan. Zij waren van nature tot onvruchtbaarheid gedoemd. Het ging hier niet om de verbetering van de positie der Christenen, die met de hervormingen zelf ge- | |
[pagina 409]
| |
woonlijk weinig op hadden: het ging om de vrijheid van dezen. Onvruchtbaar moest dit optreden der mogendheden blijven, zoolang zij nalieten de Porte met geweld tot hervormingen te dwingen. Hiertoe kwamen zij niet, evenmin als zij het ooit over zich konden verkrijgen, de Christelijke bevolking zelf te noodzaken, zich onder het Turksche bestuur te schikken. Zij durfden niet de uiterste consequentie van hunne behoudspolitiek aan. De hervormingsmemoranda van Weenen en Berlijn van 1875 en 1876, op initiatief van Oostenrijk-Hongarije opgesteld en door de drie keizerrijken aan Turkije aangeboden, hadden op de Porte niet de minste uitwerking. Op den Balkan liepen de zaken van kwaad tot erger. In Rusland deed de Panslavistische beweging al haar best de regeering tot gewelddadig ingrijpen te brengen. De laatste, in herinnering aan de ongelukkige situatie van den Krimoorlog, ging zeer voorzichtig te werk, al was zij in beginsel van tusschenkomst niet afkeerig. Voor Andrassy bestond er alle aanleiding de eventualiteit, dat de hervormingspogingen niet zouden slagen, onder de oogen te zien. Gesteund door Bismarck, deed hij zijn best hierover met Rusland tot een gedachtenwisseling te komen. De samenkomst van Reichstadt, die, naar het schijnt, op Duitsch initiatief heeft plaats gehad, bood hiertoe de gewenschte gelegenheid. Het was in Juli 1876, dat de Russische en Oostenrijksche keizers met Gorçakow en Andrassy elkander hier ontmoetten. Vooraf ging een voor de persoonlijkheid van Andrassy typeerend onderhoud met Gorçakow in een spoorwegcoupé. Vertellen wij de episode in de bewoordingen van Wertheimer: ‘Nauwelijks was de trein in beweging, of Gorçakow greep naar een tasch, waaruit hij tot niet geringen schrik van Andrassy een memorie haalde, die hij hem wilde voorlezen. Plotseling, hij wist later zelf niet, hoe hij er toe gekomen was, legde de graaf vóór het begin der lectuur zijn hand op het manuscript en zei: ‘Pardon, mein Fürst, ehe | |
[pagina 410]
| |
Sie sich die Mühe geben, zu lesen, lassen Sie mich einige Fragen stellen, welche die Angelegenheit vielleicht kürzer erledigen. Wollen Sie Constantinopel?’ En bij die vraag keek hij den Russischen kanselier scherp in de oogen. Gorçakow, geheel verbluft door deze rauwelijks opgeworpen vraag, waarop hij niet voorbereid was, antwoordde: ‘Aber nein’. En hierop Andrassy snel: ‘Gottlob, denn sonst hätten wir einen Krieg gehabt.’ Deze bespreking zuiverde de lucht. De voorlezing van Gorçakow's memorie kon nu achterwege blijven. De besprekingen van Reichstadt zelf zijn vastgelegd in een door Andrassy opgesteld résumé. Gelukte het niet den status quo te handhaven, dan zouden, zoo luidde de afspraak in hoofdzaak, Servië, Montenegro, beide eenigszins vergroot, Bulgarije, Roemelië en Albanië geheel onafhankelijke staten worden; Griekenland werd met Thessalië en Kreta bedacht; Rusland zou Bessarabië terugkrijgen, dat het in den Krimoorlog verloren had; het grootste deel van Bosnië en de Herzegowina kwamen aan Oostenrijk-Hongarije; Constantinopel met zijn achterland zou een vrije stad worden. Een verdeeling dus van het Turksche gebied werd hier in beginsel vastgesteld. Onder den indruk van de gebeurtenissen in Turkije, waar zich een sterke antihervormingsbeweging deed gelden, gingen de beide regeeringen in het begin van 1877 nog een stap verder. Zij sloten nu een bepaalde overeenkomst, waarbij het résumé van Reichstadt tot grondslag diende. Er werd hierin uitdrukkelijk vastgesteld, dat de oprichting van een groot-Slavisch rijk op den Balkan niet zou plaats vinden. Oostenrijk verklaarde niet te reflecteeren op het bezit van het sandsjak van Nowi-Bazar, dat tusschen Servië en Montenegro in lag. Deze overeenkomst hield een zeer beslist succes voor de politiek van Andrassy in. Er zou een Balkan komen met kleine staten en Oostenrijk-Hongarije zou tegenover deze een sterke positie innemen. Men meende later, dat | |
[pagina 411]
| |
Rusland en Oostenrijk-Hongarije den Balkan onderling in twee invloedssferen verdeeld hadden, gescheiden door den Timok en den Vardar. Het is alleszins begrijpelijk, dat een dergelijke meening post vatte, maar in de onderhandelingen en in het verdrag zelf vindt men er niets van. Alleen blijkt het, dat Andrassy er op gewezen heeft, dat het noodig zou zijn, vrijheid van handel voor de Monarchie naar het Zuiden toe te waarborgen, indien het sandsjak tusschen Servië en Montenegro verdeeld werd. Bij de beoordeeling der overeenkomst vergete men nooit - om dit nog eens uitdrukkelijk te zeggen -, dat Andrassy haar slechts uit noodzaak aanvaardde, omdat zijn liefste politiek, die van de hervormingen, niet slaagde. Hij weigerde dan ook er voor te vechten; hoogstens beloofde hij aan Rusland welwillende neutraliteit, indien dit land het oorlogspad op ging. Inderdaad deed Rusland dit. De houding van Turkije gaf er volop aanleiding toe. Geen enkele mogendheid bekommerde zich dan ook om de integriteitsbelofte van 1856. Zelfs Engeland, al zag Beaconsfield de Russische legioenen met groote zorg zuidwaarts trekken, keek toe. Rusland won na een jaar hard vechtens. Het verwierf bij de vredespreliminairen van Adrianopel, gevolgd door den vrede van San Stefano, zeer belangrijke resultaten. Er kwam een groot Bulgaarsch rijk, Bosnië werd autonoom, de Herzegowina werd grootendeels aan Montenegro toebedeeld. De opnoeming van deze bepalingen alleen volstaat om aan te toonen, dat de overeenkomst met Oostenrijk-Hongarije van 1877 den Russischen staatslieden onderwijl door het hoofd was gegaan. Succes maakt zoo dikwijls overmoedig. De toestand, die nu op den Balkan dreigde te ontstaan, was voor Oostenrijk-Hongarije niet aannemelijk. Juist de gevaren, die Andrassy door de overeenkomst had willen bezweren, deden zich zoo scherp mogelijk voor. De minister verklaarde dan ook onmiddellijk, dat Oostenrijk-Hongarije, zoo noodig, ten oorlog zou gaan, indien het vredesverdrag niet veranderd werd. Hij trachtte dit doel eerst langs vredelievenden weg te bereiken, en richtte daartoe een rond- | |
[pagina 412]
| |
schrijven aan de mogendheden, waarin hij verklaarde, dat zijn land zich het recht had voorbehouden, op de regeling der Balkanzaken na den vrede invloed uit te oefenen, wat aan Rusland bekend geweest en door dit land gebillijkt was. Hij stelde daarom een conferentie der mogendheden voor, om de noodzakelijke veranderingen in de vredesbepalingen aan te brengen. Andrassy vond voor dezen stap veel steun, in het bizonder bij Engeland, dat ook voor de toeneming der Russische macht op den Balkan bevreesd was. Rusland durfde den strijd tegen de Europeesche coalitie niet aan. Het liet zich vinden voor onderhandelingen, die ten slotte hare bekroning vonden in een op voorstel van Bismarck te Berlijn gehouden congres. Hier werd onder meer het groot Bulgaarsche rijk, waartoe zelfs Macedonië behoord zou hebben, sterk besnoeid. Er kwamen verscheidene kleine staten op den Balkan en de Porte zelf hield een niet onbelangrijk gedeelte. Oostenrijk-Hongarije kreeg het recht Bosnië en de Herzegowina te occupeeren en militaire bezettingen in het sandsjak te leggen. Het officieele voorstel hiertoe ging van Engeland uit, waarmede de Oostenrijksch-Hongaarsche regeering reeds vóór het congres een overeenkomst tot dit doel had getroffen. Het is duidelijk, dat Andrassy's politiek hier de overhand kreeg op die, welke Rusland tengevolge van den oorlog had trachten te verwezenlijken. Men zal echter ook opmerken, dat er tusschen de overeenkomst van 1877 en de nu getroffen regeling één zeer groot onderscheid was. Inplaats van tot annexatie, zooals oorspronkelijk de bedoeling geweest was, ging men tot occupatie over. Andrassy zelf had deze uitdrukking gewenscht, naar hij zeide, om de Porte te ontzien. Zelfs gaf hij, toen de Turksche gevolmachtigden ook tegen de occupatie sterk in verzet kwamen, dezen ondershands een uitdrukkelijke verklaring, dat de occupatie slechts als een voorloopige te beschouwen was. De oplossing, die op deze wijze tot stand kwam, was veel minder gelukkig dan die van de annexatie zou geweest zijn. Zij liet ruimte open voor zekere verwachtingen, die een ieder kon berekenen, dat nooit in vervulling zouden kunnen gaan. Andrassy zelf | |
[pagina 413]
| |
heeft het kort na het congres in een ministerraad gezegd, dat, wanneer Oostenrijk-Hongarije den toestand in het te occupeeren gebied verbeterde, van het einde der occupatie alleen sprake zou kunnen zijn, wanneer de Porte waarborgen gaf, dat zij den toestand in Bosnië en de Herzegowina na hunne eventueele teruggave niet zou bederven - d.w.z. nooit, voegde hij zelf hieraan toe. Maar ook in de afzonderlijke conventie, die Oostenrijk-Hongarije en Turkije in April 1879 tot regeling van de occupatie sloten, werd de souvereiniteit van den sultan uitdrukkelijk erkend. Andrassy's politiek in deze is dubbelzinnig en zwak geweest. Zij opende voor de toekomst groote moeilijkheden, die een krachtig doortasten had kunnen voorkomen. Hij schijnt voornamelijk gehandeld te hebben onder den invloed van de publieke opinie. In de eigen landen, voornamelijk in Hongarije, uitte zich deze zeer scherp tegen de inbezitneming der beide gewesten. Het is mogelijk, dat de herinnering aan zijn opstandelingentijd, toen hij bescherming van de Porte had genoten, hem in den weg heeft gestaan, om nu krachtig genoeg tegen deze op te treden. Dezelfde zwakheid deed zich gelden bij de voorbereiding en de uitvoering van de militaire maatregelen, die voor de op sterken gewapenden tegenstand stuitende occupatie noodig waren. Men blijft belast met den indruk, dat de minister hier te veel allerlei uiteenloopende meeningen heeft willen sussen. Hoe dan ook, de beide gewesten werden bezet en gesteld onder de regeering van Oostenrijk en Hongarije samen. Dit nieuwe Zuid-Slavische gebied werd dus beheerd al weêr op andere wijze dan het oude, dat reeds zoo versplinterd was. Inmiddels was de eerste belangrijke phase van de Oostenrijksch-Hongaarsche Balkanpolitiek na 1870 ten einde. Andrassy heeft dit als minister niet lang overleefd. Zijne positie was door het bij de occupatie voorgevallene sterk geschokt. Zijn verzoek om ontslag in 1879, vóórdat hij gedwongen werd heen te gaan, was een bewijs van zelfbeheersching. Daarvóór had hij zijn land nog een grooten dienst bewezen. De vriendschappelijke verhouding tot Duitschland, onder zijn | |
[pagina 414]
| |
ministerie zoo sterk gegroeid, werd in 1879 bekroond door het tweevoudig verbond, dat, defensief van aard, toch bepaaldelijk gericht was tegen Rusland. Werd één der beide partijen door dit land aangevallen, zoo luidde de voornaamste bepaling, de andere zou haar met zijn heele macht te hulp komen. De positie van Oostenrijk-Hongarije werd hierdoor zeer geschraagd. Bismarck's wensch, om een zelfde bepaling als ten opzichte van Rusland ook ten opzichte van Frankrijk op te nemen, was door Andrassy volstandig geweigerd: hij mocht er zich op beroemen, Bismarck tot het opgeven van dezen wensch gedwongen te hebben. De alliantie zelf was de logische uitdrukking van de politieke ontwikkeling na 1870, die door den Russisch-Turkschen oorlog zoo scherp geaccentueerd was geworden. De Oostenrijksch-Hongaarsche Balkanpolitiek na 1878 is in het wezen der zaak niet gewijzigd. Wij kennen haar niet in bizonderheden, maar wat wij er van weten, rechtvaardigt de conclusie, dat zij zich ten doel bleef stellen: handhaving van den toestand op den Balkan, zooals deze nu geworden was; tegengaan van de vestiging van één grooten staat of van een te groote macht van Rusland. Het viel voorloopig niet bizonder moeilijk. Rusland, in de tachtiger en negentiger jaren der 19de eeuw zich meer met Aziatische dan met Europeesche zaken bemoeiend, leverde toen weinig gevaar op. Duidelijk komt de Oostenrijksch-Hongaarsche Balkanpolitiek uit dien tijd te voorschijn bij de onderhandelingen over de toetreding van Italië tot het Duitsch-Oostenrijksche verbond in 1882. Crispi vertelt hieromtrent in zijne Mémoires, dat Oostenrijk uitdrukkelijk verklaarde, afgezien van Bosnië en Herzegowina en zekere veranderingen in de staatsrechtelijke betrekkingen ten opzichte van de souvereiniteit dezer beide gewesten, den status quo in het Oosten zoo nauwkeurig mogelijk te willen handhaven; het dacht er volstrekt niet over zijne politieke macht òf in de richting van Saloniki òf in die van Albanië uit te breiden. Toen in 1887 op den wensch van Italië in het toen voor de eerste maal hernieuwde Drievoudig Verbond een be- | |
[pagina 415]
| |
paling omtrent de Balkanpolitiek werd opgenomen, werd deze Oostenrijksche verklaring nader bevestigd. Alleen in geval van noodzaak, stond in het later zoo berucht geworden artikel zevenGa naar voetnoot1), zouden Oostenrijk-Hongarije en Italië den status quo door een voorloopige of definitieve bezetting hunnerzijds veranderen en dit niet dan na een onderlinge overeenkomst dienaangaande. Schijnbaar slechts is deze politiek in tegenspraak met den inhoud der beide verdragen van Oostenrijk-Hongarije en Servië van 1881 en 1889. Het laatste land beloofde hierbij de Servische agitatie in Bosnië te zullen tegengaan op voorwaarde, dat Oostenrijk Servië zou ondersteunen bij een uitbreiding naar het Zuiden in de richting van de vallei van den Vardar. Van den inhoud dezer verdragen is niet alles bekend evenmin als van de wijze, waarop zij tot stand zijn gekomen. Er blijkt echter onmiskenbaar uit, dat de occupatie de verhouding der beide nabuurlanden niet van meet af geheel bedorven had. Het mocht daarbij verstandige politiek heeten, Servië eenige afleiding te bezorgen door een uitbreiding in zuidelijke richting. Deze Oostenrijksch-Servische vriendschap is hoogst waarschijnlijk te verklaren uit de zeer nauwe banden, die het nieuwe vorstendom Bulgarije in de eerste jaren aan Rusland bonden. Bulgarije en Servië golden toen reeds als mededingers op den Balkan: beide keken met begeerige oogen naar Macedonië. In 1885 reeds, nadat de Bulgaarsche vorst Alexander zich door een staatsgreep van Oost-Roemelië had meester gemaakt, vlogen ze elkander in de haren. Servië kreeg duchtig klop en werd toen gered door.... Oostenrijk-Hongarije, dat verklaarde geen verderen opmarsch van de Bulgaren in Servië te zullen dulden. Eerst nadat Bulgarije zich aan Rusland's voogdij was begonnen te onttrekken, kwam er langzamerhand een Russisch-Servische toenadering. Het onvervuld blijven van de toezeggingen in de verdragen van 1881 en 1889 heeft hiertoe hoogst waarschijnlijk ook wel het een en ander bijgedragen. | |
[pagina 416]
| |
Waarom Oostenrijk-Hongarije deze belofte niet vervuld heeft, is niet moeilijk te gissen. Het zou daartoe hebben moeten breken met zijne politiek tot handhaving van den status quo en hiertoe heeft het ten slotte niet den moed gehad. In alle grootere kwesties, die zich op den Balkan voordeden, over Macedonië, over Kreta, hield het in laatste instantie de Porte altijd de hand boven het hoofd. Zoo noodig greep het naar het middel van de hervormingen, waarmede men altijd weer tevergeefs ook deze kwesties trachtte te heelen. Wij gaan ook nu hierop niet in en herinneren alleen aan het programma van Murzsteg van 1903, waar Oostenrijk-Hongarije en Rusland samen, in broederlijke eendracht, een hervormingsprogram opstelden voor Macedonië, zooals ze het in 1876 hadden gedaan voor Bosnië en de Herzegowina. ‘Al het kwikzilver van de wereld is niet voldoende, om de Porte te genezen van de schurft, waaraan ze lijdt’, riep een Turksch staatsman naar aanleiding van deze nieuwe hervormingspogingen uit. Lang, sleepend was de ontwikkeling van de Balkanzaken tusschen 1878 en 1908. In dit laatste jaar gebeurden er groote dingen. Men moet, om zich de beteekenis hiervan goed voor te stellen, zich eerst indenken in de algemeen Europeesche verhoudingen van dat oogenblik. Men bevond zich midden in die ontwikkeling, in die gisting, veroorzaakt door de tegenelkanderbotsing van het zich uitbreidende Duitschland en de bestaande machten, waarover wij reeds gesproken hebben. Er was dientengevolge een duidelijk uitgesproken Fransch-Russisch-Engelsche toenadering, waartegenover Oostenrijk en Duitschland te nauwer aan elkander vasthielden. Italië, officieel nog bij de laatste groep van mogendheden behoorend, veroorloofde zich ook extra-walsen met de deelnemers der eerste groep. Het spande nu ook weer meer op den Balkan. Rusland, door Japan zwaar geslagen, trok zich na 1906 uit Oost-Azië terug en deed zich meer naar het Zuiden gelden. Het stelde zich in den Balkan behalve met Montenegro, van ouds een trouwen bondgenoot, in nauwe verbinding met | |
[pagina 417]
| |
Servië, dat onder de dynastie der Karageorges, in 1903 opnieuw aan de regeering gekomen, zich gaarne tot de Russische toenadering leende. Nu werd de Servisch-Oostenrijksche verhouding uitermate slecht. Servië wierp begeerige oogen op de geoccupeerde gewesten. Het ideaal van een groot-Servisch rijk scheen nog niet geheel verloren te zijn. Voor Oostenrijk werd nu de Zuid-Slavenkwestie een zeer actueel probleem, te meer omdat het ook juist in Kroatië zelf meer dan vroeger begon te spannen. In deze atmosfeer moet men zich begeven, om de politiek van den vrijheer, later graaf Van Aehrenthal, die sedert October 1906 minister van buitenlandsche zaken in Oostenrijk-Hongarije was, te begrijpen. Aehrenthal is na Andrassy de eerste minister van buitenlandsche zaken van bizondere beteekenis in de Monarchie. Hij was een man van ondernemingsgeest en durf. ‘Der Egoismus ist der Triebfeder jeder gesunden Politik’, hoorden wij eens als een van hem afkomstige uiting. Een man van sterk realistische opvattingen dus in de politiek, bovendien slim, op het sluwe af. Diplomaat van beroep - hij bekleedde o.a. den belangrijken gezantspost te St. Petersburg - kende hij de Europeesche verhoudingen door en door. Hij heeft het als een behoefte gevoeld, zijn land meer naar voren te brengen. Gezag en stabiliteit, zegt een Engelsch schrijver, de door ons reeds meer geciteerde Times-correspondent te Parijs, zijn de beide dingen, die de publieke opinie in beschaafde staten gedurende de laatste dertig jaar bij alle gebeurtenissen gevraagd heeft; en van die beide was gezag het noodigst en het nuttigst. Oostenrijk-Hongarije kwam in dit laatste zeer achteraan. Het had van zijne positie op den Balkan na 1878 eigenlijk geen gebruik gemaakt en in de schatting van Europa telde het dan ook niet veel mee. Het is, alsof Aehrenthal dit heeft willen goed maken. Niet dat hij te voorschijn trad met een gevaarlijke aggressieve politiek, die een grootsche politieke uitbreiding op den Balkan beoogde: het was er verre van. Hij deed alleen dat, wat in en na 1878 verzuimd was. De vrij algemeene goedkeuring, die de hoofdzaak zijner politiek in de Monar- | |
[pagina 418]
| |
chie zelf ten deel gevallen is, bewijst, dat hij hier de publieke opinie op zijne zijde had. In Januari 1908 kondigde hij het voornemen aan, dat Oostenrijk-Hongarije een spoorweg zou aanleggen door het sandsjak, die, aansluitende bij de lijn van Sarajewo naar Uvac, zou gaan tot Mitroviza, van waar reeds een Turksche lijn naar Saloniki bestond. Op deze wijze zou de Monarchie een eigen verbinding met Saloniki krijgen buiten de reeds bestaande door Servië om, - de vervulling van een verlangen, dat in de toenmalige verhoudingen zeer verklaarbaar was. Er was op dit plan niets aan te merken, want bij het verdrag van Berlijn had Oostenrijk-Hongarije het recht gekregen, om in het sandsjak spoorwegen aan te leggen. Toch stuitte het voornemen op vrij levendig verzet in de landen, die niet aan de zijde van het drievoudig verbond stonden. Zóó zwaar was de atmosfeer geladen. Elke stap van één der partijen, waarin Europa verdeeld lag, bracht de andere partij in opwinding. Hier had men nu de imperialistische Oostenrijksch-Hongaarsche politiek! Kwam de spoorweg tot stand, men zou spoedig de Oostenrijksch-Hongaarsche macht zich tot Saloniki zien uitbreiden! Rusland kwam met een voorstel, om ook een spoorweg aan te leggen, die, het Balkanschiereiland van Oost naar West doorsnijdend, zijn eindpunt zou vinden in Antivari of Medua aan de Adriatische Zee. Twee concurreerende plannen van de beide partijen! Aehrenthal had een voorsprong. Hij wist van den Sultan spoedig toestemming tot zijn plan te verkrijgen. De voorbereidende werkzaamheden namen reeds in Mei een aanvang. Toch is het plan niet tot uitvoering gekomen. De aanleg zelf, zooals die ontworpen was, stuitte op technische moeilijkheden. Maar de voornaamste belemmering, die tusschenbeiden kwam, was de Turksche revolutie van Juli 1908. De omzetting van de geweldheerschappij van Abdoel Hamid, ten gevolge van het optreden der Jong Turken, in een constitutioneel bewind, de grootsche plannen der nieuwe heerschers in Turkije, de algemeene verbroedering, waartoe hun optreden op den Balkan aanleiding scheen te zullen | |
[pagina 419]
| |
geven, opende hier geheel nieuwe prospecten. Het werd luide verkondigd - en het vond vrij algemeen geloof -, dat het Balkanprobleem nu zijne oplossing zon vinden in liefde en eendracht. Deze gebeurtenis heeft Aehrenthal tot een nieuwe daad gebracht, van geheel anderen aard wel is waar, maar toch ook met de vorige hierin overeenstemmend, dat er een ‘versuimd Brasil’ mede ingehaald werd. In October 1908 verklaarde keizer Frans Jozef, dat hij Bosnië en de Herzegowina bij zijne landen annexeerde, terwijl hij tegelijkertijd de militaire bezetting uit het sandsjak terug trok. De toestand, die tengevolge van deze verklaring ontstond, was geen andere dan die bij de overeenkomst met Rusland in 1877 in uitzicht was gesteld. De daad zelf moest eigenlijk iedereen, die de verhoudingen kende, na de occupatie als onvermijdelijk hebben gevoeld. De gelegenheid was er nu, omdat de invoering van een constitutie in Turkije den staatsrechtelijken toestand hier geheel veranderde en men de gevolgen hiervan voor Bosnië en de Herzegowina niet kon berekenen. De daad van Aehrenthal is, dat hij deze gelegenheid zich niet heeft laten ontglippen. Hij maakte goed, wat Andrassy nagelaten had en wat men na 1878, al was van tijd tot tijd over de wenschelijkheid nagedacht, niet had durven aanpakken. Formeel was de zaak echter niet in den haak. Oostenrijk-Hongarije had eigenmachtig één der bepalingen van het door verscheidene mogendheden geteekende verdrag van Berlijn en tevens de conventie met Turkije van 1879 verbroken. Tot zijne verdediging kon het aanvoeren, dat reeds verscheidene bepalingen van het Berlijnsche verdrag geschonden waren, zonder dat hiertoe een nieuwe Europeesche Areopagus had gedaagd. Beteren rechtstitel mocht het ontleenen aan het cultuurwerk, dat het in de bezette gewesten sedert 1878 had volbracht en dat door verscheidene onbevooroordeelde beschouwers hoogelijk geprezen is. De annexatie had in Europa een geweldigen storm ten gevolge. In veel sterkere mate openbaarde zich nu eenzelfde verzet als in het begin van het jaar om den sandsjakspoorweg. | |
[pagina 420]
| |
Het is wel curieus, dat de scherpste tonen gehoord werden in de landen, die dertig jaar vroeger geen bezwaar tegen een annexatie gemaakt hadden: in Rusland en in Engeland. Ook in Italië spande het, maar het meest in Servië. Verklaring behoeft dit voor ons niet meer. De Europeesche verhoudingen geven de oplossing aan de hand. Het valt inmiddels niet te ontkennen, dat de wijze, waarop Aehrenthal het werk had voorbereid, wel geschikt was om eenigen aanstoot te geven. Wij bedoelen bepaaldelijk de voorbereiding in een onderhoud, dat hij in September had te Buchlau, een kasteel in Moravië, met Iswolski, den toenmaligen Russischen minister van buitenlandsche zaken. Deze bevond zich op een diplomatieke rondreis door de Europeesche hoofdsteden met het doel stemming te maken voor de opheffing der Dardanellen-conventie, die Rusland aan zijn zuidergrenzen zoo hinderlijk bond en nog bindt. Aehrenthal verklaarde zich een voorstander van deze opheffing, mits onder zekere voorwaarden, en verkreeg Iswolki's toestemming voor zijn annexatie-plan. Iswolski zette zijne reis voort en was nauwelijks te Londen, waar zijn eigen voorstel schipbreuk leed, of hij vernam, dat Oostenrijk reeds tot de annexatie was overgegaan. Over het tijdstip hiervan had Aehrenthal hem niet dan zeer in het algemeen gesproken - en Iswolski had er niet naar gevraagd. Dit moge dom van hem geweest zijn, Aehrenthal's wijze van doen kan men moeilijk fair noemen. Hij moet, om zoo te zeggen, de annexatie-acte in zijn zak hebben gehad, toen hij Iswolki's toestemming nog verzocht. Dupe te zijn is voor niemand, voor een diplomaat allerminst, aangenaam. En met dit gevoel keerde Iswolski naar St. Petersburg terug. Dit persoonlijk element heeft het zich nu voordoende geschil zeer zeker verscherpt. Van October 1908 af hing de vrede in Europa gedurende eenige maanden aan een zijden draad. Wij weten niet precies en het doet er voor ons onderwerp ook minder toe, waarom toen de draad niet is doorgesneden. Duitschland, ofschoon door Aehrenthal ook niet vooruit over de annexatie geraadpleegd - volgens de verzekering van Von Bülow - en | |
[pagina 421]
| |
daarom eerst lichtelijk onaangenaam gestemd, schaarde zich zonder aarzelen aan den zijde van zijn bondgenoot. In dat opzicht leek de situatie geheel op die van 1914. Aan de andere zijde schijnt vooral Rusland zich niet gereed tot een oorlog te hebben geacht. Italië, waar de regeering zich voor den officieelen bondgenoot uitsprak, maar waar de publieke opinie over het algemeen scherp tegen Oostenrijk-Hongarije partij trok, stelde een Europeesche conferentie voor tot herziening van het verdrag van Berlijn. Ook de Bulgaarsche staatsgreep, die ongeveer gelijk met de annexatie had plaats gehad en waardoor Bulgarije en Oost-Roemelië geheel van de Turksche suzereiniteit waren losgemaakt, zou hier dan besproken kunnen worden. De entente omhelsde het denkbeeld met warmte. Oostenrijk-Hongarije verklaarde er zich niet tegen, maar stelde als voorwaarde, dat vooruit een program zou worden vastgesteld en dat de souvereiniteit over Bosnië en de Herzegowina niet meer bediscussieerd zou mogen worden. Onderwijl voerde Aehrenthal ijverige onderhandelingen met Turkije, waar zich wel een vrij sterke beweging tegen de annexatie had geopenbaard, maar waar de regeering zich van den beginne af niet afkeerig van een schikking betoonde. Deze onderhandelingen slaagden in Februari 1909: Turkije schikte zich in het geval voor een schadeloosstelling in geld en een erkenning van de geestelijke souvereiniteitsrechten van den sultan over de Mohammedanen in de beide gewesten. Ook met Bulgarije sloot Turkije door Russische bemiddeling een afzonderlijke overeenkomst. Toen werd de conferentie overbodig - en de storm luwde. Alleen Servië bleef in zijn zeer uitdagende houding volharden. Maar alleen gelaten, kon het den oorlog niet aan. Het kreeg van de entente-mogendheden ten slotte den ernstigen raad toe te geven. Het deed dit dan ook, maar moest toen op verlangen van Oostenrijk-Hongarije, dat geruimen tijd een aanzienlijke troepenmacht op de grens had moeten onderhouden, de uitdrukkelijke verklaring afleggen, dat het zijn politiek voortaan een andere richting zou geven: om namelijk met de Monarchie op een voet van goede nabuurschap te leven. | |
[pagina 422]
| |
Het conflict over de annexatie was hiermede uit de wereld, maar het Zuid-Slavisch vraagstuk volstrekt niet opgelost. De vrij bitse behandeling van Servië had het eer verscherpt. De politiek van Aehrenthal ten deze is zeer verschillend beoordeeld. De gegevens voor een geheel onbevooroordeelde schatting ontbreken nog, zijn althans niet in voldoende mate voorhanden. Het is voor het oogenblik zeer moeilijk te zeggen, in hoe verre de groot-Servische propaganda een wezenlijk direct gevaar voor de Monarchie heeft opgeleverd. Wij kennen wel enkele, van de Servische regeering afkomstige documenten, waaruit blijkt, dat deze zeker niet ongeneigd was, de groot-Servische idealen te helpen verwezenlijken. Maar wij kennen de Servische politiek toch niet voldoende. Ook weten wij niet, in hoe verre de Russische regeering de propaganda zelf steunde en aanmoedigde; dezer steun zou haar gevaar stellig vergroot hebben. De Russische politiek op den Balkan, al kent men haar einddoel wel, is eigenlijk toch een groot mysterie. De Oostenrijksch-Hongaarsche regeering zelf heeft er toe meegewerkt, dat men hare beweringen over het Servische gevaar niet dan met wantrouwen mag beschouwen. Het groote hoogverraadsproces van Agram, waarbij een aantal Kroaten vervolgd werden wegens een groot-Servische samenzwering, leverde een caricatuur van rechtspleging op; eenige beschuldigden werden veroordeeld, maar twee jaar later wegens zeer gerechten twijfel aan hunne schuld vrijgelaten. Meer gerucht maakte het proces van professor Friedjung, een bekend Oostenrijksch historicus, die in een krantenartikel, gegrond op hem van wege de regeering ten dienste gesteld materiaal, de beschuldiging had uitgesproken, dat zelfs eenige Kroatische afgevaardigden aan de groot-Servische propaganda mede schuldig waren. Het artikel moest tevens dienen tot rechtvaardiging - om deze gevaarlijke machinatiën nl. - van de annexatie van Bosnië en de Herzegowina, maar bij het te Weenen gevoerde proces bleek, dat Friedjung's stukken, althans voor een deel, valsch waren, waarop deze, als eerlijk historicus, zijne beschuldiging introk. Het was eigenlijk een | |
[pagina 423]
| |
dwaas geval, waarbij in het bizonder Aehrenthal, die niets tot verdediging van Friedjung deed, geen gunstigen indruk maakte. Men kan de meening verdedigen, dat het voor den naam van de Oostenrijksch-Hongaarsche politiek beter ware geweest, een rechtvaardiging van hare daad op deze wijze na te laten. Het schijnt, dat zij de juist beginnende Servisch-Kroatische toenadering in de Monarchie zelf en de Kroatische beweging er mede in discrediet heeft willen brengen, wat haar met deze middelen al heel kwalijk gelukte. Inmiddels raakt de kritiek op deze dingen de annexatie zelf niet. Veler beschouwingswijze hierover is er alleen door vertroebeld geworden. Aehrenthal heeft den indruk zijner daad door de bijomstandigheden ten deele bedorven. Inmiddels bleef, van de zijde van de voorstanders der annexatie, ook deze zelf niet vrij van ernstige bedenkingen. In de Monarchie werd Aehrenthal vooral de ontruiming van het sandsjak verweten en het valt niet te ontkennen, dat Oostenrijk's positie op den Balkan hierdoor slechter werd. Het schijnt, dat Aehrenthal er op vertrouwd heeft, dat Turkije, waar nu immers een betere toekomst daagde, het sandsjak voor zich zou kunnen behouden. Hij vergiste zich echter, als zoovelen, in zijn geloof aan den opbloei van Turkije onder het jong-Turksche bewind. De tegenstelling tusschen de nieuwe regeering en de Christelijke Balkanzaken werd spoedig zelfs zeer verscherpt. De laatste brachten het toen in 1912, niettegenstaande de hen scheidende geschillen, tot de onderlinge verbintenissen tegen Turkije, die gemeenlijk als de Balkan-bond bekend zijn. In den oorlog, die hieruit volgde, ging het sandsjak in de handen van Servië en Montenegro over, die er elk een deel van kregen. Dit was voor Oostenrijk-Hongarije stellig een ongunstige verandering, die het ten slotte aan Aehrental's politiek te wijten had. Het heeft zich echter hiertegen niet verzet. Wel voorkwam het, dat Servië, toch reeds zoo vergroot, zich aan de Adriatische Zee nestelde; in vereeniging met Italië, dat dit ook liever niet zag, bewerkte het op de gezanten-conferentie te Londen de oprichting van het | |
[pagina 424]
| |
vorstendom Albanië, waarop wij niet verder behoeven in te gaan. Aehrental's Balkanpolitiek vertoont dezelfde licht- en schaduwzijden als die van Andrassy. Ook hij heeft een op zich zelf van Oostenrijksch-Hongaarsch standpunt volkomen verdedigbare zaak niet vrij weten te houden van bijkomstige invloeden. Maar bij hem werkten deze laatste in veel sterkere mate dan bij Andrassy. Men moge echter van zijn beleid zeggen, wat men wil, het heeft de traditionneele vredelievendheid der Oostenrijksch-Hongaarsche buitenlandsche politiek stellig niet verloochend: de ontruiming van het sandsjak was als een opzettelijke demonstratie hiervan geweest. Van deze politiek, in haar geheel beschouwd, geldt eer, dat men haar gebrek aan dan overvloed van actie zou mogen verwijten. Zij heeft het Zuid-Slavische broeinest zich laten ontwikkelen, zonder door een verstandige, vooruitziende politiek te trachten hier gezonde toestanden te scheppen. 1908 bewees, hoe het aan de Oostenrijksche Zuidgrens gesteld was. Gevaren van binnen en van buiten! Ook toen geen opruiming, maar voortkankering! Toen bracht 1914 de uitbarsting: de moord van Sarajewo - en het grootsche drama ving aan. Niet, omdat Oostenrijk Servië nu wilde veroveren, maar omdat de toestanden daar in het Zuiden onhoudbaar waren geworden. En ware die stinkende wond tijdig uitgebrand, zou dan de wereldworsteling vermeden hebben kunnen zijn? Wij zouden niet dúrven zeggen: neen! Niet elke vredespolitiek is deugdelijk. Het ware voor de wereld beter geweest, indien die van Oostenrijk-Hongarije ten opzichte van den Balkan zich niet zoo inert had betoond, als zij het, behalve bij noodzaak, heeft gedaan. Als resultaat van den wereldoorlog mag men zeker eischen, dat het Zuid-Slaven-probleem aan de Oostenrijksche Zuidgrens voorgoed worde opgelost. Velen meenen, dat hiertoe Servië moet verdwijnen. Wij oordeelen anders, omdat wij te veel respect voor het historisch gewordene, al moge dit hier weinig sympathiek zijn, hebben. Het ligt op den weg der staatslieden hier een uitweg te vinden. Hoe deze er | |
[pagina 425]
| |
zal uitzien? Wij weten alleen dit zeker, dat hiertoe ook veranderingen in Oostenrijk-Hongarije zelf noodig zullen zijn. Laten wij eindigen met een woord van Friedrich Meinecke, die over den oorlog zoo vele mooie dingen heeft gezegd: (Der Nationalitäten-Friede) wird in nicht geringem Grade von dem Takt und der Einsicht der Magyaren abhängen, die um ihrer eigenen Selbsterhaltung willen ihr nationalistisches Regime ermäszigen müssen, damit die Rumänen und Südslawen sich dauernd wohl fühlen im Kaiserstaate.’ |
|