| |
| |
| |
Over Atheensche armoede
Door K. Kuiper.
In eene der zalen van de Münchener glyptotheek staat eene meer dan levensgroote marmerstatue, eene copie van een bronzen beeld, dat in de vierde eeuw vóór Christus de markt te Athene versierde. Het is de Vredesgodin, Eirene, met het Plutoskind op den arm, eenvoudige allegorie van deze zoo dikwijls te vergeefs gepredikte gedachte: Vrede baart voorspoed. De goddelijke vrouw boeit ons door de reine, madonna-achtige schoonheid van haar gelaat, gelijk zij ons bekoort door de harmonieuze bevalligheid harer kleeding. Maar zooals de meeste kunstwerken van zeer hooge beteekenis, geeft ook deze schepping van den grooten Kephisodotos niet onmiddellijk op al onze vragen antwoord. De ernst van haren glimlach, grenzend aan melancholie, brengt ons de woorden van een fransch dichter op de lippen:
Dans le marbre sculpté dort la pensée antique
comme dort sous l'écorce une nymphe des bois.
Welke is de pensée antique, die spreekt uit Eirene's ernstigen blik? Niemand vermag dat te zeggen. Maar het is zeer begrijpelijk, indien hij die de periode kent in welke deze statue is gemaakt bij zich zelven denkt: Had niet
| |
| |
deze jonge knaap een stiefzuster, kwijnend en mager, de armoede?
Van hen die wij lief hebben willen wij alles weten. De tijd is voorbij die in de antieke wereld slechts een feestvertrek zag, opgezocht om de duisternis der tegenwoordige wereld te vergeten. Wij weten zeer goed, en begeeren niet voorbij te zien, dat ook Athene haar finstren Ernst und trauriges Entsagen heeft gekend.
Toch valt op dien achtergrond van het Atheensche leven slechts zelden het volle licht van het historisch onderzoek. En dit geldt met name van het vraagstuk der armoede. De geheele quaestie van het pauperisme in de antieke staten wordt zoo veel duidelijker en zoo veel meer alzijdig toegelicht door een blik op het Rorne der keizers, dat men onwillekeurig derwaarts altijd het oog richt, zoodra van armoede in de oude wereld sprake is.
Desniettegenstaande is het niet lichtzinnig op belangstelling te hopen voor eene beschouwing van de beteekenis der armoede in het klassieke Athene. Zelfs de historieschrijvers der oudheid zijn in hun schroom om aan het materieele te groote aandacht te wijden sober in hunne mededeelingen dienaangaande. En toch is tot een juist begrip van Athene ook als geestelijke macht een niet al te vage voorstelling noodig aangaande deze vragen: Hoe was het aangezicht der armoede in het klassieke Athene? Wat heeft Athene gedaan om den nood der armen te lenigen? En eindelijk: heeft Athene ooit in de armoede iets anders gezien dan òf een kwaad dat niet kan worden uitgeroeid òf eene kastijding der goden die moet worden aanvaard? Korter gezegd: ons onderzoek geldt de Atheensche armoede, hare bestrijding en hare waardeering.
Onze begeerte om zulk een onderzoek in te stellen wordt misschien in de eerste plaats opgewekt door zekere schaamte. Hoe poover is het, wanneer men ons vraagt naar Atheensche armenzorg, altijd weer te moeten aankomen met dat pleidooi van Lysias voor den invalide, die een franc in de maand staatspensioen genoot. Zou het dan werkelijk niet mogelijk zijn, ons eenige voorstelling te
| |
| |
maken van de wijze op welke in het klassieke Athene de armen leefden en van de middelen toegepast om hunnen nood te lenigen?
Wie de Grieken kent, gevoelt dat in deze formuleering der vraag wederom verschillende beperkingen liggen opgesloten. Allereerst deze: het Grieksche woord penia heeft volstrekt niet altijd dien killen klank dien voor ons het woord armoede heeft. Het getuigenis dat Demaratus aan Xerxes ten antwoord gaf: ‘Hellas heeft tot zoogzuster de armoede’ bevatte geen klacht, maar eene hulde aan die ontbering die de oude Hellenen met blijmoedigheid aanvaardden. Wij moeten voor oogen houden dat dit volk, zonder spoor of tram, zonder telefoon en straatverlichting, aan de materieele voordeelen der moderne beschaving geheel vreemd was. Hoe armelijk is in dat opzicht naar onze meening de middenstand die ons uit de redevoeringen van Isaeus of de onsterflijke karaktertypen van Theophrastus te gemoet komt! Men zie eens met welke trekken Theophrastus den zuinigaard teekent, hoe hij hem de jongens uit zijn tuin laat jagen, die olijven rapen, hoe hij hem zijn vrouw laat verbieden om een lampepit uit te leenen, zijnen buurman laat manen om één geborgden halven stuiver - en toch is deze man geen arme, op zijn beurt moet hij zijne stamgenooten onthalen, al telt hij dan ook de bekers die ieder gedronken heeft.
De zuinigaard van Theophrastus is blijkbaar een slecht gehumeurd man, en desnoods zou men kunnen zeggen: hij kan wel rijk zijn geweest. Maar het milieu waarin de schrijver hem laat leven, grenst aan armoe - en op die grens leeft een Athener vrij wat gemakkelijker dan wij, omdat hij zoo oneindig veel minder noodig heeft. Zijne kleeding? Van zijne schoenen, d.i. sandalen kunnen wij bijna zwijgen. Als Socrates op zekeren middag zich met schoenen aan in den kring van zijne vrienden vertoont, wekt zijn zondagsch uiterlijk nieuwsgierige verbazing. - En verder, geen man heeft immers behoefte om meer kleeren aan te trekken dan een chiton en een overkleed. Zuinig berekend kost hem dat toilet, mèt sandalen, ongeveer 15 drachmen in
| |
| |
het jaar. En dan zijn eten. Zoo dierbaar als den Napolitaan zijne pollenta en maccaroni, zoo dierbaar is den Athener zijne maza, d.i. zijn koek van grof gerstedeeg, met water, olie of wijn toebereid tot zijn dagelijksche pap. Ik mag niet schrijven: zijn dagelijksch brood; want gebakken broodjes van tarwen- of weitenmeel, dat is voor menig Athener een tastbaar bewijs van een feestdag. Laten wij nu nog wat toespijs er bij noemen, wat kleine groenten, wat vleesch - vaak van de openbare offermalen aangeboden - een sardine, een stukje tonijn.. verscheidenheid is er genoeg als men de Atheensche blijspelen gelooven wil, maar duur is die verscheidenheid niet: men heeft berekend dat in Socrates' tijd een zeer eenvoudig Athener met zijn vrouw en twee kinderen (de huishuur inbegrepen) voor vierhonderd drachmen in het jaar fatsoenlijk kon leven.
Fatsoenlijk. Een zeer Nederlandsch woord voor een niet zeer Atheensche gedachte. Fatsoen veronderstelt standsonderscheid en dat bestond in het oude Athene veel minder dan bij ons. Aan de Attische beschaving hebben ook de armen hun deel. Nominaal althans zijn de rechten van alle burgers gelijk. In de kleeding onderscheiden zich de rijken eigenlijk alleen door de fijnere stof, en menig arm lazzarone plooit met grootere bevalligheid zijn kaal overkleed om zijn magere leden dan de weldoorvoede rijkelui's-zoon dat vermag. Voeg daar nu nog bij dat de openbare badplaatsen voor iedereen openstaan, en trouw worden bezocht, dat de zuilengangen langs de markt eene gemeenschappelijke societeit zijn voor alle praatgrage Atheners; en men zal gevoelen dat het verschil betrekkelijk gering is tusschen den welvarenden koopman en zijn armen buurman op de markt - die morgen misschien zijn rechter in de jury zal zijn.
Deze gemakkelijkheid der levensvoorwaarden en daarbij de democratische ineenvloeiing der standen maakte naast de goede kansen die het oude handelsleven bood de grenzen van de armoede als chronischen ziektetoestand in het oude Athene betrekkelijk eng. Maar bovendien moet nog een belangrijk feit worden genoemd, waardoor althans in nor- | |
| |
male omstandigheden, het verval tot armoede minder frequent was dan men zou verwachten. Het gevoel van samenhoorigheid, dat in de familiën niet slechts maar in geheele geslachten als een religieus beginsel wordt bewaard en zoowel de politieke indeeling van het Atheensche volk als zijne wetgeving doordringt, kweekt een zeer sterk besef van familieverplichting. Menig arme die te Athene den steun van zijne familie genoot, zou in andere, niet slechts heidensche, beschavingstoestanden zeker onder de armenbedeeling vervallen.
Het spreekt verder van zelf - en hiermede zij een grenslijn getrokken aan de andere zijde van ons onderwerp - dat Athene ook zijne bedelaars heeft gehad. Men zou eene geschiedenis van de Grieksche bedelkunst kunnen schrijven, met Iros, den bedelaar uit de Odyssee, beginnende; en een belangrijk hoofdstuk zou aan de Attische luiaards die voor een grap een boterham of een maal eten koopen, moeten worden gewijd. - Maar zooals Plato zegt: ‘waar bedelaars zijn, zoek daar ook dieven en beurzensnijders.’ Ons terrein van onderzoek is niet dat van de criminaliteit, doch dat van het pauperisme. Met inachtneming van de grenzen hierboven gesteld zoeken wij te weten te komen in welken vorm zich in de opkomst en den bloeitijd van Athene de armoede vertoont. Aan dat onderzoek geven wij den vorm van een historische schets, niet van eene theoretische beschouwing. Ten opzichte van eene periode die zoo ver van ons af ligt, is de mededeeling van enkele feiten, de lectuur als het ware van enkele duidelijk sprekende geschiedbladen, voor ons doel aanbevelenswaardiger dan theoretische of parallelizeerende beschouwing.
De oud-klassieke gewoonte zou eischen ook hier met Homerus te beginnen. Maar in de epische ridderpoëzie klinkt de stem van het kleine volk slechts uit de verte. Hoe wonderlijk, - bijna pijnlijk - doet het ons aan, wanneer Homerus de gelijkheid der kansen van zijne strijdende slagorden vergelijkt bij de weegschaal in de hand eener dagloonster die met moeite voor hare kinderen
| |
| |
een karig dagloon te zamen spint. Eén oogenblik verschijnt zoo somtijds op het tooneel van zijne poëzie de armoe - doch slechts even - dan verdwijnt zij weer. En zoo zal ook wel de wereld die Homerus en na hem Hesiodus zag, geweest zijn; zeker in Boeotië en in Attica: eene bevolking die - voor een aanzienlijk deel bestaande uit kleine boeren - trouw aan de overlevering gewillig het gezag draagt van een geboorteadel welke eerst het oude koningschap kortwiekt en het daarna afschaft. De toestand van die minderen, die armen, was politiek zwak - natuurlijk, want geschreven wetten bestonden niet - maar sociaal niet ongunstig. In een gewest dat, toen nog niet zeer dicht bevolkt, door de opbrengst van graanakker, olijventuin en wijngaard ongeveer in de behoeften van zijne inwoners kon voorzien, zal niet licht zoo heel veel honger zijn geleden. Er was immers géén geld en weinig uitvoer. Lag het dan niet voor de hand dat, als de landheer verzadigd was, te eer het overschot den pachters ja den daglooners ten goede kwam omdat ook de geloofsovertuiging deze Attische heereboeren vermaande dat de smeekeling moest worden geacht hun broeder te zijn?
Maar de ontplooiing van den handelsgeest en de toeneming van import en exporthandel hebben in de zevende eeuw vóór Christus het geheele voorkomen van de Grieksche wereld veranderd. Eén woord zegt hier alles: ik bedoel het geld. Wie begrijpt niet onmiddellijk dat de handel met gemunt geld de geheele basis van het crediet wijzigt en evenzeer aan het batig saldo als aan het tekort van den Attischen boer eene geheel nieuwe beteekenis geeft?
Wij, die verre staan, zien in dien tijd voor de eerste maal den nevel van armoede en nooddruft neerslaan over het land van Attica. De kleine boer heeft geen deel aan de vermeerdering van voorspoed, die de woningen der rijken vult met de eerste teekenen van ontwakenden schoonheidszin. Zelfs indien niet angstvallig conservatisme hem terughoudt van handels-ondernemingen, zoo doet het toch zijne onmacht, immers dezelfde verruiming van horizon, die den bezitter verrijkt, moet hem wel verzwakken. Door
| |
| |
den klimmenden invoer van buitenlandsch graan daalt de opbrengst van zijn land in waarde; oorlogslasten, natuurlijk gevolg van de expansie, en tegenslag in den oogst brengen hem op een hellend vlak van ellende, geldnood dringt hem tot hypotheek, weldra sloopt het onverbidlijk schuldrecht zijn eigendom, maakt hem eerst tot pachter, strakt tot huurling op zijn vroegeren akker. Wat dan, indien zelfs voor de rentebetaling van de oude schuld nieuwe moet worden aangegaan? Dan verpandt de huurling zich zelven en zijn gezin of hij vlucht om in den vreemde zijn brood te bedelen.
In den nacht van deze ellende straalt als een lichtende ster de naam van Solon. Hoe men ook oordeele over de politieke gaven van Athene's grooten wetgever, over zijn edele vaderlandsliefde is maar één oordeel mogelijk. Deze denker die gelooft in den godlijken oorsprong van het Recht, deze dichter die gelooft in de kracht van het vermanend woord, deze staatsman die gelooft in den goddelijken wil welke hem riep tot zijnen arbeid, staat voor alle tijden op ééne rij met Homerus, met Plato en met Perikles.
Wat heeft Solon dan gedaan? Laat een kort fragment uit zijne gedichten, als een stuk uit zijn politiek testament, daarop het antwoord mogen geven. Hoort hoe hij spreekt over de groote daad van zijn leven:
Want mijn getuige voor den rechterstoel des Tijds
zal bovenal de groote Godenmoeder zijn,
de donkere Gaia, van wier schoot ik eenmaal zelf
de kluisters afwierp, allerwege vastgehecht,
de Aard, voorheen slavinne, thans door mij bevrijd.
'k Heb naar Athene, 't vaderland door God gesticht,
veel burgers weer teruggevoerd, die - wettig soms,
soms met verkrachting van de wet - als slaaf verkocht,
of vluchtend door den nooddrang hunner schuld
in ballingschap de eigen taal van Attica
welhaast verleerden. - Andren, die in onze stad,
verlaagd tot slavenleven in hun smaadlijk lot
van vreeze beefden voor huns meesters harden blik,
heb ik hersteld tot vrijheid. En 'k heb dat volbracht
| |
| |
door kracht der wet geweld met recht verzoenende.
Gelijk ik eens beloofd had heb 'k mijn werk voltooid,
door wetten, bindend voor den rijke evenzeer
als voor den arme: billijk recht voor elk gelijk.
Aan duidelijkheid laat deze verklaring niets te wenschen over: de afwenteling van lasten, de seisachtheia, waarop Solon zich beroemt, is geen partieele schuldenreductie, geen maatregel tot geleidelijke afbetaling, geen verlichting door wijziging van den geldkoers: Solon heeft eenvoudigweg een streep gehaald door alle hypothecaire schulden.
Deze radicale, wij zouden haast zeggen gewelddadige methode van armoebestrijding staat in de oude geschiedenis niet geheel op zich zelf. Zij verliest in onze oogen iets van haar revolutionnair karakter, wanneer wij bedenken dat ten eerste in het Athene van die dagen geene eigenlijke, regelmatig gehevene directe belasting bestond. Derhalve zou men den druk van Solon's bevrijdingsmaatregel kunnen vergelijken met eene heffing in eens van alle kapitaal dat in grondbezit was belegd. In de tweede plaats vergete men niet dat Solon tegelijkertijd door een wijziging van den muntstandaard aan de kapitalisten eene tijdelijke verruiming van geldmiddelen schonk.
Na Solon begint de morgenstond van Attica's grootheid, dan ontplooit zich de Atheensche democratie, en dan ontwaakt onder Pisistratus' heerschappij ook het zelfstandig bewustzijn van den Attischen geest. Vertoont zich nergens op dat kleurig tafreel de grauwe tint der armoede? Hebben Solons maatregelen blijvende genezing gebracht? En wàt heeft Solon eigenlijk verder tot wering der armoede gedaan? Het schijnt, dat hij bij de wet vaste grenzen aan het particuliere grondbezit heeft gesteld. Zou het hebben gebaat? Ook te Rome is herhaaldelijk zoo iets beproefd, en herhaaldelijk illusoir gebleken. Het schijnt dat hij den uitvoer van Attisch graan heeft verboden. Die maatregel hielp weinig van het tijdstip af dat de opbrengst der Attische velden slechts voor de helft in de behoeften voorzag. Door eene radicale herziening der klassenindeeling gaf hij ook
| |
| |
aan de minst vermogenden een zeker aandeel in het staatsbestuur. Een voortreffelijk middel tot verheffing van de kleine burgerij - maar wat baatte het hun die niets bezaten? - Van dezen zwijgt gewoonlijk de antieke historiografie; maar de vage geruchten van geroep om schulddelging en landverdeeling die uit deze zesde eeuw tot ons komen spreken een niet ouduidelijke taal, en zij vullen onze fragmentarische kennis aan, indien wij ze in verband brengen met enkele feiten. Laat ik er twee mogen noemen, een persoonlijk, en een meer algemeen.
Van Pisistratus, wiens persoon in de historiografie der latere Hellenen, al was hij dan ook een ‘tiran’, al den glans van humane regeeringswijsheid en levenwekkenden kunstzin bewaart, verhaalt de traditie dat hij - uit de staatskas of uit eigen middelen? - aan hulpbehoevende burgers kleine voorschotten placht te geven om hen in staat te stellen tot voortzetting van hun bedrijf. Zien wij niet hier de voorschotbank in wording? En is het niet bedroevend te moeten erkennen dat wij niet eens weten, in hoever bij de latere ontwikkeling van het commercieele leven in Athene, naast de vrij algemeene finantieele coöperatie van particuliere vennootschappen, die heilzame staatsinstelling tot het voorkomen van verarming in stand is gehouden?
Van duurzamer aard was zonder twijfel een ander feit. Omstreeks 570 slaagden na lange worsteling de Atheners er in zich meester te maken van het eiland Salamis, dat zich als eene barricade schuift voor hunne kust. De inrichting van eene Atheensche burgerkolonie op dit eiland had natuurlijk in de eerste plaats ten doel de duurzaamheid van dit pas verworven bezit te verzekeren maar daarnaast mag zij genoemd worden als merkwaardig voorbeeld van stelselmatige armoe-bestrijding.
De burgerkolonie, de zoogenaamde kleruchia, is een eigenaardige variëteit der oud-Helleensche kolonizeering en als zoodanig uitnemend passend bij den Griekschen volksaard. De oude Grieken hebben allen iets van Odysseus in zich: zij zijn zwervers van nature. De reislust nu
| |
| |
en de handelsgeest van al die kleine staten werpt in de achtste tot de zesde eeuw een bont net van volkplantingen over het geheele bekken der Middellandsche zee. Soms vermaant de Delphische godheid Sparta of Corinthe tot eene dergelijke uitzending, soms wekt eigen aandrift de burgerij op tot zulk een godgevallig werk. Immers den goden welgevallig moet het wel zijn als de zonen eener stad het vuur der altaren voortplanten in eene andere streek en zoo het vereerings-gebied der stamgoden uitbreiden. En voor de politieke ontwikkeling van het statencomplex der oud-grieksche wereld kreeg deze uitgebreide volksplanting eene zeer groote beteekenis door de intieme betrekking van piëteit die de kolonie aan de moederstad bleef verbinden. Inniger echter nog was deze betrekking bij de kleruchie. Want de kleruchen blijven burgers van Athene. De staat is eigenaar van het soms veroverde, soms gekochte land, dat aan de burgers die bij loting mededingen, akkersgewijze in bezit wordt gegeven. Zij moeten dat land bebouwen, doch blijven dienstplichtige burgers. En ook stemgerechtigd. Natuurlijk heeft dat laatste voor eenen kleruchos die b.v. op Lesbos woont slechts geringe beteekenis. Maar een Salaminiër laat zich voor twee obolen overzetten naar de Attische kust, en niemand zal eenen man als Aristophanes voor minder dan een vol-Athener hebben aangezien omdat zijn vader kleruchos op Aegina was.
Wat deze vreedzame expansie heeft beteekend in den strijd tegen het pauperisme, zegt ons duidelijker dan eene lange beschouwing een enkel cijfer. Volgens het geloofwaardig getuigenis van Plutarchus zijn door Pericles, den grooten monarch der Atheensche democratie, niet minder dan 2750 burgers als kleruchen uitgezonden: d.i. als wij de burgerij stellen op een 40.000 (de uitwonenden niet meegerekend) niet veel minder dan zeven procent.
Hooren wij echter de woorden met welke Plutarchus, ouder getuigenis herhalend, dit cijfer toelicht, dan gevoelen wij dat andere tijden dan die van Pisistratus voor Athene waren aangebroken. Plutarchus wijst daar op de door Pericles gevoelde noodzakelijkheid om de stad te
| |
| |
outlasten van eene menschenmassa die in hare werkeloosheid al te zeer den tijd had om zich met alles overmatig te bemoeien. Hij doelt met deze woorden op een element der bevolking dat in de kleine stad van Pisistratus nog nauwlijks bekend was geweest: het marktproletariaat.
Deze schare, die eigenlijk onze moderne maatschappij, althans in denzelfden vorm, niet kent, verdient onze - zoo mogelijk onpartijdige - aandacht. Onze bewondering noemt den tijd van Perikles Athene's gouden eeuw, en zij doet dat terecht. De middaghoogte harer poëzie vertolken ons de namen van Aeschylus en Sophocles, van hare wetenschap getuigt Thucydides, van hare kunst Phidias, hare wijsheid bloeit op in de jeugd van Plato, en een enkele blik op de kaart van het Griekenland der vijfde eeuw is voldoende om de ongelooflijke ontplooiing harer oeconomische beteekenis te doen kennen. Die glans nu, die ons boeit uit de verte, moest wel met onoverwinlijke aantrekkingskracht den tijdgenoot bekoren. Het openbare leven hield de burgerschare vast met zeldzaam krachtigen greep, en zulks te meer naarmate allen, ook de armsten - mits zij het burgerrecht bezaten - een zeker deel hadden aan het bestuur van den staat. Zoo nam het aantal toe van hen die niet meer in staat waren geheel in hun eigen onderhoud te voorzien, terwijl zij aan de bekoringen van het mederegeeren den tijd schonken, vereischt voor vruchtbaren handenarbeid.
Voor dien ziektetoestand heeft het democratisch Athene leniging gezocht in een uitgebreid stelsel van bezoldigingen. Strikte beperking tot het onderwerp dat ons bezig houdt zou eigenlijk eischen dat over deze staatsbezoldiging alleen werd gesproken voor zoover zij inderdaad een element van armenzorg uitmaakt, maar de heftigheid waarmee vaak eenerzijds deze geheele instelling is aangevallen, andrerzijds verdedigd, en de moeite die het ons kost ook in deze zaak onze voorstelling van het Atheensche volk vrij te houden van al te hedendaagsche opvattingen, dringen hier tot grooter uitvoerigheid.
Bezoldiging van staatsambten namelijk, was in den
| |
| |
ouderen tijd van de Atheensche democratie zoozeer onbekend, dat zelfs de ruiterdienst en de dienst als zwaargewapend soldaat als burgerplicht zonder andere vergoeding dan kostgeld werden vervuld. De vijfde eeuw bracht daarin verandering. En toen nu de staatsbetrekkingen - met uitzondering van de hoogste eerambten - werden gesalarieerd, sprak het van zelf dat de krijgsdienst, die zich bij de expansie der stad steeds meer uitbreidde, niet langer zonder betaling kon blijven. Het duidelijkst sprak die noodzakelijkheid ten opzichte van de vloot, zoowel omdat de lagere volksklasse uitsluitend op de schepen diende als omdat het tekort aan burgermatrozen door gehuurde vreemdelingen werd aangevuld. De finantieele beteekenis van deze soldij was voor de minvermogende Atheners niet zoo uiterst gering. Daar zij naast hun paar obolen kostgeld licht drie à vier obolen soldij ontvingen, was het mogelijk een kleinigheid over te houden en behoedde dus de scheepsdienst een vrij groot aantal burgers voor pauperisme. Maar er valt ook een ander niet minder belangrijke gevolg van dezen bezoldigden krijgsdienst te constateeren: Athene's armen werden daardoor onttrokken aan dat eigenaardige isolement dat naast den eigenlijken broodnood een der meest heillooze gevolgen van de armoede is. De zeedienst opende hun oogen voor de wereld van kleine staten rondom Athene en gaf hun althans eenige frischheid van oordeel in de zaken over welke de Atheensche volksvergadering mocht meepraten.
En die zaken zijn vele, dat is in laatste instantie ook de schatkist. Bedenken wij vooral, vóór wij over de uitbreiding van het bezoldigings-systeem die thans aan de orde komt gestreng oordeelen, dat Athene rijk was geworden. Sinds onder Athene's praesidium de zeestaten-confederatie bestond, was er een bondskas, eerst op Delos, straks te Athene, een kas met een jaarlijksch inkomen van zelden minder dan een en een kwart millioen, die, bestuurd door Atheensche schatmeesters, feitelijk het eigendom was van den Atheenschen staat, daar deze daarvoor de militaire verplichtingen der betalende bondstaten overnam. Welnu,
| |
| |
indien Pericles uit de batige saldo's dier kas niet slechts voor de heerlijke versiering van de acropolis belangrijke sommen door de volksvergadering deed voteeren, maar ook vacatie-gelden voor de volksrechtbank en de volksvergadering, deed hij niet anders dan wat de consequentie der democratische staatsregeling eischte, en hij achtte dat een voorrecht van Athene. Hij durft - zoo getuigt hij in een beroemde rede tot het volk - ‘groote dingen van zijne burgers verwachten omdat zij niet door handenarbeid voor hun brood behoeven te zorgen’.
Voor de bestrijders der Attische democratie ligt in deze opvatting de stof tor een fel vonnis. Onze weg leidt ons niet tot een voor- of tegenpleiten. Alleen past bij de bespreking der staatsbezoldigingen als middel tot wering van armoe wel hierop te worden gewezen, dat de handenarbeid, dien onze moderne beschouwing in eere houdt, bij de Atheners van Pericles' tijd niet hoog werd gerekend. Aan vele Atheners heeft Pericles werk verschaft toen hij de Acropolis versierde met het Parthenon en de Propylaeën, maar die werkverschaffing maakte de staatsbezoldiging niet overbodig.
Pericles zelf stelde deze bezoldigingen of vacatiegelden niet in als een middel van onderstand voor behoeftigen, al rangschikt later Aristoteles ze wel onder de middelen tot onderhoud van het volk. Maar dat zij inderdaad als zoodanig wel onze aandacht verdienen wordt duidelijk wanneer wij enkele cijfers noemen. De bezoldiging der leden van den Raad - eene belangrijke regeeringsfunctie te Athene - noemen wij slechts in het voorbijgaan. Elk Atheensch burger kan zich maar tweemaal in zijn leven voor de loting tot het lidmaatschap der Vijhonderd opgeven: een middel tot levensonderhoud kan dus die uitkeering van vijf obolen daags gedurende telkens een jaar niet heeten; bovendien hebben de hulpbehoevenden zeker heel zelden zitting in den Raad gezocht.
Maar de volksrechtbank, de heliaia - dat was een andere zaak. Er zijn voor de tien secties dezer volksjury, die oppermachtig rechtspreekt over burgers en bondge- | |
| |
nooten, en wier wijsheid beslist in zaken van erfrecht, administratief recht, diefstal, wetsverkrachting, geweld, ja wat niet al, er zijn voor deze lievelingstaak der pleitlustige Atheners jaarlijks zesduizend menschen noodig en men mag veilig aannemen dat derhalve, daar zeer velen of niet kunnen of niet willen, degenen die het ernstig wenschen, van jaar tot jaar jurylid kunnen zijn. Voor verreweg het grootste gedeelte bestond dan ook zeker de volksrechtbank uit de zoodanigen die in het daggeld van twee en weldra van drie obolen een zeer aantrekkelijk middel vonden om aan de armoede te ontkomen. De gevaren aan zulk een instelling voor de handhaving van het recht verbonden behoeven voor den Nederlandschen lezer niet in den breede te worden ontwikkeld. Dit is zeker dat voor menig Atheensch rechter de instelling van een feestdag de afstelling van zijn maaltijd kon beteekenen.
Naast de jury kwam weldra de volksvergadering aan de beurt. Toen eenmaal het beginsel van de rechtmatigheid der vacatiegelden was aanvaard, sprak dat vanzelf. Wie dus zorg droeg op tijd aanwezig te zijn om zijn bon voor het presentiegeld in ontvangst te nemen en de vergadering der souvereine burgerij krachtens zijn burgerschap trouw bijwoonde, kon uit dien hoofde allicht op een vaste vermeerdering van zijn inkomen met twee of drie drachmen in de maand rekenen.
Het spreekt van zelf dat deze beide instellingen van den aanvang af heftig zijn bestreden. Op andere wijze - zoo meenden velen - moest in de finantieele behoeften der massa worden voorzien. Reeds in die dagen kwam - niet het laatst in den kring van Socrates - de meening tot uiting, dat handenarbeid èn eervoller èn heilzamer was dan leegzitten op de markt. Aan de bevoegdheid tot beoordeelen der politieke vraagstukken bij deze volksmenigte twijfelden niet weinigen - natuurlijk vooral zij die, ontstemd door de besluiten der ecclesia zich geheel daaraan onttrokken; en zelfs is het na het befaamde échec van Athene's veroveringspolitiek, in den zeetocht tegen Syracuse, zoo ver gekomen, dat bij een tijdelijk en gewelddadig herstel
| |
| |
der ‘gematigde democratie’, in 411, de presentiegelden geheel zijn afgeschaft. Maar niet alleen is die maatregel reeds in het volgend jaar geheel weer opgeheven; zelfs bleek toen - ook ten gevolge van den noodlottigen loop dien de oorlog nam - de nood onder het volk zoozeer gestegen, dat besloten werd tot eene geregelde ondersteuning van de noodlijdenden met twee obolen per dag. Van eene eigenlijke Staatsbedeeling op groote schaal is dit te Athene het eerste voorbeeld, te sprekender omdat zich laat bewijzen, dat in dat zelfde ambtsjaar zeker omstreeks vierduizend burgers zich voor deze ondersteuning hebben opgegeven. Een bedenkelijk hoog bedrag - ook als men aanneemt dat het niet allen bona fide behoeftigen zijn geweest, en dat niet tot het eind van den oorlog toe dat aantal zóó groot is gebleven.
Deze uitkeering (de zoogenoemde diobelie) was een noodmaatregel, onvermijdelijk ten gevolge van de nijpende toestanden die zich vertoonden in de stad, door het taktisch overleg van den vijand afgesneden van hare verkeerswegen en benauwd door de samenpakking harer landbevolking binnen de stadsmuren. Maar aan eene andere uitkeering, veel geringer dan deze, doch geregelder, had in den tijd der groote inkomsten uit de bondstaten reeds vroeger Perikles het volk van Athene gewend: dat zijn de theorika.
In den tijd toen, om oorzaken die hier terzijde moeten worden gelaten, besloten werd voor de dramatische vertooningen in het theater een kleinen toegangsprijs te heffen achtte men het van zelf sprekend dat, uit de ruime staatskas, aan de kleine burgers die kosten werden vergoed. De dionysische feesten zijn een godsdienstige plechtigheid - daaraan moest het geheele volk kunnen deelnemen. En inderdaad: ware dat niet geschied, hoe zou de heerlijkheid van Sophocles' drama's hebben kunnen komen tot de ziel van die merkwaardig kunstzinnige schare? Dit is immers eene van de weinige waarheden die niet door de herhaling onwaar worden, dat het drama Athene's volk heeft opgevoed! - Maar bij die eenvoudige vergoeding van den toegangsprijs is het niet gebleven. Ras had de
| |
| |
uitkeering van een drachme voor de Dionysusdagen in contanten plaats, zonder verplichting tot theaterbezoek. Voor offermalen - heette het toen - werden de theorika uitgekeerd, en alras kwamen naast de Dionysiën ook andere feesten voor de uitkeering in aanmerking. - Wij, bezorgde en belasting betalende burgers der twintigste eeuw, kunnen de vraag niet onderdrukken: ‘waar kwam dat geld vandaan?’ Ach - ook toen, na den Peloponnesischen oorlog, de Atheners het opwekkende schouwspel moesten missen van al die afgezanten der bondsstaten die hun bijdragen in goud kwamen storten, wist de volksvergadering de financiers nog wel te vinden die een batig saldo op het budget becijferden. Toen kwam er een eigen kas voor de theorika, met een eigen schatmeester; en in zijn kas vloeiden al de saldo's - weldra ook die welke voor de verdediging bestemd waren.
Zonder eenigen twijfel is die loop van zaken noodlottig geweest voor Athene. De theorika uitbetaald uit een steeds lediger staatskas, de theorika in stand gehouden door een telkens meer over de middenklasse heen kruipend stelsel van belasting en in hoofdzaak - naast de vacatiegelden - strekkend tot het kweeken van een niets doend marktpubliek! - Zeker, dat alles kan niemand voorbij zien. Maar men vergeet te dikwijls, dat deze theorika gaandeweg niets dan in naam meer met Dionysische feestvreugde te doen hadden. Deze kas was geworden tot eene onmisbare volksschatkist en dat daaruit het souvereine volk het eerst in zijne eigene behoefte voorzag, was noodlottig, maar niet geheel onnatuurlijk. Verwonderlijker dan het ontstaan dezer theorika is hunne afschaffing. Tien jaar lang heeft Demosthenes deze vesting bestreden. Een wonderbare aandoening bevangt ons wanneer wij hem in dien strijd volgen. Terwijl wij ons koesteren in het licht van Plato's Akademie, zijn wij zoo gemakkelijk geneigd ons die gansche Attische burgerij voor te stellen als eene Raffaelitische ‘School van Athene’, honderdwerf vergroot. Maar nu betreden wij de vergaderplaats, waar de burgers - voor hun triobolon vacatiegeld - luisteren naar de
| |
| |
woorden van Demosthenes. Hij wijst met den vinger naar het Noorden waar de vijand van Griekenlands onafhankelijkheid, Philippus van Macedonië, nadert, en dan spreekt hij: ‘En Gij - wat doet Gij? Geleidelijk gewend geraakt om aan huursoldaten de taak der gewapende burgerij over te laten, stelt Gij U tevreden met een bestaan dat noch leven noch sterven is, terend op staatsbezoldigingen en theorika, en slechts oplevend als er een feestdag in 't zicht is’.
Is het niet een merkwaardig feit, dat een volk, dat zulk een verwijt moest aanhooren, toch in het eind in den strijd voor de vrijheid die theorika vrijwillig heeft prijsgegeven?
Intusschen, de stervensdag der Grieksche vrijheid ligt buiten ons bestek. Onze aandacht wordt gevraagd voor de eeuw die aan dien dag vooraf gaat. En dan treft ons wel dat zooeven aangehaalde woord van Demosthenes: een bestaan, dat noch leven noch sterven mag heeten. Neem vrij de oratorische overdrijving uit die woorden weg - zij blijven een bittere beschrijving behelzen van den toestand der arme populatie. En wie daardoor opmerkzaam geworden oplettender toeziet op hetgeen de litteratuur dier vierde eeuw getuigt, moet dikwijls nieuwe schaduwtinten aanbrengen op het tafreel dat hij van Athene's heerlijkheid bewaart. Het valt niet te ontkennen, dat in de dagen van onderlinge worsteling om de hegemonie in Hellas, welke aan de Macedonische overheersching voorafging, de weerkracht van Athene is afgenomen, de bloei van het kleine kapitalisme is geknakt, de karakterwaarde van het regeerende volk is gedaald. En bovendien dat de oeconomische toestand ongunstiger werd.
Dit alles kan eigenlijk hier slechts aangestipt worden. Slechts uitvoerige bespreking der buiten- en binnenlandsche politiek van dit Athene, dat het denkbeeld van terugkeer tot een vreedzaam provincialisme van twee eeuwen vroeger niet kon noch wilde aanvaarden, maakt op dit punt onpartijdige uiteenzetting mogelijk.
Hoe de toestanden veranderd waren blijkt het duide- | |
| |
lijkst uit kleine concrete voorbeelden. Ik denk hier aan een wel wat breedsprakig vertelde anecdote uit dat boekje van Xenophon dat de schrijver goed heeft gevonden Gedenkwaardigheden van Socrates te noemen. Een zekere Aristarchus verkeert door den oorlog in bitteren nood; veertien monden - van zusters en nichtjes die tot hem zijn toevlucht genomen hebben - heeft hij te vullen en hij weet niet hoe. Zijn buurman, de molenaar, en zijn overbuurman, de bakker, die met gehuurd werkvolk of met slaven werken, leven in overvloed, maar hij heeft alleen burgeressen in zijn huis die een vrije opvoeding hebben ontvangen. Hoe kan hij die laten werken! Een vrij uitvoerige preek heeft Socrates noodig om dezen aanhanger van de oude Atheensche leer der burgereer duidelijk te maken dat reeds de oude Hesiodus terecht had gezongen: ‘Arbeid is nimmer een schande!’ Maar meer dan Socrates' vermaning treft het idyllisch tafreel ons, dat Aristarchus straks geeft van het opvolgen dier raadgeving: een huis vol spinnende, wevende, zingende vrouwen, ontbijt en middageten op tafel, en in plaats van mokkende jalouzie onderlinge liefde en achting voor hun gastvrij familiehoofd en werkgever.
Deze optimistische schets is natuurlijk tevens eene vermaning. Xenophon heeft er meer dan eens op gewezen, dat werklust en eenvoud de Atheners kon redden. Maar de groote moeilijkheid was juist daarin gelegen, dat de geheele toestand in Athene zelf veranderd was. Uiterlijk accentueerde zich dat in de duidelijker aan den dag tredende weelde. De woningen van Themistocles en Aristides leken hutjes naast de palazzi der Atheensche bankiers.
Niet met eenig vijandig opzet worden hier de bankiers genoemd, doch slechts, omdat hun bedrijf een der meest teekenende symptomen is van den veranderenden tijd. Meer dan eenige tak van handel of nijverheid, meer zelfs dan de uitvoer van Attische kunstnijverheid was te Athene de geldhandel toegenomen. De kleine kapitalist begint de zoetheden der stil gekweekte rente te smaken: is hij een voorzichtig man, dan stelt hij zich tevreden met het enkele procent (in de maand!) dat zijn bankier hem
| |
| |
aanbiedt; waagt hij gaarne een kansje - welnu, hypotheken op schepen en lading vergoeden in hooge rente wat hij moet derven aan zekerheid. Zoo wordt Athene vooreerst rijker, maar in de tweede plaats vlugger in het uitgeven. De weelde stijgt en het geld wordt duurder. Maar daarmee moest wel aan de andere zijde de verarming toenemen. Zoo getuigt dan ook Isocrates: ‘Er is een tijd geweest dat geen enkel burger gebrek behoefde te lijden en nooit - tot schande onzer stad - iemand op straat de hand uitstrekte om een aalmoes. Thans is het aantal der behoeftigen grooter dan dat der bezitters’.
Uit historisch oogpunt zijn deze woorden voornamelijk belangrijk om hetgeen Isocrates er op doet volgen. ‘Moet men niet’ - zoo vraagt hij met bitterheid - ‘aan zulke menschen vergeven, dat zij zonder zich om het staatsbelang te bekommeren hierop uitsluitend hunne aandacht vestigen, hoe zij zelf aan hun dagelijksch voedsel zullen komen?’
Die vraag treft de Atheensche democratie in het hart. En aangezien die kleine democratie van het Athene der vierde eeuw als eerste consequent volgehouden poging tot zuivere volksregeering nog steeds de volle aandacht bezit van de hedendaagsche historiografen, wordt met hartstochtelijken ijver de vraag overwogen in hoever Isocrates, overtuigd aristocraat, recht had tot deze uitspraak: ‘de vraag naar het landsbelang is eene alimentatie-vraag geworden.’
Die ernstige aanklacht te overwegen ligt niet op den weg van ons onderzoek. Maar stellig en zeker klinkt ons wèl uit Isocrates' woorden de verklaring tegen dat in het Athene van zijn tijd voortdurend de vraag aan de orde is: hoe zullen wij onze armen van brood voorzien?
De taak hier aan Athene gesteld gold niet een ventre de Paris, zelfs geen melkverzwelgend Amsterdam. Eigenlijk is Athene toch maar een kleine stad. Honderdduizend slaven en honderdveertigduizend vrijen (d.i. burgers, opwoners, vrouwen, en kinderen) zal wel het meeste zijn. Welnu, niet voor de helft kan Attica - al werd haar graan als meelrijk geprezen - voorzien in de behoeften van
| |
| |
die 240.000. Voor den invoer van een normaal jaar noemt Demosthenes ons ergens het cijfer van 400.000 hectoliter. Wie uitrekent hoeveel spoorwagens deze hoeveelheid vult en de cijfers onzer graantransporten in het hoofd heeft, vindt dat weinig. De Atheners, vooral de armen die voornamelijk van meelkost leefden, vonden het veel. Want zij wisten dat ieder schip op zich zelf nieuwe kansen van ondergang had. Ook waren de tijden voorbij dat Athene als hoofd van de confederatie der Zeestaten heerscheres was aan de Dardanellen. Hare ambtenaren, de administrateurs aan den Hellespont en de Graanmeesters en Oppermarktmeesters tehuis, sloegen thans een anderen toon aan tegenover de koningen der Bosporus-rijken en de groote importeurs. Eeredecreten, beloften van burgerschap, commercieele gemakken, vrijdom van invoerrechten voor allerlei zaken: kortom een geheele reeks van vernuftig uitgedachte lokmiddelen moest in plaats van de fiere lastgevingen eener vroegere periode dienen om het steeds dreigende gevaar van stremming in den korentoevoer te verhinderen; en waarlijk, de commissarissen voor den graan-invoer sliepen niet op rozen! Soms gaat het looze Byzantium plotseling spelen in de kaart van Athene's vijanden; het staakt de eigen korenleveranties, en meester als het is van den Bosporus dwingt het ook de schepen die uit de Zwarte Zee met koren voor Athene komen in de Byzantijnsche haven hun cargo te lossen. En een andermaal ligt bij een van de eilanden die Attica als een blokkadekrans omgeven, een Spartaansch eskader het Atheensche graankonvooi af te wachten.
Gemakkelijk leven, dat doen alleen de Goden op den Olympus. Athene moet voortdurend wakker zijn. Iedere maand krijgt de volksvergadering haar korenrapport te hooren: Hoeveel graan is er nog in de staats-schuren? Hoeveel heeft men dit jaar nog noodig? Waar zal het vandaan komen? - En ook de controleurs hebben toe te zien. Koren uit te voeren zal geen Athener licht beproeven, maar hij mag ook geen andere waar op zijn schip naar elders brengen tenzij hij zich verbindt tot eene thuisvracht.
| |
| |
Wee den Athener die, door de hooge rente verlokt, waagt geld op zulk een vracht voor te schieten, of die zich heeft laten verleiden om graan te expedieeren naar een andere haven dan den Piraeus. En eindelijk, de vele niet-Attische graanschepen die om allerlei redenen den Piraeus als transitohaven blijven gebruiken zijn verplicht twee derden van hun vracht ter beschikking van den Atheenschen staat te stellen.
Welke de rechten en verplichtingen zijn geweest van hen die voor eigen rekening tarwe of gerst aanvoerden, laat zich niet met zekerheid zeggen. Vooral in bewogen tijden zal hun aantal wel gering zijn geweest. Algemeen gesproken is de oppercontrôle in de handen van den staat. De graancommissarissen voor den Piraeus zien toe dat het veilig aangekomen graan wordt overgebracht naar de staatspakhuizen, en nadat de noodige reserve is teruggehouden aan de Atheensche korenkoopers wordt verkocht. In normale tijden gaat dit vrij gemoedelijk. Er is voor geen graankooper veel verleiding om door groote inslagen zijn risico te vermeerderen zoolang de aanvoer geregeld plaats heeft. Maar bij de minste aanleiding zijn de korenspeculanten wakker. Al is er noch telegrafisch, noch telefonisch verkeer, zij weten telkens een paar dagen vóór de ambtenaren, dat er een zending uit Lesbos is tegengehouden of bij Andros een konvooi kan worden buitgemaakt, zij hebben zich arm gehouden toen de staat vrijwillige bijdragen voor den oorlog vroeg en hebben nu geld beschikbaar om maar steeds in te koopen, wat zij dan bij mondjesmaat weer verkoopen. ‘De stad’ zoo klaagt Lysias ergens ‘wordt in vredestijd door deze menschen in staat van beleg gebracht.’ Geen wonder dus dat de regeering er op uit is tegen zulke lieden te waken. Zij bepaalt de maxima die aan opkoopers mogen worden geleverd. Misschien heeft dat iets gebaat naast de strenge straffen die op graanwoeker waren gesteld.
Bij deze contrôle laat de staat het natuurlijk niet. Allerlei gevaren bedreigen het kostbare volksvoedsel nog voordat het als maza in den kneedtrog van de arme huismoeder ligt. In de levendige drukte van de Atheensche
| |
| |
markt, een kermis van tentjes en borden, een kleurige oostersche bazar vol geschreeuw en geding, gaan de marktmeesters, de ijkers, de graancontroleurs gestadig rond. Is de koopwaar wel zuiver, en onvervalscht? Kunnen de gewichten en maten de keur wel doorstaan? Wordt de korenprijs wel op de normale lijn gehouden? En hoe staat het met de molenaars? Eene kleine bijmenging kan hun meelvoorraad op ongezonde wijze vermeerderen; ook kunnen zij hun maalkosten allicht te hoog berekenen. De bakkers tenslotte hebben een gevaarlijke voorkeur voor klein model en licht gewicht. Een geheele staf van ambtenaren moet hier voortdurend waakzaam bezig zijn, en in de gestrengheid van hun optreden ligt een duidelijk bewijs van de noodzaak om steeds bedachtzaam te zijn voor het dreigende gevaar van schaarschte en honger.
Al zijn die gevaren in den fel bewogen tijd na Alexander zoowel door buitenlandsche oorlogen als door woelingen in de stad grooter dan in de vierde eeuw, ontbreken doen zij niet. En al zijn de dagelijksche behoeften van den armen Athener gering, tenslotte is het weerstandsvermogen tegen den honger wel overal van gelijken duur. Het is waar, deze Attische nooddruftigen hebben buitenkansjes die wij niet meer kennen: verbeurdverklaringen van politiek-verdachten kunnen onverwacht de kas der theorika stijven, een landbouwer die bij late maan naar zijn werk gaat heeft kans om een vergrijp te bespieden en aangifte-geld te verdienen, maar zoo voordeelige vonnissen als dat van den mijnpachter Diphilus zijn zeldzaam. Diphilus had zich rijk gestolen door de stutpalen uit de door hem gepachte zilvermijnen weg te nemen en te verkoopen. De man werd ter dood veroordeeld, en zijn geheele vermogen werd onmiddellijk onder het volk verdeeld - vijftig drachmen per hoofd!
In dat jaar zijn zeker geen bijzondere maatregelen noodig geweest; maar overigens spreken tal van inscripties, Atheensche en andere, van de vindingrijkheid der Graanmeesters. In die telkens herhaalde periodes van schaarschte zien wij duidelijk velerlei onderscheid tusschen den an- | |
| |
tieken staat en den onzen. Het zijn telkens gevallen waar volgens de moderne staatsbegrippen ingrijpen der regeering en positieve, zooveel mogelijk gelijkmatige dwang van de belastingschuldigen de eenige weg is. In den Atheenschen staat gaat men tot zulke direkte heffingen anders dan voor oorlogsbehoeften niet gemakkelijk over. Ze zijn daar ook minder noodig. De vrijwillige bijdrage is bij de vaderlandslievende, maar ook niet weinig ostentatieve tijdgenooten van Demosthenes een zeer werkzaam middel. En waar de kleine bijdragen te kort schieten, daar helpen de Weldoeners, de Euergeten, niet minder bekend in oud-Athene dan heden in het moderne. Vraag niet àl te zeer naar de herkomst hunner giften of naar de louterheid hunner bedoelingen: nu eens is het een staatsman in spe die door eene rijke storting de regeering in staat stelt den marktprijs van de regeeringsgerst laag te houden, dan weer een Athener in den vreemde die een smadelijk banvonnis hoopt gecasseerd te zien, wanneer hij een paar schepen met tarwe zendt naar de moederstad die hem heeft uitgestooten; maar er zijn ook heel wat burgers die zonder bewijsbare bijmotieven de stad in haren nood te hulp komen en straks hun naam gegrift mogen zien op de eeredecreten.
Dit is eene eer ook door koningen begeerd. De oudgrieksche inscripties bewaren ons verscheidene volksbesluiten waarin de Atheensche democratie aan koningen dank betuigt voor hun vorstelijke giften in geld of in graan. Die dankbetuigingen zijn waarlijk geen nederig gestamel van halfverzadigde bedeelden, maar voornaam gestileerde tevredenheidsuitingen eener stad die wist hoe hoog zij ook nog in dezen tijd door vorsten en vreemden werd geëerd.
Wanneer dan ook de nijpende nood eener zeer ernstige schaarschte gelduitkeering of uitdeeling van broodbons noodzakelijk maakt, dan staan de Atheners hun beurt af te wachten bij het Odeum of in den Piraeus zonder veel van hunne waardigheid prijs te geven. Zij mogen, als een hedendaagsch bedeelde, zich het recht voorbehouden om over de kleinheid der portie, na ontvangst, te pruttelen, vernederd door de ‘bedeeling’ voelen zij zich nauwelijks.
| |
| |
Ook dan als er geen schaarschte was, zond immers wel eens een koning een groote graangift uit dankbaarheid voor ontvangen steun, of een dichter bood in zijne vreugde over een theaterprijs aan heel het volk van Athene, den man een kan, wijn van Chios aan.
In den tijd van welken wij thans spreken heeft deze wijze van uitdeeling noch in de praktijk noch in de theoretische staatsbeschouwing althans te Athene tot eigenlijk communisme geleid. Panem et circenses is een Romeinsche, niet een oud Atheensche kreet. Maar wie in de geschiedenis der Grieksche staten na Alexander rondziet, of de politiekwijsgeerige geschriften van dien tijd doorbladert, zal op allerlei plaatsen de gedachte van staatssocialisme en goederengemeenschap zien ontwaken. Ons onderwerp vestigt onze aandacht op een ander punt, de beteekenis van de armoede voor het geestelijk leven van Athene. Dit brengt ons tot de beantwoording onzer derde vraag: Hoe heeft Athene de armoede gewaardeerd?
De bedoeling waarmee die vraag wordt gesteld is niet eene bloemlezing bijeen te brengen of uit de oudheid zelve te herhalen van armoeverguizing, armoebeklaging en armoewaardeering. Maar op het tafreel dat ik hierboven trachtte te teekenen, en dat zeer zeker voor de praktijk der armverzorging in onze dagen nauwelijks iets meer dan historisch belang heeft, vragen nog andere figuren onze aandacht dan òf de armenverzorgers òf de armoelijders. Een krachtige geestelijke strooming gaat van het eind der vijfde eeuw door het geheele volk van Athene, die de burgers dringt tot nadenken, tot bezinning. De periode welke denkers als de sophisten en dichters als Euripides voortbracht, maar die tevens weldra de stad zou wakker schudden uit den korten droom der imperialistische heerlijkheid, legde aan de Atheners allerlei nieuwe vragen voor, en dwong hen tot herziening der oude.
Het spreekt vanzelf dat de aanschouwing van het gehavende gebouw der door den oorlog zoo deerlijk geteisterde Atheensche staatsregeling allerwegen bij de wijsgeerige
| |
| |
denkers de behoefte deed geboren worden om het beeld uit te werken van een staat in welken zich het pasgeleden leed niet zou kunnen herhalen. In zekeren zin zou men hiertoe Plato's groote werk over den Staat kunnen rekenen. Toch staat in werkelijkheid Plato's Respublica niet in verband met de praktijk der Atheensche armoede. Het communisme door den genialen ziener van den idealen staat geschilderd is in geenen deele een poging tot leniging van Atheenschen nood. Zijn gemeenschap van goederen en zijne opheffing van den persoonlijke neigendom gelden slechts die Wachters in den idealen staat die hij door het wegnemen van alle materieele zorgen wil vrijwaren voor alles wat hen zou kunnen storen in hunne krijgerstaak. Maar de strooming die onze aandacht vraagt, brengt ons midden in het werkelijke leven. Ons oog treffen de figuren van die mannen die rondgaande in de volle, bezige drukte der Atheensche Agora deze vraag tot de menigte brachten: ‘Is waarlijk de armoede een kwaad?’ Dichterlijk ontkende Democritus dit reeds, toen hij zeide dat Penia de moeder was van Eumaios, den voortreflijken arbeidzamen dienaar van Odysseus; openlijk eerden en huldigden de armoede mannen als Socrates, Antisthenes, Diogenes.
Xenophon heeft bij herhaling Socrates den gelukkigste aller stervelingen genoemd. Dat is eene naieve betuiging van een niet zeer philosofisch schrijver, maar zij beantwoordt volkomen aan dien indruk van diepgaande blijmoedigheid, welke de verschijning van Griekenlands grootste leeraar bij ons achterlaat. In onovertroffen mate heeft Socrates, rondgaande door de zuilenhallen en de woningen en rusteloos speurend naar den weg der waarheid als onverschrokken vermaner van armen en rijken, de gemoedsrust gekend van hen die ‘niets behoeven’. Als hij tot zijne vrienden zegt dat zijn geheele vermogen misschien vijf mina's bedraagt, zijn kleine huisje meegerekend, dan is daarin noch vertoon van zelfkastijding of ascetischen ontberingslust, noch heimelijke speculatie op den weldadigheidszin zijner rijke vrienden, doch hoogstens een aanwijzing, niet zonder humor, hoe weinig er noodig is
| |
| |
om iemand in het leven te houden die, gelijk hij, het leven waardeert als een schoonen en leerrijken weg tot een goeden dood. Socrates was door geheel zijn aanleg tot armoede geschapen. Van het oogenblik af dat hij den beeldhouwersbeitel terzijde legde omdat de stem gods in zijn binnenste hem gebood tot de menschen te gaan en hen wakker te schudden uit den doodelijken droom van het schijnweten, heeft deze stoere zoon des volks alles wat hem in den weg stond, weelde, wellust, gemak, zonder kenlijke moeite ter zijde geschoven. Wie weten wil, hoe, en in welke mate, die herleze de lofrede door Alcibiades in een roes van wijn en verrukking op hem gehouden aan het Symposion dat Plato beschrijft. Maar ascese is dit alles geenszins. Socrates, die zich met evenveel gemak beweegt in de eetzaal van den rijken Agathon als te midden van de gemengde menigte, weet alleen dat geen leven vrijer van zorgen kan zijn dan het zijne, dat vrij is van begeerten. Hij zegt nergens dat de rijke niet kan ingaan in het koninkrijk dat hij zoekt. Eigenlijk bestrijdt hij den rijkdom niet, maar hij acht zich zelven gelukkig in zijne armoede.
Uit de diepe en raadselachtige bron van Socrates' geestelijk leven zijn echter twee zeer verschillende stroomingen niet slechts van wijsheid, doch ook van levenswaardeering ontsprongen. Zijne eigenlijk-wijsgeerige schepping: de begrips-philosofie, de leer dat het dialectisch inzicht grondbeginsel moet zijn van alle wijsgeerig onderzoek, zou weldra onder de religieuze bezieling van Plato de rijpste vrucht voortbrengen die de dichterlijke wijsbegeerte van oud-Hellas heeft gekend: het idealisme. Maar lijnrecht tegenover de Platonische school, die de schoonheid, de kunst en ook den rijkdom der beschaving liefheeft en huldigt, al ziet zij daarin slechts een flauw en besmet schaduwbeeld der waarachtige d.i. bovenaardsche idee, plaatst zich de stichter der Cynische school, Antisthenes, de slavenzoon en bastaard. Niet slechts omdat hij de stad die zijnen leermeester ter dood veroordeelde dien rampzaligen misgreep niet kan vergeven, verklaart hij aan de
| |
| |
maatschappij van Athene den oorlog, maar bovenal omdat zijn eerlijk, doch niet diepzinnig verstand hem tegenzin inboezemt tegen Plato's dichterlijke mystiek, omdat de roeping der Socratische school naar zijn oordeel boven alles de moraal is, en omdat zijn in ontbering geharde natuur hem belet in Athene's beschaving iets anders dan verbastering te zien.
Antisthenes was een prediker, naar het schijnt welsprekend, zeker ook hartstochtelijk, en boven alles vast overtuigd van de waarheid zijner boodschap. Die boodschap is kort: zij luidt ongeveer aldus: ‘Eén ding is noodig: karaktersterkte, zooals die was in Socrates. Deugd is praktijk. Deugd zoekt geluk. Geluk is: niets te behoeven.’
Zoo heeft dus het eerst uit den mond der Atheensche armoede die zaligspreking der nooddruft geklonken die nooit weer zwijgen zou; zoo schonk de vader der Cynische school het leven aan eene leer die men wel eens de philosofie van het proletariaat heeft genoemd. Niet in alle opzichten is die geestige benaming juist. Eene leer die als hoogste wijsheid de ontbering predikt kan nauwlijks als evangelie welkom zijn aan hen die ontberen. Niet tot de armen van Athene, maar tot de rijken richt zich in de voornaamste plaats Antisthenes met zijn protest tegen het beschavingsideaal. Tot hen die de middelen bezitten om met alles wat de plastiek, de wetenschap, de schilderkunst brengen kan hun leven te verrijken klinkt zijn woord: ‘Alleen het goede is schoon, al wat niet goed is leelijk.’ Ziet hij de pracht der nieuwe woningen verrijzen: hij waarschuwt: ‘De deugd heeft geene woning in de stad der rijken.’ Neemt hij de zorg waar die men aan de militaire oefening der jonge burgers wijdt, dan zucht hij: ‘eerst dan zal een volk wijs zijn, als het in zijn veldheeren ezeldrijvers ziet’. Eerekransen, dat voorwerp van de opperste begeerte voor honderden zijner burgers, zijn in zijne oogen ‘de booze zweren van den roem’. Maar gelijk hij de rijken waarschuwt door zijn woord: ‘niemand heeft in zijn huis den rijkdom of de armoede; die wonen in de ziel; er is geen rijkdom zonder eer, geen eer zonder deugd’, zoo
| |
| |
troost hij en huldigt hij de armoede door de verzekering dat elk mensch gelukkig kan worden die maar de cynische deugd bezit en dat er geen ander duurzaam genot bestaat dan hetgeen ontspringt uit goeden arbeid.
De opsomming van zulk eene reeks korte uitspraken zou de onjuiste voorstelling kunnen doen ontstaan dat Antisthenes slechts met dorre boetpredikatiën tot het volk was gekomen. Zijn groote invloed op de Atheners en de snelle uitbreiding zijner school zouden op die wijze nauwelijks verklaarbaar zijn. Maar de Grieksche Tolstoi's en Rousseau's hebben ook hun romantische verbeelding en hunne idealen. Tegenover het toekomstbeeld dat de theoretische wijsgeeren zich droomen, of eigenlijk daarnaast stellen zij hun eisch: Terugkeer tot de natuur.
Geheel oorspronkelijk was die eisch niet. Eigenlijk vernemen wij van den aanvang af in de Grieksche litteratuur eene stem die zegt dat het ware geluk en de ware gerechtigheid buiten de beschaving en den rijkdom zijn gelegen. Homerus noemt de Thracische Hippemolgen die leven van melk de rechtvaardigste der menschen. Hesiodus weet heel zeker dat het gouden tijdperk in het verleden ligt, en de comediedichters van Aristophanes' dagen hadden er de burgers aan gewend van tijd tot tijd eens te lachen over de Natuurmenschen. Maar Antisthenes maakt ernst met de zaak. Den heros wiens beeld stond in het gymnasium der halfbloed-Atheners, Kynosarges dat zijn eigene leerplaats was, den Heros die als bastaard van Zeus door lijden tot heerlijkheid was gekomen, koos hij tot schutspatroon en heilige: Herakles' leven werd het Cynische symbool, de roman van Herakles' daden de bijbel der Cynici.
Voor de kennis van Athene's cultuur is het leerzaam op te merken hoe in deze zelfde periode nadenken en inzicht de plastische kunstenaars begon te voeren tot eene opvatting van de Herakles-figuur die later zou leiden tot de treffend-weemoedige schepping van den diep-ernstigen Hercules-Farnese. Het volk van Athene echter was aan de allegorizeering der godlijke lijders-gestalte reeds door zijn dichters gewend geworden, en elk Atheensche schooljongen
| |
| |
kende het verhaal van Herakles op den tweesprong. Daarop bouwde Antisthenes voort. Zijn Herakles is de held der ontbering, de waarachtig wijze die om der wille van het geluk de armoede en den moeitevollen arbeid kiest. De held met de knots en de leeuwenhuid wordt door Antisthenes en Diogenes de beschermheilige der Cynische school.
De prediking der Cynici, die inderdaad de bedelmonniken en straatpredikers der oudheid zijn geweest, vindt dus in Herakles haar punt van uitgang en in zijne knots het teeken, waarin zij zal overwinnen. Reeds Antisthenes schilderde zijn leven en daarbij legde hij den nadruk op de opvoeding die zijnen heilige bracht tot de eenig-juiste keus van gezonde en genezing brengende armoede. Niet bij leermeesters die poogden aan hunne leerlingen wijsgeerig inzicht in het begrip der deugd te geven, veel minder bij hen die den jongen knapen het bedwelmende heulsap der beschaving te proeven gaven, zocht de jonge Herakles zijn onderricht. Chiron, de Centaur, heeft hem op het Peliongebergte onderwezen, Chiron de rechtvaardige. Vroomheid is zijne wijsheid, goedheid en zachtheid zijn de vruchten van zijn leven met de natuur die in de eenzaamheid van het gebergte geenerlei weelde kent. Dit zijn de gaven die hij aan Herakles schenkt, en die het deel zullen zijn van allen die, met verzaking der bedrieglijke geschenken van den vooruitgang en de beschaving, op de roepstem der Cynische predikers acht willen geven en willen terugkeeren tot de soberheid der natuur.
In de houding van die navolgers is velerlei dat ons treft. Wie zou het imposante kunnen voorbij zien van dezen consequenten strijd voor de rechten der natuur tegenover alles wat wij ontwikkeling noemen? Men denke eens aan Diogenes van Sinope! Diogenes heeft met vele mannen van groote oorspronkelijkheid dit lot gemeen, dat door een net van anecdoten zijn persoon is geworden tot eene karikatuur van originaliteit. Men kent de ton van den grooten Cynicus beter dan hem zelven. Maar wie zijne woorden bij elkander leest, zijn onverwoestbaar goed humeur waarneemt, de juistheid zijner scherpe bespottingen proeft
| |
| |
en hem ziet leven in zijne wonderbare zelfgenoegzaamheid, die begrijpt hoe ontzaglijk groot de aantrekkingskracht der Cynische sekte moet zijn geweest voor menigen teleurgestelde, hoe opwekkend ook voor menigen misdeelde.
De invloed dien deze overtuigde erkenning der armoede, deze prediking van verzet tegen weelde en conventie, of zooals Diogenes zelf - lang vóór Nietzsche - het noemde, deze omstempeling van het geld, heeft geoefend op het Atheensche volk is niet gering geweest. Wel was het een ergernis in veler oogen, wanneer deze mannen, die zich zoo gaarne de Artsen des volks noemen en er trotsch op zijn als de jongens van Athene hen kynes (honden) schelden, de agora binnen dringen, ongeschoren, ongewasschen, met gescheurden mantel, zonder onderkleed. Hun eigen vermogen werpen zij weg om zich te voeden met gebedelde spijs, ze wonen op de markt en ze slapen in de zuilenhallen. Staart gij te lang, of met te kenlijk misnoegen naar hen, zoo blaffen zij u aan: zij zijn immers honden! Spreekt gij tot hen, zij zwaaien hun knots; want ieder hunner is een Herakles - en uwe beschaafde ondeugden zijn de monsters tegen welke zij strijd moeten voeren.
Als philosophische school, aldus leeren ons als met ééne stem al de historiografen der Grieksche wijsheid, droeg dit cynisme de kiemen des verderfs in zich. Tot op zekere hoogte is dat waar. Daargelaten nog de gevaren die het met zich droeg, de geestelijke hoogmoed dien het kweekte, de vrijbrief dien het gaf aan de meest grove ongebondenheid, kon noch de wijsheid noch de maatschappij duurzame redding hopen uit de handen dezer artsen, wier geneesmiddelen, streng toegepast, voor maatschappij en beschaving beide het doodvonnis zou hebben beteekend. Twee feiten echter mogen hierbij niet uit het oog worden verloren. De cynische levensleer heeft in eene periode van hevige beroering der maatschappelijke rust en van snelle wisseling der gelukstoestanden telkens door voorbeeld gepredikt, dat de armoede de trouwe geneesmeesteres is van al de ziekten der overbeschaving: gestalten als die van Crates, den volgeling van Diogenes - die verkoopt wat hij heeft om vrij
| |
| |
van de boeien des rijkdoms als prediker rond te gaan door Hellas, zijn in den tijd na Alexander niet zeldzaam: het zaad door Antisthenes en Diogenes gestrooid, schiet telkens weer op.
Maar om de wijsbegeerte der armoede op hare juiste waarde te schatten voor het geestelijk leven van Hellas moeten wij ten slotte toch treden buiten de grenzen van Athene's bloeitijd. Belangrijker, immers duurzamer in nawerking dan de zooeven aangestipte feiten, is de herleving der leer van Socratischen eenvoud en cynische ontbering te midden van de weelde en den rijkdom van het Romeinsche keizerrijk. Noemen velen Diogenes een karikatuur van Socrates, met volle recht begroeten wij eenen Socrates redivivus in Epictetus.
Zijne persoonlijkheid, zelfs zijne levensgeschiedenis te schetsen eischt meer ruimte en eene andere omlijsting dan hier te mijner beschikking staan. Maar de ontzaglijke invloed die van dezen vrijgelaten slaaf, dezen armen leermeester van vorsten, is uitgegaan geeft ons het recht het gelouterd cynisme van Epictetus als laatste en schoonste vrucht van de wijsbegeerte der armoede te vermelden. Immers in Epictetus is de geestkracht en zelfbeheersching van Diogenes vereenigd met een godsgeloof beslister en persoonlijker dan dat van eenigen Stoïcus.
Laat ik ten bewijze hiervan inplaats van uitvoeriger uiteenzetting een kort gedeelte uit de door Arrianus bewaarde Gesprekken van Epictetus aanhalen. ‘Niemand - zoo had Epictetus gezegd, is vrij, dan wie geleerd heeft God te vinden.’ - ‘Maar,’ vraagt ge, ‘waar vind ik God?’ - De wijsgeer geeft u zijn antwoord in stoïsch-religieuze bewoordingen waarin wij desniettemin den cynischen ondertoon dadelijk herkennen. ‘Zoek in u zelven, zoek naar datgene wat niet is het vleesch, de rijkdom, de eer; zoek naar het inzicht, de kennis, de rede, naar datgene waardoor gij uitmunt boven de dieren: het oordeel des onderscheids van goed en kwaad. De dieren zijn werken van den Vader, gij zijt een deel van Hem. Doch gij kent uwen adel niet! Gij draagt God in u en gij weet het niet. Gij
| |
| |
gedenkt niet, hoe gij Hem besmet door onreine gedachten en daden, in zijne tegenwoordigheid doende hetgeen gij voor een steenen beeld der Godheid staande niet eens zoudt wagen te denken.’
Ziedaar inderdaad bevrijding. De mensch die de kracht bezit om dien vrijheidsroep te volgen is in waarheid vrij, maar niet alleen van de tyrannie der weelde: ook van die algeheele vernietiging zijner aesthetische en intellectueele persoonlijkheid die het rigoreuze cynicisme van hem eischt. Wereldverloochening en volstrekt onhelleensch afzweren van het samenleven en zijne lieflijkheid eischt de gelouterde en veredelde askese die Epictetus en M. Aurelius prediken niet van hunne leerlingen. Maar zij hebben Penia lief en vereeren haar: ‘niet de Armoede zelve moet gij uitdrijven uit uwe woning, maar uw eigen dwazen dunk over haar’. - Dat is een woord van Epictetus, doch Antisthenes had het kunnen schrijven.
Indien het dan waar is dat de gezonde levenswijsheid van Epictetus de vrucht is van het zaad door de oude Apostelen der armoede, Antisthenes, Diogenes, Crates uitgestrooid, dan mogen wij ook in deze levensuiting van de Helleensche cultuur de zuivere ontplooiing der ontwikkelingslijnen zien die wij telkens bewonderen in de geschiedenis van het oudgrieksche geestesleven. De beschouwing der Atheensche armoede, die als element van oeconomischen aard in het Grieksch volksbestaan ons hoogstens deze les kon geven dat de Atheensche armoe-bestrijding noch vindingrijker noch succes-voller was dan de onze, verschijnt in nieuw licht, zoodra wij aan de vermaning der Cynici gehoor geven en letten op Penia's stillen arbeid. De zelfde tijd die eenen Praxiteles en eenen Apelles als vertolkers van de hoogste plastische schoonheid zag leven, de tijd, die in duizenden vazen en bronzen kostbaarheden de onverganklijkheid van zuiver kunstgenot aan het nageslacht openbaarde, heeft aan de Atheners het besef geschonken dat zonder het zuurdeesem der ontbering alle brood, ook het geestelijke smakeloos wordt.
En het is van niet geringe beteekenis dat Aristophanes,
| |
| |
de onvermoeide bespotter van Athene's democratie en hare buitensporigheden, in zijne laatste jaren die zelfde les ook nog op het tooneel aan zijne medeburgers heeft gepredikt en in zijn comoedia de Ploutos (Rijkdom) een palm windt om de slapen van Penia. In het midden staande tusschen Antisthenes en Diogenes spreekt hij met nadruk dit woord uit: Geen grooter onheil kan de stad overkomen dan dit, dat men Penia uitdrijft buiten hare poorten. |
|